Bij: het Nederlands in den vreemde
Een lezer, over wiens belangstelling voor ons werk wij ons steeds verheugen, maakt enkele opmerkingen ten aanzien van het artikel op de eerste pagina van onze eerste aflevering van dit jaar. ‘Wanneer’, vraagt hij, ‘zijn er Nederlandsche nederzettingen geweest op N. Zeeland en N. Holland? En: waar is de Westkust van Brazilië?’... ‘Verspeelde kansen? Laat de schrijver zich verheugen dat ten minste de namen behouden zijn, indertijd aan enkele dier door Nederlanders ontdekte landen gegeven, namen die ons zoo aangenaam in de ooren klinken’. En hij vervolgt: ‘Het gaat niet aan, “piloot” af te leiden van “peillood” (ook al begingen reeds sommige 17e-eeuwers die fout), terwijl wij toch weten dat stellig reeds vier eeuwen geleden onze voorouders het hebben overgenomen uit het Fransch: “pilote”. De Redactie geeft gelukkig al een wenk door een vraagteeken te plaatsen’. [Inderdaad; de ‘peillood’-theorie is dood, dood als een pier. Van Haeringen signed it and Van Haeringen's name is good in these things; fr. ‘pilote’, dat via it. ‘pilota, piloto’, op een mgr. *pedootes, ‘stuurman’ wordt herleid.]
Onze inzender vervolgt: ‘Het meest gebruikte verontschuldigingswoordje van een Hollander die zonder opzet een medemensch eenigen hinder of last bezorgt, luidt “pardon!”. Ondanks den uit het Fransch behouden klemtoon is het wel als geheel in onze taal ingeburgerd te beschouwen. Het ligt ons in den mond bestorven. Misschien is “sorry” bezig, het concurrentie aan te doen; in allen gevalle heeft het stellig betere kansen dan “Vergeef mij” of “Neem mij niet kwalijk”.
En dan de “Vervloeking van Faust” van den Brusselschen radio! Wij Hollanders “durven” de vertaling van “Damnation” niet aan - zoo oordeelt de schrijver -, in tegenstelling met de zooveel dapperder Vlamingen. “Vervloeking” zou ons “te rauw” klinken, en dus zeggen wij, bij gebrek aan durf, dan maar damnation! Zoo tragisch is het echter niet; de heel simpele verklaring is, dat het nu eenmaal niet zeer gewoon is, zulke titels te vertalen. En wanneer wij blijven spreken van het “Buch der Lieder” van Heine, de “Lieder ohne Worte” van Mendelssohn, van Molière's “Misanthrope”, in plaats van voortaan te gaan zeggen Heine's “Liedboek”, Mendelssohn's “Liederen zonder woorden” en “De Menschenhater” van Molière, enz., doen wij niet iets waardoor de Nederlandsche taal schade lijdt, maar houden wij ons eenvoudig aan een gangbare en geenszins belachelijke wijze van doen. Men moet in zulke dingen niet meer zoeken dan er in zit!
Zeker, de Vlamingen gaan dikwijls verder dan wij. (Daarvoor is een aannemelijke verklaring te geven); hun “hoofdopsteller” en “geheimschrijver” zullen echter in Holland niet licht hun plaats krijgen; m.i. bestaat er voor ons in 't geheel geen reden om daarover eenige schaamte te voelen. Zulk een op de spits gedreven purisme hebben wij niet noodig om de waardigheid onzer taal te behouden.
Liever binden wij den strijd aan tegen gedrochten als: “deze man behoort tot een der eersten des lands”, “die industrie heeft A. hier te lande gevestigd en is sinds tot grooten bloei gekomen”, “dit gebouw met haar hoogen toren”, “na langen tijd in verval te zijn geweest, kwam er een nieuwe bloeitijd voor onze kunst”, enz., enz., enz.!
Verdelgd moeten ze worden; ze vreten aan onzen zinsbouw als de mot aan onze kleeren.’