De Nieuwe Taalgids. Jaargang 86
(1993)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 516]
| |||||||
Cornelis Ketel, het Album-Radermacher en een levensteken van De EglentierC. Rooker1 InleidingOver het Album Radermacher, dat bewaard wordt in de Centrale Universiteitsbibliotheek te GentGa naar voetnoot1, bestaat slechts weinig litteratuurGa naar voetnoot2. Het album bevat een verzameling autografen en afschriften, geconcentreerd rond de persoon van de mercator sapiens Johan Radermacher (Aken 1538 - Middelburg 1617)Ga naar voetnoot3. Beoordeeld naar de aard van de verzamelde teksten, gaat het om familiedocumenten met litteraire en/of theologische inslag. De teksten lijken ontstaan te zijn in een ruwweg met de jaartallen 1560-1617 te begrenzen periode. Het Album begint met een overzetting van het Bijbelboek Spreuken uit het Hebreeuws in het Latijn. Verder treft men er lof-, huwelijks-, grafdichten etc. in aan. De gebruikte talen zijn vooral Latijn, Nederlands, Frans en Engels. De ontstaansregio van de afzonderlijke teksten lijkt omschreven te kunnen worden met de aanduidingen Brabant/Vlaanderen, Zeeland, (Middelburg) en (de Nederlandse gemeenschap in) Londen. Afgezien van teksten die afkomstig zijn van Radermacher zelf, vindt men er geschriften van o.a. Van Meeteren, Colius, Lucas de Heere en Marnix van Sint-Aldegonde. De collectie wekt de indruk betrekking te hebben op een kring van familieleden, vrienden en (mogelijk verre) bekenden. De sfeer van het Album is evident calvinistisch en Orangistisch, zeker voor wat betreft de teksten die na 1568 | |||||||
[pagina 517]
| |||||||
I. APRIL
Den soeten tyt//Is nu voorhanden
en besoeckt de Landen//met duecht veelvout
dus weest verblyt//scharpt v verstanden
ghy die laeght in banden//des winters cout
5.[regelnummer]
werdt nu door Gods liefd' soo aenschout
dat hy verflout//v vyandt wreet
die v sneller//feller//beet
met zyne listen//twisten//smeet
In tgemoede//en van tgoede//heel af heeft geleet
10.[regelnummer]
al brult hy zeer//den Leew hy heeft geen macht
soo ghy herplant//goede aerde hebt gevaet
Godt geeft syn eer//en v selven veracht
Ga naar margenoot+ desen Mey tehant//wel In t' groeyen staet
II. MEY
Den Dageraet//In tvrouch vertogen
15.[regelnummer]
alle open ogen//nu heel verlicht
de sonne laet//niet haer verhogen
In diese gedogen//met goet gesicht
maer die Int duyster is verplicht
In waens gedicht//geuangen bracht
20.[regelnummer]
en de claerheyt//swaerheyt//acht
hen soo vinden//Inden//nacht
sullen dwalen//altemalen//vallen in de gracht
dan die opryst//als hy neer Is gevelt
thalf verdort cruyt//met vers water bespoeyt
25.[regelnummer]
de sulc bewyst//dat hy hem groeyend' stelt
Ga naar margenoot+ dees vruchtbaer spruyt//godt ter eeren bloeyt
III. JUNY
Ryckelyc gegoeyt//met Goede vruchten
In alle gehuchten//dees planten zyn
van Godt behoeyt//voor quade luchten
30.[regelnummer]
de fel wints geruchten//doen hen geen pyn
hagel noch rupsens, tsvruchts' verdwyn
In Welcken schyn//hem tonweer biet
tcan hen beladen//schaden//niet
noch veel minder//hinder//Iet
35.[regelnummer]
Ga naar margenoot+ doen de cnoppen//in de toppen//van dees boomen siet
In den Lusthof//des heeren dan vermeyt
scheppende vreucht//In syn goetheyt getrow
singet hem lof//met herten wel bereyt
syn eewige duecht//verdryft alle row
| |||||||
[pagina 518]
| |||||||
IV. JULY
40.[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Des hemels Dou//maeckt vocht de blomen
en de vruchtbaer bomen//ter noottruft goet
wiens hope sou//dan niet vervromen
Ga naar margenoot+ de claer waterstromen//nemen hen vloet
Ga naar margenoot+ In sheeren hof vol van voorspoet
45.[regelnummer]
Cruydekens soet//den ganschen dach
men in desen//lesen//mach
soe de vrye//blye//plach
noeyt int plucken//men verdrucken//eenich minnaer sach
al die hebt lust//na goede vruchten schoon
50.[regelnummer]
Ga naar margenoot+ compt ten boomgaert//sy syn int rypen hier
Ga naar margenoot+ de bode cust//die v compt vriendlyck noon
Ga naar margenoot+ Dolyftac aenvaert//met de groen Laurier
Prince
V. AVGVSTY
Den Eglentier//lieflyck om ruycken
wenscht v haers gebruycken//te syn bequaem
55.[regelnummer]
als bykens dier//wilt honich suycken
v herten ontluycken//godt aengenaem
InLiefd' bloeyend' niemant sich schaem
twinnen vreedsaem//des vruchts getal
elck nae daerde//waerde//zal
60.[regelnummer]
tgodlyc saeyen//maeyen//al
veur een hondert//onverwondert//in dit groene dal
Ga naar margenoot+ Den Oost neempt waer//hebt brandent licht gereet
wacker de vur//des bruydegoms vertoeft
Innerlic claer//treckt aen het brulofts cleet
65.[regelnummer]
op dat ghy int suut//naemaels niet bedroeft
Deucht verwint
| |||||||
[pagina 519]
| |||||||
zijn ontstaan. Die lijken dan ook grotendeels in Middelburg en Londen tot stand te zijn gekomenGa naar voetnoot4. | |||||||
2 Een tekst van Cornelis KetelHet eigenlijke onderwerp van dit artikel is een allegorisch gedicht, dat ik uit het Album Radermacher gelicht hebGa naar voetnoot5. Het is ondertekend met de zinspreuk Deucht verwint. In vers 53 wordt gesproken over den eglentier, waarmee de Amsterdamse Rederijkerskamer bedoeld zou kunnen zijn. Enkele regels later staat de zinsnede In Liefd' bloeyend', en dat was het devies van de Amsterdamse Kamer. Indien het gedicht inderdaad betrokken moet worden op de Amsterdamse Kamer, kan de dichter geïdentificeerd worden als Cornelis Ketel, (Gouda 1548 - Amsterdam 1616)Ga naar voetnoot6. Hij was een vriend van Carel van Mander, die in zijn Schilder-BoeckGa naar voetnoot7 meedeelt, dat Ketel niet alleen als dichter maar vooral ook als schilder grote bekwaamheden had. Geeraerdt Brandt noemt Ketel onder de personen, die in 1581 lid van de Kamer warenGa naar voetnoot8. Van Ketels schilderijen is slechts weinig behouden gebleven: een paar portretten, een enkele schets van een allegorisch schilderij en bijvoorbeeld wat gravures. Ook van zijn poëtisch werk resteert weinig. Van het hier aan de orde zijnde gedicht is een zo nauwkeurig mogelijke transcriptie opgenomen. Het gedicht heb ik niet aangetroffen in de door Spies/Miedema genoemde vindplaatsen. Voorzover ik heb kunnen achterhalen, gaat het om een vrijwel onbekende tekstGa naar voetnoot9. De plaatsing van de tekst in de Amsterdamse Kamer alsmede de toeschrijving aan Ketel zijn uiteraard hypothetisch. De gegevens correleren tot hier echter uitstekend, en dat lijkt voldoende aanleiding om de tekst verder te onderzoeken op zijn mogelijke relevantie voor Ketel en/of voor De Eglentier. | |||||||
[pagina 520]
| |||||||
