Nederlands voor anderstaligen
‘Te Venlo zijn twee Marokkaanse gastarbeiders aangehouden die ervan worden verdacht een landgenoot om beurten te hebben gegeseld met een kabelslot tot hij het bewustzijn verloor en hem te hebben beroofd van een portefeuille met ongeveer zeshonderd gulden. Volgens de politie zou jaloezie de drijfveer voor de ernstige mishandeling zijn geweest. Het slachtoffer kon zich namelijk goed verstaanbaar maken in het Nederlands en had daardoor goed contact met Nederlanders met wie de verdachten als gevolg van de taalbarrière niet konden omgaan.
De mishandelde Marokkaan is ernstig gewond in een ziekenhuis opgenomen.’
Dit berichtje, dat u enige tijd geleden in de krant kon lezen, is een van de talloze voorbeelden, waaruit blijkt hoezeer het Nederlands voor anderstaligen een probleem is en welke praktische (of in dit geval onpraktische) gevolgen taalbarrières binnen onze grenzen hebben. Gelukkig zijn de moeilijkheden niet altijd zo direct voelbaar als in het bovenomschreven geval! Bovendien levert de Nederlandse taal vaker moeilijkheden op in het taalverkeer tussen anderstaligen en Nederlanders dan tussen de nier-Nederlandssprekenden onderling. Het is daarom misschien nuttig om eens te bekijken om welke (groepen) mensen het eigenlijk gaat en welk soort problemen de taalbarrière oplevert, en tenslotte te bezien op welke manier en door welke organisatie een poging tot oplossing van de taalproblemen gezocht wordt.
De meest omvangrijke en daarom ook de meest in het oog springende categorie bestaat uit de buitenlandse arbeiders, tot voor kort gastarbeiders genoemd. Met het noemen van deze groep hebben we tegelijkertijd al een aantal deelproblemen te pakken. Het eerste daarvan is het niveau van de mensen. Het maakt uiteraard voor het leren van een taal, en zeker zo'n ‘vreemde’ taal als het Nederlands voor bijvoorbeeld een Marokkaan is, een enorm verschil of iemand een hoog intelligentie- en opleidingsniveau bezit of niet.
Zonder ons nu in sociaal-maatschappelijke problemen te verdiepen, kunnen we toch wel aannemen dat de meeste buitenlandse arbeiders meer voor hun spierkracht dan voor hun intellectuele inbreng aangetrokken worden. Wat deze laatste inbreng betreft is onze maatschappij allang topzwaar. Talen leren is voor de meeste van deze arbeiders een onbekende bezigheid, velen van hen zijn zelfs analfabeet. Het is trouwens nog de vraag of beheersing van het Arabisch schrift van zoveel steun is bij het leren lezen van Nederlandse teksten of opschriften. Weliswaar is de vereiste hoeveelheid kennis van het Nederlands niet groot, maar zelfs eenvoudige woorden als ‘ja’ of ‘nee’ leveren nog moeilijkheden op in het gebruik. Het volgende voorbeeld van een Belgische sloper is illustratief.
‘Toch was een taalmisverstand er onlangs de oorzaak van, dat de meestergast er bijna het leven bij inschoot. Het slopersbedrijf is een gevaarlijk werk, vooral in de uitgebrande Innovation, waar er, afgezien van de ijzeren dwarsliggers, nu geen andere steun meer overblijft in de ruimte. Om het gebouw naar beneden te krijgen, werden de dwarsliggers aan de uiteinden doorgesneden door middel van branders op de verschillende verdiepingen.
Toen de meestergast zich op de vierde verdieping bevond en over een van de dwarsbalken zijn inspectietocht wilde voortzetten, vroeg hij aan een Marokkaanse brander, aldaar aan het werk, of die bepaalde dwarsbalk was doorgesneden.
Op het “neen” van de Marokkaan stapte Gilbert over de balk die echter met hem naar beneden tuimelde. Gelukkig kon hij zich in zijn val vastgrijpen aan een dwarsbalk op de derde verdieping. Anders was Gilbert het hoekje om geweest, merkte hij droogjes op’. Het probleem zit hier dus niet in subtiliteiten als de juiste uitspraakje van eu, ui of andere tweeklanken of in het gebruik van specifiek Nederlandse syntaktische constructies. De meest elementaire kennis van de taal, een eenvoudige basiswoordenschat levert al moeilijkheden op.
De verscheidenheid aan landen, waaruit de buitenlandse arbeiders afkomstig zijn, maakt het nemen van de eerste horde nog iets gecompliceerder.
Want de Joegoslaaf heeft vaak door historische of toeristische invloed enige kennis van het Duits en daarmee of daardoor enige aansluiting bij het Nederlands. Moeilijkheden met ‘ja, nee, een, twee’ of ‘mooie benen’, om enkele basisbegrippen te nemen, zullen daardoor betrekkelijk gering zijn. Via zijn kennis van het Frans kan de Marokkaan in België vaak terecht, ook bij de Nederlandstaligen. Maar voor de Turk is ons ‘ja’-woord Chinees, terwijl de Italiaan tegenwoordig bij hetzelfde ja-woord een Nederlandse gehuwde priester denkt te ontmoeten. Al deze uiteenlopende achtergronden maken de samenstelling van een basiscursus zeer gecompliceerd en stellen ook zeer verschillende eisen aan sociaal-cultureel inzicht bij de docenten. Op dat niveau is taalkundige kennis en scholing misschien wel minder belangrijk dan het vermogen om met een groep volwassenen over te gaan en enig begrip over te brengen.
Wanneer het niveau hoger wordt, stijgen ook de eisen die aan het taalgebruik gesteld worden. Behalve de mensen die we gastarbeiders noemen, zijn er uiteraard al vele jaren buitenlanders die in Nederland werken in het bedrijfsleven, in vrije beroepen, bij wetenschappelijke instituten, etcetera. Een gevarieerde woordenschat is al gauw een vanzelfsprekend vereiste, terwijl daarna de beheersing van de syntaktische structuren van het Nederlands en de idiomatische verschijningen een rol gaan spelen. De plaats in de zin van het woordje ‘er’ is buitengewoon lastig te bepalen voor buitenlanders. Waar vindt u op eenvoudige manier de regels van het gebruik van ‘er’ beschreven?
‘Heb je er nog een paar voor mij?’ ‘Er is nog heel wat over te vertellen’. ‘Wanneer we er van uitgaan, dat dit belangrijk is’. ‘Hij heeft erdoor geleerd zorgvuldig te formuleren’. ‘Men vond er verder niemand’. ‘Ik heb 'r niet gezien’. Ook het gebruik van ‘te’ is gecompliceerd, terwijl de werkwoorden een struikelblok worden als er enige infinitieven achter elkaar ko-