De tekst is weergegeven inclusief marginalia en wel zo getrouw mogelijk naar het handschrift. De enige belangrijke afwijking is, dat ik een paar keer het teken // ter aanduiding van binnenrijm heb aangebracht, waar dat in het handschrift blijkbaar vergeten is. Enkele in het hs. onderstreepte passages zijn ook hier onderstreept weergegeven. Enkele afkortingen zijn opgelostGa naar voetnoot10. Of het hs. een autograaf is of een afschrift, waag ik niet te beslissen. Paragraaf 3 van dit artikel is een eerste reeks rondgangen door Den soeten tyt voor een voorlopige interpretatie, gekoppeld aan een hypothetische ontstaansdatum. Paragraaf 4 is een tweede rondgang, waarin zowel gepoogd wordt de interpretatie in verband te brengen met wat ons van Ketel bekend is, als de ontstaansdatum te ijken. De rest van dit opstel betreft ‘circumstantial evidence’. Het is hier overigens de plaats om erop te wijzen dat dit artikel slechts een aantal hypothesen te berde brengt omtrent aard, ontstaansdatum en interpretatie van de onderhavige tekst. Daartoe is mijn betoog beperkt en ik zie er, na deze waarschuwing vooraf, verder vanaf de lezer steeds te laten weten dat het hierbij om een interpretatievoorstel gaat waarvan de juistheid uiteraard op elk ogenblik ter discussie staat. | |||||||
3 De allegorieHet gaat bij dit gedicht evident om een allegorie, en dat is een nogal lastig te hanteren begrip. In het kader van dit artikel versta ik eronder een tekst, die zich in verschillende betekenislagen laat lezen. Het wedervaren van de Amsterdamse Rederijkerskamer De Eglentier zal hierin centraal gesteld worden. In Den soeten tyt betreft het niveau van het concrete taalaanbod datgene wat rechtstreeks betrekking heeft op de gebeurtenis in De Eglentier waarbij de tekst oorspronkelijk functioneerde. Dit is het concrete niveau. De tekst zelf beschrijft een bloeiproces dat fungeert als medium tussen het concrete niveau en de allegorische duiding. De tekst kan of moet in verschillende lagen allegorisch geduid worden:
| |||||||
[pagina 521]
| |||||||
Deze niveaus zijn overigens niet geheel van dezelfde orde. Het Kamerinterne en Kamerexterne niveau zijn in feite, zoals zal blijken, niet veel meer dan implicaties van het concrete niveau. Het religieuze niveau heeft een overkoepelend karakter: het geeft aan dat niet alleen het Kamerinterne en/of het Kamerexterne en/of het concrete niveau begrepen moeten worden in het Licht van het Evangelie, maar dat zoiets geldt voor al die niveaus in hun onderlinge samenhang. Dat impliceert dat bij de allegorische duiding meestal niet gelezen moet worden in termen van of - of, maar van en - en. Achtereenvolgens komen aan de orde: de verhouding concrete situatie/allegorische duiding, (3.1), de hypothese over de ontstaansdatum (3.2.) en de verhouding tussen het Bijbels Licht van de Verzoening en de harde sociale werkelijkheid, (3.3). | |||||||
3.1 Den Oost neempt waer: rozebottels?Bij een allegorie is het primair van belang om de verhouding tussen het concrete taalaanbod en de allegorische duiding te bepalen. Men zou kunnen menen, dat de beschrijving van een bloeiproces van een vruchtboom rechtstreeks betrokken kan worden op religieuze rijping en dat het dus volstrekt niet nodig is het wedervaren van de Amsterdamse Kamer daarbij te betrekken. Voor het verstaan van de allegorie is het dan voldoende om op het concrete niveau van het taalaanbod te volstaan met de beschrijving van dat bloeiproces en op dat van de allegorische duiding met dat van de toepassing op de religieuze ervaring. Deze beschrijving van de verhouding tussen het directe taalaanbod en allegorische ‘lading’ schiet echter tekort. Het bloeiproces zou dan betrekking moeten hebben op een concreet landbouwprodukt gezien de nadruk die ligt op het begrip oogst. Dat zou dan de vrucht van een eglentier moeten zijn, want dat is het enige met name genoemde specimen van de Nederlandse flora. Bovendien wordt de struik door de vermelding ervan in de slotstrofe rechtstreeks met die oogst in verband gebracht. De oogst zou dan dus bestaan uit rozebottels. Nu heb ik ook wel eens van rozebotteljam gehoord, maar de voorstelling van een rozestruik als vruchtboom betekent toch een te zware aanslag op de vermogens van mijn fantasieGa naar voetnoot11. Dat de tekst een bloeiproces beschrijft, is evident. In het hs. is de reeks t'groeyen/bloeyt/cnoppen/rypen/Den Oost niet alleen onderstreept, maar ook nog eens vrijwel ongewijzigd in een reeks marginalia herhaald. Voor de identificatie van de beschreven eglentier met de Amsterdamse kamer pleiten rechtstreeks de hierboven reeds aangehaalde vermeldingen Den Eglentier (vers 53) en het devies InLiefd' bloeyend' (vers 57), alsmede de vermelding op de verso-zijde Retorika und Liet van Ansterdam (zie hierboven noot 10). Vers 51 bevat de zinsnede de bode cust, en doelt dus op de functionaris, belast met het toezicht op het correct verloop van de gebeurtenissen in een rederijkersgezelschap. Gelet op | |||||||
[pagina 522]
| |||||||
naam en devies van de Amsterdamse Kamer kan de vermelding minnaer (vers 48) moeilijk iets anders zijn dan een aanduiding van de Kamerist. Het is daarom vruchtbaarder om het concrete niveau in verband te brengen met het wedervaren van de Amsterdamse Kamer en de allegorische duiding te betrekken op de artistieke vruchtbaarheid van de Kameristen. Men moet dan veronderstellen, dat het aanvaarden van Dolyftac en groen Laurier (vers 52) alsmede het kussen van de bode (vers 51) concreet gebeurden, omdat de mededeling immers gedaan wordt op het niveau van het concrete taalaanbod. Met ghy (vers 4) en v (vers 7 en 12) wordt dan eveneens rechtstreeks de Kamerist aangesproken. | |||||||
3.2 De bode custDit bevestigt het uitgangspunt, dat de tekst van Ketel informatie verstrekt over het reilen en zeilen van De Eglentier. De Kamer is er dan kennelijk beroerd aan toe, want reeds de eerste strofe geeft een aanduiding van felle interne twisten:
(...) v vyandt wreet
die v sneller feller beet
met zyne listen twisten smeet
In tgemoede en van tgoede heel af heeft geleetGa naar voetnoot12
In de verzen 24 en 26 wordt de situatie, waarin de Kamer zich bevindt, nader omschreven met de aanduidingen thalf verdort cruyt en dees vruchtbaer spruydt. Deze omschrijvingen doen veronderstellen, dat de artistieke vruchtbaarheid tot het nulpunt gedaald was, maar ook, dat de kiem voor een hernieuwd leven aanwezig is. Vers 24 vervolgt dan ook met met vers water bespoeyt. Het is dan ook niet moeilijk, om een concrete situatie te bedenken waarin het zinvol is om de Kameristen uit te nodigen de bode te kussen en olijftak en laurierblad te aanvaarden: een verzoeningsbijeenkomst, waarin de aanwezigen een grote artistieke vruchtbaarheid in het vooruitzicht gesteld wordt. Het hele slot is daarvan vervuld, bijvoorbeeld de verzen 57 tm 61:
InLiefd' bloeyend niemant sich schaem
twinnen vreedsaem des vruchts getal
elck nae daerde waerde zal
tgodlyc saeyen maeyen al
veur een hondert onverwondert in dit groene dal
Het niveau van het concrete taalaanbod betreft derhalve de verzoeningsbijeenkomst. De allegorische lading op het Kamerinterne niveau betreft de te verwachten artistieke bloei en vruchtbaarheid van het Kamerwerk. Die verzoening en dat artistiek-geslaagd functioneren zijn uiteraard alleen mogelijk en/of wenselijk in het Licht van het verzoenend Evangelie, (het religieuze niveau), maar daarover straks meer. | |||||||
[pagina 523]
| |||||||
3.3 Vrede en VictoriVoor de kennis van de Amsterdamse Kamer is het nu van belang om te onderzoeken, of achterhaald kan worden van welke aard de meningsverschillen waren, alsmede wanneer die speelden. Nu bevat het gedicht wel enkele aanknopingspunten voor een datering. Het marginale vrede en victori (naast vers 52) zou men niet direct verwachten in een tekst over (gebrek aan) kunstzinnige prestaties, tenzij er een parallel mocht zijn tussen het onvoldoende functioneren van de Kamer en het verloop van de strijd tegen Spanje. Hetzelfde vers geeft nog een aanwijzing voor die parallel: in artistieke wedijver verwacht men wel lauriertakken als blijk van waardering voor kunstzinnig succes, maar het uitdelen van olijftakken wordt als regel verbonden met het staken van geweld op het slagveld. Dit zou betekenen, dat het hervatten van de werkzaamheden in de Kamer parallel loopt met het bereiken van vrede in de politiek. Op zich kan dat uitdelen van olijftakken natuurlijk wel verbonden worden met het beslechten van interne ruzies, maar de tekst geeft wel meer allusies op de oorlog, met name naar het staken van de vijandelijkheden. Men zie strofe I. In vers 7 krijgt de duivel (v vyandt wreet) de schuld van de ellende. Dit verwerpelijk sujet wordt in vers 10 als volgt nader omschreven:
al brult hy zeer den leew hy heeft geen macht
Ketels regel lijkt een allusie op I Petrus 5 : 10: ‘Wordt nuchter en waakzaam. Uw tegenstander, de duivel, gaat rond als een briesende leeuw, zoekende wie hij zal verslinden.’Ga naar voetnoot13 Als deze verbinding juist is, is ook hier sprake van een toespeling op de krijg. Die oorlogsomstandigheden zouden dan een keer ten goede genomen moeten hebben. De verzen 6/7 delen immers expliciet mee dat het Opperwezen zodanig heeft ingegrepen dat hy verflout v vyandt wreet. De hiervoor gegeven citaten zijn overigens in zoverre met het vrede en victori in strijd, dat uit het laatste een volledig beëindigen van de vijandelijkheden zou moeten worden afgeleid, en uit die welke in de vorige alinea gegeven zijn ‘slechts’ een vermindering van het oorlogsgevaar. De oplossing zou hier kunnen zijn de omstandigheid dat Ketel doelt op een duurzame beëindiging van het conflict in de regio en NIET op beëindiging van de oorlog zelf. In dat geval ligt een datering zeer voor de hand: 1578. De politieke feiten zijn in het kort de volgende. In de periode 1572-1576 hield Amsterdam uit vrije wil de Spaanse zijde. Ook na de Pacificatie van Gent (najaar 1576) weigerde de stad zich onder het bestuur van Oranje te stellen. Amsterdam werd tenslotte daartoe gedwongen door een beleg (in feite een uithongeringsblokkade) door troepen van de Prins onder Sonoy, die aanving in augustus 1577 en voortdurend werd verscherpt. Pas op 8 februari 1578 ging de stad bij Satisfactie | |||||||
[pagina 524]
| |||||||
over naar de PrinsGa naar voetnoot14. De ellende is ongetwijfeld groot geweest en tenminste een deel van oorspronkelijk Spaansgezinde Amsterdammers zal nog lang wrok over de ontberingen gevoeld hebben. Het is niet aannemelijk dat het enkele feit van de Satisfactie deze mensen opeens vurig Prinsgezind deed wordenGa naar voetnoot15. De Satisfactie is met deze waarnemingen aangewezen als terminus post quem. Het is nu niet zo moeilijk om een terminus ante quem te definiëren. Hiervoor dienen de, eveneens reeds aan de orde geweest zijnde verzen 51/52, nogmaals op hun waarde getaxeerd te worden:
de bode cust die v compt vriendlyck noon
Dolyftac aenvaert met de groen Laurier
Deze regels duiden niet op een situatie van een overwinning voor de een en een nederlaag voor de ander, maar op een van verzoening. De terminus ante quem is daarmee de Alteratie van 25 mei 1578. De Satisfactie van 8 februari 1578 kan immers niet beschouwd worden als een ondubbelzinnige overwinning voor Oranje. Er was bepaald dat het zittende stadsbestuur in functie zou blijven, alsmede dat ook in de toekomst alleen aan de r.k.-eredienst openbare godsdienstuitoefening zou zijn toegestaan. Wel kregen de ballingen toestemming om terug te keren, en daarmee kreeg Oranje een groep aanhangers in de stad. Toen het zittende stadsbestuur naar het oordeel van Oranje onvoldoende coöperatief bleek, liet die een machtsgreep uitvoeren: de Alteratie van 25 mei 1578. De geciteerde verzen 51/52 laten zich niet plaatsen in de periode na de Alteratie, die door oorspronkelijk pro-Spaanse Amsterdammers immers stellig als woordbreuk ervaren zal zijn. Ze zijn daarentegen uitstekend plaatsbaar in de periode tussen Satisfactie en Alteratie, omdat de Satisfactie immers als compromis opgevat kon worden. Vandaar het bij vers 52 geplaatste marginale vrede en victori: in de regio is de vrede duurzaam hersteld, en het compromiskarakter van de Satisfactie maakt dat niemand zich verliezer hoeft te voelen. Den soeten tyt moet geplaatst worden tussen Satisfactie en Alteratie. Het is daarmee overigens direct duidelijk van welke aard de moeilijkheden waren die het artistiek bevredigend functioneren van De Eglentier in de weg gestaan hebben. Een van de eerste maatregelen die Alva, na zijn komst in 1567, nam, was de sluiting van de Rederijkerskamers en wel vanwege het belang dat zij hadden in de publieke meningsvorming. Als Amsterdam in 1578 bij Satisfactie overgaat naar de Prins, kan De Eglentier heropend worden. Deze constatering verklaart de deplorabele toestand, waarin de Kamer blijkbaar verkeert, zowel als het in artistiek opzicht | |||||||
[pagina 525]
| |||||||
vreugdevolle perspectief dat voor haar toekomst geschilderd wordt.Ga naar voetnoot16 Het onderwerp van Den soeten tyt is kennelijk de heropening van de Amsterdamse Kamer in 1578. | |||||||
3.3 PrinceEen derde aspect van deze rondgang door Ketels tekst betreft het Bijbelse Licht, waarin die heropening van de Amsterdamse Kamer geplaatst is. Dat de gebeurtenissen waarover het gedicht handelt, in dat Licht gezien moeten worden, is evident. De verzen 40 t/m 44 (met marginalia) luiden:
Ga naar margenoot+ Des hemels Dou maeckt vocht de blomen
en de vruchtbaer bomen ter noottruft goet
wiens hope sou dan niet vervromen
Ga naar margenoot+ de claer waterstromen nemen hen vloet
In sheeren hof vol van voorspoet
De verzen 40-41 bevatten een toespeling op de zegen van Jacob aan Isaäc (Genesis 27: 28); de overige verzen zijn een allusie op de Paradijsrivieren, (Genesis 2: 10-14)Ga naar voetnoot17. De vier Paradijsrivieren worden in de iconografie traditioneel gelijkgesteld met de vier EvangelistenGa naar voetnoot18 Men kan het kussen van de bode (vs. 51) terecht opvatten als een aansporing om de Waarheid van het Evangelie te aanvaarden. Men interpreteert dan de tekst op religieus niveau. Accepteert men ook een Kamerintern en -extern niveau, dan moet men kennelijk begrijpen dat de bereikte verzoening plaatsvindt of moet vinden in het Licht van het Evangelie. Het een sluit het ander niet uit, en dat is nu eenmaal een kenmerk van een allegorie. De minnaer (vers 48) was hiervoor al geïdentificeerd als de Kamerist. In het kader van de allegorie is hij opgenomen in de passus (verzen 45 t/m 47):
Cruydekens soet den ganschen dach
men in desen lesen mach
soe de vrye blye plach
noeyt int plucken men verdrucken eenich minnaer sach
De vrye blye is de traditionele aanduiding voor Adam. In het kader van de allegorie wordt dus Adams vruchtgebruik van de natuur gelijkgesteld met de oogst aan artistieke prestaties door de Kamerist. De laatste regel van het citaat is m.i. een voorbeeld van geslaagde beeldspraak. De formulering brengt blazoen, devies en de | |||||||
[pagina 526]
| |||||||
Kamerist bijeen onder de gezamenlijke noemer van onderlinge verdraagzaamheid en artistiek succes. Op analoge wijze kan men nu de verwijzing Prince boven de slotstrofe op het primaire niveau beschouwen als een Rederijkerstopos, en er verder geen waarde aan hechten. Accepteert men eenmaal de noodzaak van allegorische interpretatie, dan zijn er ten minste drie mogelijkheden om er die prins mee te identificeren. De eerste mogelijkheid is het gelijkstellen van die prins met de rederijkerskamer De Eglentier zelf. Naam en devies van de Kamer worden in de slotstrofe immers genoemdGa naar voetnoot19. Dit is het Kamerinterne niveau. De tweede mogelijkheid betreft het religieuze niveau, en daarin moet die prins gelijk gesteld worden met Christus. De slotstrofe bevat immers enkele verwijzingen naar gelijkenissen, die traditioneel steeds opgevat zijn als verwijzingen naar Christus zelf. Het gaat hier om de gelijkenissen respectievelijk van de Zaaier, van de Wijze en Dwaze Maagden en van het Koninklijk BruiloftsmaalGa naar voetnoot20. Het is heel logisch dat deze allusies op Christus opduiken in dit gedicht. Het blazoen van De Eglentier vertoonde immers een bloeiende eglentier met de daarin gekruisigde Christus. De allegorie is dus zeer coherent: dat de verzoening in de Kamer en in de politiek begrepen moeten worden in het Licht van het Evangelie is niet alleen vanzelfsprekend in de toenmalige sociale werkelijkheid; iets anders zou in een Kamer met een dergelijk blazoen volstrekt ondenkbaar zijn. Het religieuze, Kamerinterne en Kamerexterne niveau lopen dus allegorisch volstrekt parallel. Overigens zijn die gelijkenissen niet zonder waarschuwend element. Het zaad dat niet in vruchtbare aarde valt, verdort; de Dwaze Maagden wordt de toegang tot het bruiloftsfeest ontzegd en de gast-zonder-bruiloftskleed wordt de feestzaal uitgegooid. Het gedicht eindigt zelfs met een expliciete waarschuwing:
(...) treckt aen het brulofts cleet
op dat ghy int suur naemaels niet bedroeftGa naar voetnoot21
Als de tekst inderdaad zo coherent is als tot hier is verondersteld, kan de passage op Kamerintern niveau onmogelijk anders begrepen worden dan als: ‘wie zich niet aan de bereikte verzoening wenst te conformeren, wordt de Kamer uitgezet’! Op Kamerextern niveau is dat trouwens heel begrijpelijk. De Satisfactie maakte de hervatting van het Kamerwerk mogelijk. Het zou voor Oranje echter bijzonder onprettig zijn indien verstokt anti-Oranjegezinde Kameristen de verkregen vrijheid vervolgens zouden gebruiken voor pro-Spaanse propagandistische activiteiten. Angst voor onwelgevallige publiciteit was precies de reden waarom Alva in 1567 de Kamers had laten sluiten. Steun voor deze veronderstelling biedt een passage, die inderdaad de indruk wekt van het voornemen van harde maatregelen tegen hen, die zich niet wensen te | |||||||
[pagina 527]
| |||||||
conformeren aan de sociale werkelijkheid en wel zonder dat er een direct verband met de Bijbel gelegd wordt. Het gaat om de verzen 14 t/m 22:
Den Dageraet In tvrouch vertogen
alle open ogen nu heel verlicht
de sonne laet met haer verhogen
In diese gedogen met goet gesicht
maer die Int duyster is verplicht
en de claerheyt swaerheyt acht
hen soo vinden Inden nacht
sullen dwalen altemalen vallen in de grachtGa naar voetnoot22.
Deze passage kan op Kamerintern niveau zeker geïnterpreteerd worden als: wie de interne vrede nog of weer bedreigt, wordt uit De Eglentier gegooid. De bedreiging met het ‘in een gracht vallen’ is dan wel een erg krasse formulering voor een royement. Als men allegorisch Den Dageraet interpreteert als ‘de Satisfactie’ zijn deze regels volstrekt duidelijk. Een parafrase zou kunnen zijn: De vrede, gebracht door de Satisfactie, verheugt eenieder die zich welwillend ten opzichte van de nieuwe toestand opstelt, maar zij die zich niet bij de situatie wensen neer te leggen zullen daar de kwalijke gevolgen van ondervinden. Deze regels behelzen dus een waarschuwing op Kamerextern niveauGa naar voetnoot23. De eis van consistentie, die aan elk kunstwerk, en zeker ook aan een allegorie, gesteld mag worden, resulteert dan in de conclusie dat de waarschuwing in de slotstrofe niet alleen op religieus - en op Kamerintern -, maar ook op Kamerextern niveau aangenomen mag of zelfs moet worden. De konsekwentie hiervan is, dat die prins niet alleen gelijkgesteld moet worden met De Eglentier en met Christus, maar ook met OranjeGa naar voetnoot24. Zo'n verregaande | |||||||
[pagina 528]
| |||||||
gelijkstelling is voor een moderne lezer wat bevreemdend, maar een dergelijke vorm van typologisch denken was in die tijd nu eenmaal volstrekt normaalGa naar voetnoot25. | |||||||
4 Een tweede rondgangAls doorgedacht wordt vanuit de gegevens en de getrokken conclusies lijkt Den soeten tyt nog meer informatie prijs te geven. Achtereenvolgens komen aan de orde: Ketels werkwijze (4.1), de konsekwenties daarvan voor de interpretatie van de tekst (4.2) en vooral een poging met de nieuw verkregen gegevens de datering tussen Satisfactie en Alteratie te ijken (4.3). | |||||||
4.1 SietHet lijkt in eerste instantie wat vreemd, dat in de slotstrofe wel naam en devies, maar niet het blazoen van de Kamer aangehaald worden. Men zou verwachten dat het even expliciet genoemd zou worden als naam en devies, temeer, daar via de drie aangehaalde Bijbelverhalen er wel degelijk een link naar gelegd kan worden: immers via de afbeelding van Christus in de eglentier op het blazoen. Nu is er voor het ontbreken van een allusie erop een eenvoudige verklaring te bedenken: dat blazoen zal pontificaal te midden der Kameristen gehangen hebben, en in plaats van het te noemen kon de dichter (of zijn voordrager) er eenvoudig naar wijzen. Uitgaande van die vaststelling kan de hypothese gemaakt worden, dat Ketel niet alleen naar het blazoen verwees, maar de gehele voordracht van Den soeten tyt vergezeld liet gaan van verwijzingen naar een bijpassend, (naar aan te nemen valt: allegorisch) schilderij waarvan dat blazoen de kern uitmaakte. De grond van deze veronderstelling is een vermelding van Van Mander, volgens welke Ketel gewoon was om zijn schilderijen met poëtische teksten te expliciterenGa naar voetnoot26. Die situatie zou hier dan aan de orde geweest kunnen zijn. De tekst geeft wel aanwijzingen voor die situatie. Een rechtstreekse aanwijzing. Als men zich akkoord verklaart met de stelling, dat in vs. 34 tcan uit vers 33 is samengetrokken, en dat men in de verzen 32/35 dus moet lezen
In Welcken schyn hem tonweer biet
tcan hen beladen schaden niet (hen = vruchten vs. 37)
(tcan) noch veel minder hinder Iet
doen de cnoppen in de toppen van dees boomen siet
| |||||||
[pagina 529]
| |||||||
moet siet worden opgevat als imperatief: ‘Kijk (maar)!’ Waarnaar? Naar die schildering natuurlijk. Dit verduidelijkt de zinsnede dees boomen in vers 35. Van dees planten (vers 28) wordt gezegd dat er geen vrees bestaat voor tsvruchts verdwyn, die ze dus hebben. Aan dees boomen worden alleen knoppen toegekend, en dat zijn ‘slechts’ vruchten in wording. Welke bomen? Het woord noch in vers 34 luidt een tegenstelling in, en de bomen uit vers 35 lijken dus niet identiek te zijn met de planten in vers 28. Het woord dees heeft dan geen tekstintern antecedent. Misschien is het grammaticaal niet uitgesloten dat dees boomen en dees planten toch identiek zijn, maar het blijft heel verleidelijk om te veronderstellen dat de dichter (of zijn voordrager) bezig is allerlei details op die schildering aan te wijzen. Overigens is het volstrekt onduidelijk waarom die knoppen minder gevaar lopen dan die vruchten. Die reden is nu juist het antecedent van siet, dat dus moet verwijzen naar een buitentekstueel, visueel waarneembaar gegeven. Andere, min of meer rechtstreekse aanwijzingen naar die schildering heb ik niet gevonden. Er zijn wel enkele zinsneden die zonder buitentekstuele werkelijkheid grammaticaal niet geheel te doorgronden lijken. Een voorbeeld. Ten aanzien van vs. 28 is het onduidelijk, welke planten de auteur met dees planten op het oog heeft. Het verwijswoord slaat m.i. niet terug op thalf verdort cruyt/dees vruchtbaer spruyt (vzn. 24/26). Het verwijswoord moet grammaticaal veeleer verbonden worden met vs. 31 tsvruchts' verdwyn, maar de lezer kan in vers 28 nog niet weten dat met dees gedoeld wordt op de vruchten van bedoelde planten. Dat zou dus een stijlfout zijn, tenzij men uitgaat van een buitentekstuele verwijzing, en wel een waarbij de voordrager wijst naar vruchtdragende planten op een met het gedicht corresponderende schildering. Er is nog een element waarvan de aanwezigheid door zo'n buitentekstueel gegeven verklaard kan worden: de reeks marginalia het groeyen/het bloeyen/het knoppen/het rypen/Den Oost. Deze reeks is op zich een logisch geheel. De zin ervan is echter niet direct duidelijk, want de tekst lijkt van zichzelf helder genoeg. Nog sterker: de marginalia zijn geplaatst naast de verzen waar ze bijhoren, en daarin is het corresponderende woord reeds onderstreept. Toch is er ook hier geen interpretatief probleem indien men de reeks opvat als ‘geheugensteuntjes’: verwijzingen naar een buitentekstuele situatie en wel naar één, waarin de voordrager plaatsen op de veronderstelde schildering moest aanwijzen. De reeks marginalia is bovendien niet beperkt tot de herhaling van de reeds in het gedicht zelf onderstreepte passages. Waarom staan naast de geciteerde verzen 40 t/m 44 de marginalia de genade godes en de waerheyt? Kennelijk omdat er iets uit te leggen vielGa naar voetnoot27. Deze waarnemingen steunen de hypothese, dat het gedicht als geheel als explicatie bij een schildering behoord heeft, op de wijze die Van Mander beschreef. Het zal een allegorisch schilderij geweest zijn, waarvan, gezien de redactie van het | |||||||
[pagina 530]
| |||||||
geheel, en vooral van de strofen JUNY en JULY, een voorstelling van het Paradijs wel deel uitgemaakt zal hebbenGa naar voetnoot28. Zo'n kennelijk bekwame dichter/schilder mag overigens een waardevol lidmaat van een Rederijkerskamer heten. A. Pels: Q. Horatius Flaccus DichtkunstGa naar voetnoot29 geeft in de verzen 840-844 een opsomming van beroemde Amsterdamse Rederijkers. Hij noemt Ketel in één adem met Spiegel, Coornhert, Plemp, Visscher, Coster, Brederode, Camphuysen, Reaal, Hooft en Vondel. Zijn uitgeefster, mw. dr. Schenkeveld-van der Dussen, denkt dat Pels Ketels naam wel aan de opgave van Brandt ontleend zal hebbenGa naar voetnoot30. Dat is zeker niet uitgesloten, maar dan is Ketels naam wel tamelijk willekeurig uit Brandts opgave in dit rijtje illustere namen terecht gekomen. Als de hier gegeven analyse echter juist is, moet Ketel niet alleen een waardevol lid voor het reguliere Kamerwerk geweest zijn, maar ook een zeer bruikbare man bij de organisatie van grote evenementen, als de huldiging van Maurits in 1594Ga naar voetnoot31. De vermelding door Pels zou dan betekenen, dat de herinnering aan Ketels' bijdragen in 1677 nog niet geheel verflauwd was. Een man die op deze wijze tekst en beeld wist te verbinden, is bij uitnemendheid geschikt voor manifestaties met erepoorten, ‘vertoningen’ en wat dies meer zij. Zo blijkt Den soeten tyt niet alleen van belang voor onze kennis van de Oude Kamer, maar ook voor de kennis van Ketels functioneren daarinGa naar voetnoot32. | |||||||
[pagina 531]
| |||||||
4.2 In banden des winters coutIn het voorgaande is er op gewezen, dat Den soeten tyt op alle allegorische niveaus tegelijkertijd functioneert. De interpretatie dient niet via een of-of- maar via een en-en-weg te verlopen. Als men akkoord gaat met de stelling, dat met de Prince OOK Oranje bedoeld is of kan zijn, betekent dit dat de tekst als geheel op Kamerextern niveau met hem en/of met zijn politiek in verband gebracht kan worden. In dit verband nog enkele additionele annotaties. Vs. 32 luidt:
In Welcken schyn hem tonweer biet
Gezien de kontekst is het duidelijk dat de vruchten goddelijke bescherming genieten. Op het concrete niveau is het hier goed voorstelbaar dat de voordrager een detail, tonweer betreffende, op de schildering aanwees. Op het Kamerexterne niveau zou dat tonweer zeer wel een allusie op het oorlogsgevaar kunnen zijn, dat in de regio immers geweken, maar elders nog volop aanwezig is. Ook vs. 51 verdient in dit kader weer aandacht:
de bode cust die v compt vriendlyck noon
Hier is aanwezig de aantekening in margine teuangelium. Op grond daarvan betreft de passus een verwijzing naar Mattheus 22: 1-14 ‘Het koninklijk bruiloftsmaal’; de gelijkenis die ook in de slotstrofe aan de orde komt. Op het religieuze niveau is stellig weer sprake van het aanvaarden van de bereikte verzoening in het Licht van het Evangelie. Op het concrete niveau zal begrepen moeten worden ‘kust de bode die u vriendelijk noodt aan het koninklijk bruiloftsmaal.’ De veronderstelling ligt dan voor de hand, dat de verzoeningsbijeenkomst gepaard ging met een feestmaal. Kamerextern- en Kamerinternniveau lopen weer volstrekt parallel. Die gelijkenis is immers hierboven verbonden met een waarschuwing van Orangistische zijde om geen misbruik van de ontstane situatie te maken. Men moet voor de concrete gang van zaken (en dus wat over de directe grammaticale verbanden heen) kennelijk begrijpen:
de bode cust die v compt vriendlyck noon
[ten maaltijd] (...) treckt aen het bruloftscleet
op dat ghy int suur naemaels niet bedroeft
Op het Kamerinterne niveau is die vorst identiek aan Christus, (via de allusie op de Bijbeltekst) Op het Kamerexterne niveau moet die vorst dus weer gelijkgesteld worden met Oranje. Dat lijkt nogmaals voor de moderne lezer wat blasfemisch, maar de overeenkomst is wel coherent in de interpretatie. Vervolgens een opmerking over de vzn. 43/44:
de claer waterstromen nemen hen vloet
In sheeren hof vol van voorspoet
Op het niveau van het concrete taalaanbod zal hier sprake zijn van een verwijzing naar een detail op de schildering, die ongetwijfeld het Paradijs betrof. De allegorische duiding ligt dus primair op het religieuze niveau. Op het Kamer- | |||||||
[pagina 532]
| |||||||
interne niveau is dan sprake van een allusie op de te verwachten artistieke bloei van de Oude Kamer. Op het Kamerexterne niveau moet sheeren hof dan begrepen worden als het gebied waar Oranje rechtens de jurisdictie voert: het gewest Holland inclusief de stad Amsterdam. Daar kan, nu de Satisfactie een feit is, de welvaart zich gaan herstellen. In dit verband ook nog een opmerking over het reeds gegeven citaat (vzn. 40/41):
Des Hemels Dou maeckt vocht de blomen
en de vruchtbaer bomen ter noottruft goet
In combinatie met de aantekening in margine de genade godes kan de zinsnede geïdentificeerd worden met Genesis 27: 28, (Jacob ontsteelt aan Isaäc de zegen die aan Esau toegezegd was): ‘God zal u geven van de dauw des hemels en van de vette streken der aarde, en overvloed van koren en most.’ Het Mnl. WB. IV kolom 2513-2516 vermeldt voor noottruft: ‘al wat men nodig heeft voor een bepaald genot’, ‘leeftocht’. Men kan de verzen 40 t/m 44 daarmee ook opvatten als een allusie op de mogelijkheid, dat de welvaart in de stad zich kan gaan herstellen, nu die zich onder de Prins gesteld heeft en de Geuzen de blokkade van de traditionele handelswegen (de Zuiderzee en de Amstel) beëindigd hebben. Het materiële karakter van Isaäcs zegen is zeker niet in strijd met de aangewezen allusie. Ook hier klemt de vraag, of Ketel dit allemaal zo bedoeld heeft. Nu staat het vast dat hij de werkwijze van het combineren van schildering en poëtische tekst toepaste. Misschien heeft Ketel zijn picturale voorstelling van het Paradijs wel het uiterlijk gegeven van Amsterdam en de rest van het gewest Holland, waarmee de stad nu immers herenigd is. Voor de claer waterstromen (de Paradijsrivieren, o.a. Eufraat en Tigris) kan men dan bijvoorbeeld lezen ‘de Amstel en het IJ’. De toeschouwer begreep dan bijvoorbeeld direct dat sheeren hof in religieuze zin bedoeld was als de Hof van Eden en en in werelds-politieke zin als het domein van Oranje. Nu is het natuurlijk ondoenlijk om aan de hand van deze tekst een niet meer bestaand schilderij te gaan reconstrueren. Als we ons echter een schildering voorstellen met de Christusfiguur in het blazoen en een afbeelding van het paradijs voor het religieuze niveau, het blazoen zelf voor het Kamerinterne en de voorstelling van Holland als paradijselijk voor het (Kamerinterne en het) Kamerexterne niveau, een en ander gedrapeerd in het oranje-blanje-bleu, zal het verwerven van het juiste begrip van tekst en voorstelling de aanwezige Kameristen niet overmatig veel tijd en inspanningen gekost hebben. | |||||||
4.3 In sheeren hofIs dat het geval, dan ligt het voor de hand om niet alleen op verspreide plaatsen een waarschuwing te zien van Orangistische zijde om het bereikte politiek resultaat niet in gevaar te brengen. Het is dan veeleer zo dat, ontdaan van de allegorische duiding, Ketels tekst doortrokken blijkt van een drietal hoofdgedachten:
| |||||||
[pagina 533]
| |||||||
Zo'n scherpe waarschuwing maakt dan een datering na 1585 onwaarschijnlijk. De stad liep toen vol met zeer Orangistische of, in elk geval, zeer anti-Spaanse Zuidnederlanders. De angst voor een terugkeer van het ancien regime, die bij de nieuwe machthebbers zeker aanwezig geweest zal zijnGa naar voetnoot33, zal toen snel verdampt zijn. Die waarschuwing lijkt dan niet meer nodig. De eerste jaren na de Alteratie zal het revolutionaire bewind zeker nog vrees gekoesterd hebben voor een contra-coup van aanhangers van het verdreven ancien regime. Nog in maart-1585 gaat Nijmegen door zo'n machtsgreep voor de Unie verlorenGa naar voetnoot34. De vraag dringt zich op, of een datering tussen Alteratie en 1585 niet mogelijk is. Een datering voor 1585 leidt echter tot de paradoxale situatie, dat het gedicht doortrokken is van een verzoeningsgedachte, die voor vroeger anti-Oranjegezinden na de Alteratie volstrekt ongeloofwaardig moet hebben geklonken. De reeds reeds geciteerde verzen 6 t/m 9 kunnen hier als voorbeeld dienen:
dat hy (= God - CR) verflout v vyandt wreet
die v sneller feller beet
met zyne listen twisten smeet
In tgemoede en van tgoede heel af heeft geleet
Deze regels impliceren een terugkeer naar tgoede en dat past bij het compromisidee van de Satisfactie. Bij Oranjes voormalige tegenstanders moest onnodige irritatie dan in elk geval voorkomen worden. Dat past ook goed voor de slotregels van de eerste strofe:
soo ghy herplant goede aerde hebt gevaet
Godt geeft syn eer en v selven veracht
Na de Alteratie zou dit soort uitspraken stellig tot gevolg gehad hebben dat voormalige tegenstanders van Oranje het er volledig mee eens waren, zij het op een wijze die Ketel niet bedoeld zal hebben. In een latere fase van de geschiedenis zal | |||||||
[pagina 534]
| |||||||
het joodse bevolkingsdeel de stad een fraaie term voor zo'n bewering schenken: een gotspe. Dat zou ook voor vers 4 het geval hebben kunnen zijn:
ghy die laeght in banden des winters cout
Hoe vroeger men het gedicht dateert, hoe meer deze regel op een allusie op het beleg van Sonoy gaat lijken. Vóór de Alteratie is het een goede zin om een verzoeningsgezinde tekst in te luiden; erna moet die voor oorspronkelijk anti-Oranjegezinde Amsterdammers meer op een stevige trap-na geleken hebben. Accepteert men echter de veronderstelling, dat vers 4 een toespeling op de blokkade van Sonoy is of zou kunnen zijn, dan vereist de logica van een allegorie dat de woordgroep waarmee het gedicht opent, Den soeten tyt, een allusie is op een tijd van vrede. De hele eerste strofe laat zich dan op Kamerinternniveau lezen in het kader van het bijleggen van persoonlijke tegenstellingen, en op Kamerextern niveau als een beschrijving van de herwonnen vrede in de regio. Overigens: direct na begin-1578 laaide de oorlog weer in alle hevigheid op. De woordgroep Den soeten tyt is nu voorhanden kan wel tussen Satisfactie en Alteratie met het vooruitzicht van vrede verbonden worden, maar niet goed met de periode van de Alteratie tot het eind van de eeuw. Het optimisme dat uit de formulering blijkt, is bovendien in strijd met het verloop van de oorlog vanaf de Alteratie tot 1590. Het dateringsprobleem van Den soeten tyt kan daarmee als volgt geformuleerd worden. Allerlei elementen lijken onafhankelijk van elkaar te duiden op een vroege datering. Telt men die bij elkaar op, dan versterken ze elkaar zodanig dat de interpretator ‘gedwongen’ wordt om de datum van ontstaan nog verder naar voren te leggen, met uiteraard de Satisfactie als terminus post quem. Het merkwaardige is, dat dan ook steeds meer elementen op Kamerextern niveau in die allegorische duiding betrokken kunnen worden. Hoe vroeger men het gedicht dateert, hoe overtuigender die verzoeningsgedachte uit de tekst af te leiden en met de geschetste politiek/sociale situatie in verband te brengen valt. Paradoxaal genoeg leidt een steeds vroegere datering echter ook tot het constateren van het feit, dat sommige uitspraken dan steeds grievender en kwetsender voor vroegere tegenstanders gaan lijken. De enige periode waarvoor die paradox niet geldt, is die tussen Satisfactie en Alteratie en die is daarmee de enig in aanmerking komende om er het ontstaan van Den soeten tytGa naar voetnoot35 in te plaatsen. | |||||||
[pagina 535]
| |||||||
5 Twist ende strytWaren bijvoorbeeld in de heropende Eglentier dan voormalige tegenstanders van Oranje aanwezig? Daarvoor is inderdaad een aanwijzing in de overlevering. Zo liet Spiegel zich liever ‘ontpoorteren’ dan zijn eed van trouw aan het vroegere stadsbestuur te schenden - dit geschiedde een paar jaar N A de AlteratieGa naar voetnoot36. Het is misschien interessant om hier enkele strofen uit zijn Een Niewe Jaar 1578, (waarmee vermoedelijk bedoeld is: geschreven in 1578, maar bestemd voor nieuwjaar- 1579Ga naar voetnoot37), aan te halen: I.[regelnummer]
In 't niewe jaer
Wil God ons vrede geven
Dus allegaer
Wilt nu den pays aenkleven
Door liefd' eenpaer
Door liefd' eenpaer
Moet onvre zyn verdreven
In 't niewe jaer.
(..)
IV.[regelnummer]
Twist ende stryt
Schynt ruimt nu uit dees landen
Maer haet en nyt
Siet men noch vierig branden
Tot elken tyt
Tot elken tyt
Isser onrust voorhanden
Twist ende stryt.
(..)
VIII.[regelnummer]
Eylaes perty
Die zal ons noch doen sneven
Die eerst was bly
Om in vryheyt te leven
Die is nu vry
Die is nu vry
En wil geen vryheyt geven
Eylaes perty.
(..)
| |||||||
[pagina 536]
| |||||||
De geciteerde strofen, en zeker VIII, ademen een nogal moedeloze toon: ‘Houdt het nu nooit op?’ Spiegel drukt zich weinig expliciet uit, waardoor het moeilijk met zekerheid te bepalen valt welke partijstrijd hij precies op het oog heeft. Nu werd de Satisfactie gevolgd door de Alteratie, waarbij de teruggekeerde ballingen de macht overnamen, het ancien regime alsmede de minderboeders, (aan wie de inquisitie opgedragen was geweest) verwijderd werden en de Nieuwe Kerk een beeldenstorm onderging. Een en ander verliep (gelukkig) zonder bloedvergieten. Voor de aanhangers van het ancien regime was de Alteratie zoals gezegd, natuurlijk woordbreuk. Spiegel was katholiek, door een eed van trouw gebonden aan het ancien regime en tijdens het beleg van Sonoy belast met een militair commandoGa naar voetnoot38. Dat maakt toch aannemelijk dat hij met
Die eerst was bly Om in vryheyt te leven
Die is nu vry En wil geen vryheyt geven
op deze gebeurtenissen doelt. Dat past bij hiervoor gedane waarnemingen over de condities waarop onder het gezag van Oranje het Kamerwerk hervat kon worden: de vrijheid van meningsuiting kon niet vertaald worden in ongeremde propaganda voor een pro-Spaanse (of, in elk geval, anti-Orangistische) politiek. Overigens is de algemene teneur van Spiegels gedicht gericht op verzoening en dat past treffend in de sociaal/emotionele kontekst van Den soeten tyt is nu voorhanden. Zijn verwijt is nu juist dat ‘de anderen’ zich niet wensen te verzoenen. Daarmee lijkt Spiegel zich in een moeilijke situatie te hebben gemanoevreerd. Blijkbaar conformeerde hij zich aan het op verzoening gerichte beleid van Oranje, zoals dat ingezet was door de Satisfactie: van de voordelen die het hervatten van het Kamerwerk inhield, kon ook hij direct profiteren. Het zou evenwel hoogst ongewenst zijn, indien Amsterdammers die Prins Willem hardnekkig onwelgezind bleven, de verkregen ruimte vervolgens zouden gebruiken voor de verspreiding en/ of instandhouding van een anti-Orangistische mentaliteit. In dit verband moeten de nieuwe machthebbers in Amsterdam een dichter met een verleden als militair commandant in dienst van de tegenstander toch met enige ongerustheid bekeken hebben, in elk geval in de periode kort na de Alteratie. In de optiek daarvan was hij, zo iemand, immers de aangewezen man om misbruik te gaan maken van de nieuw verworven vrijheid van uiting in de heropende EglentierGa naar voetnoot39. Nu heeft De Eglentier de naam, de plaats bij uitnemendheid te zijn waar na de Alteratie gereformeerden in een sfeer van verdraagzaamheid met hun vroegere tegenstanders samenwerkten. Brandt deelt mee, dat in 1581 vijf burgemeesters en acht schepenen lid waren waren van De Eglentier. Dr. Ellerbroek-Fortuin, die zich blijkbaar wat verbaast over het hoge percentage artistiek-geïnteresseerden in het | |||||||
[pagina 537]
| |||||||
nieuwe stadsbestuur, veronderstelt ‘een zeker snobisme’ in deze kringenGa naar voetnoot40 Ik ben het met haar eens, dat niet zonder meer kan worden aangenomen dat bestuurders per definitie een uitzonderlijke aanleg voor en/of interesse in artistiek werk hebben, maar zoek de verklaring voor De Eglentier toch in een andere richting. De Rederijkerskamers waren zoals gezegd van groot belang voor de publieke meningsvorming. In de propagandaslag scoort Oranje natuurlijk een punt door een culturele activiteit weer toe te staan die zijn vroegere tegenstander verboden had. Het lidmaatschap van autoriteiten is dan een goed middel om lieden als Spiegel te neutraliseren. Gezien de reputatie van onderlinge tolerantie binnen De Eglentier, is het denkbaar dat deze magistraten-kunstminnaars hun positie binnen de Kamer hebben aangegrepen om te demonstreren dat met het nieuwe bewind te leven viel. Dat zou wijs beleid geweest zijn. | |||||||
6 Van Mander, Ketel en het Album-RadermacherMet het voorgaande is mijn betoog in hoofdzaak afgerond. Wat rest zijn wat after thoughts en het afhechten van wat losse draden. Over Ketel zelf zijn we tamelijk uitvoerig geïnformeerd door Van ManderGa naar voetnoot41. Hij deelt o.a. mee, dat Ketel in 1566 naar Frankrijk vertrok. Uit niets blijkt een band van hem met De Eglentier of zelfs maar met Amsterdam voor 1566. In 1567 keerde hij terug in Gouda, maar ‘..vermits daar door den oorlog niet veel te schilderen viel, vertrok hij in 1573 naar Engeland en kwam te Londen..’ Vervolgens noemt Van Mander expliciet 1581 als jaar van vestiging in Amsterdam. Van Mander geeft hiermee een terminus post quem, die in strijd is of lijkt met mijn datering: 1578. Ik til overigens niet zwaar aan deze mededeling: het kan in 1578 zeer wel om een tijdelijk verblijf gegaan zijn. Veel belangrijker is een andere vraag: hoe kan een dergelijk man de rol zijn toegevallen om de heropening van de Oude Kamer te domineren? Om hierboven geschetste redenen was de heropening van de Oude Kamer niet alleen artistiek, maar ook politiek een feit van belang. Men kan zich voorstellen dat Ketel niet op eigen houtje opereerde, maar deel uitmaakte van een gezelschap met de (semi-)officiële taak een algeheel pacificatieprogramma in Amsterdam op gang te brengen. Het is bijvoorbeeld denkbaar dat het veronderstelde gezelschap (deels) bestond uit terugkerende Amsterdamse ballingen, die hem verzochten vanwege zijn specifieke deskundigheid de leiding bij de heropening van De Eglentier op zich te nemen. In zo'n situatie is het niet zo van belang dat hij voor 1581 geen aantoonbare band met de Kamer had. Zo'n verklaring maakt meteen duidelijk waarom hij naar Londen terugkeerde, althans zich nog niet definitief in Amsterdam vestigde: zijn opdracht was voltooid, Amsterdam was verarmd en in Londen had hij zich een klantenkring als schilder opgebouwd. In de kring van Radermacher aldaar functioneerden naast bijvoorbeeld Colius en Van Meteren o.a. Lucas d'Heere, die zonder meer als collega-dichter/schilder van Ketel beschouwd kan worden. Van deze cercle is de politieke betrokkenheid | |||||||
[pagina 538]
| |||||||
goed bekend; Bostoen heeft daar onlangs nog op gewezenGa naar voetnoot42. Ketel is zijn hele leven bevriend geweest met Van Mander, en die was zelf een leerling van d'HeereGa naar voetnoot43. De enige gepubliceerde bijdrage in het Album Radermacher is die van Marnix, van wie we er de vroegste voorbeelden van zijn Psalmvertalingen/berijmingen in aantreffen, alsmede de twee sonnetten die we van hem kennenGa naar voetnoot44. In elk geval waren voor Radermacher c.s. Orangistische teksten interessant. We treffen er als Geuzenliederen te kwalificeren teksten in aan, bijvoorbeeld op beleg en ontzet van Leiden. Er staat zelfs een ‘echt’ Geuzenlied (in de betekenis van: opgenomen in de editie Kuipers/Leendertz) in, compleet met ondertekeningGa naar voetnoot45. Als men de term ‘geuzenlied’ in een wat wijdere betekenis wil nemen, kan men die m.i. terecht op Ketels Den soeten tyt van toepassing verklaren. Een kring waarin voornoemde personen functioneerden, zal ongetwijfeld interesse hebben gehad voor een gedicht dat op een dergelijke wijze verslag doet van een poging de eerbiedwaardige Oude Kamer onder de vlag van het oranje-blanje-bleu te doen herleven. Dat zou de aanwezigheid van Den soeten tyt in het Album Radermacher genoegzaam verklaren. | |||||||
7 BesluitDe neerlandistiek als zodanig heeft geen overmaat aan belangstelling voor KetelGa naar voetnoot46 getoond. Dr. Ellerbroek-FortuinGa naar voetnoot47 bespreekt de vooraanstaande leden van De Eglentier, maar keurt hem geen woord waardig. Toch moet ze zijn naam wel gekend hebbenGa naar voetnoot48. Dr. Stuiveling vermeldt in Memoriaal van Bredero Ketel één keer, en wel ter gelegenheid van diens overlijden. Hij verzuimde evenwel zijn nagedachtenis te bestendigen: in zijn register ontbreekt de dichter van Den soeten tytGa naar voetnoot49. Toch lijkt de man ook in strikt-litterair perspectief niet zonder belang, omdat zijn werk zich van rederijkerij naar renaissancekunst ontwikkeld lijkt te hebben. | |||||||
[pagina 539]
| |||||||
Bij Van Mander: De Kerck der Deucht vindt men van Ketel uitsluitend sonnetten; in het Schilder-Boeck, dat teksten citeert die van oudere datum lijken, geen enkelGa naar voetnoot50. Ook dit wijst er trouwens op, dat Den soeten tyt als rederijkersallegorie vroeg gedateerd moet worden. Zelf had ik, toen ik dit gedicht in Gent vond nog nooit van Ketel gehoord. Afgaande op de kwaliteit van het hier behandelde gedicht lijkt enige herwaardering in positieve zin me op zijn plaats, maar dat blijft een subjectief oordeel. Strikt litterair-historisch lijkt de tekst me echter vooral van belang als een soort poëtische akte van heropening van De Eglentier.
14 januari 1993 Watertoren 18 4336 KC Middelburg | |||||||
AanhangselResterende informatie over Ketel en zijn werk
Ten gerieve van eventueel verder onderzoek naar leven en werk van Ketel heb ik allerlei verspreide informatie over hem hieronder verzameld. Voor zijn picturale werk verwijs ik passim naar mw. Heezen Stoll: ‘Cornelis Ketel etc.’, (titelbeschrijving: zie noot 6). Volgens een opmerking in haar boekje, p. 65 noot 15 bestaat in de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam, Instituut voor Nederlandistiek, een ongepubliceerde scriptie van H.S. van Rooijen over Ketels poëzie, 1968, nr. 1256. Uit de aanhaling blijkt expliciet dat Van Rooijen Den soeten tyt nog niet kende. Van zijn poëzie resteert overigens het volgende. Afgezien van Den soeten tyt behoren de veertien gedichten, opgenomen in zijn biografie in Van Manders Schilder-boeck (1604), tot de oudst-bekende. Van Mander citeert die immers uit Ketels verleden; sommige zijn zelfs voorzien van een jaartal. Overigens ontkent mw. Heezen Stoll Ketels auteurschap van een enkel van voornoemde gedichten, (zie in haar werk p. 28). Daarentegen beschrijft ze op dezelfde pagina's het enige bekende voorbeeld van Ketels werkwijze (het combineren van tekst en poëzie), waarvan beide elementen behouden zijn gebleven. Hiertoe wijst ze op een Duitstalig gedicht, waarvan ze de tekst geeft op p. 72/73. In het voorwerk van het Schilder-Boeck staat een viertal lofdichten van Ketel: tweemaal een Winckel-Liedt, een Landtschap Schilder-Liedt alsmede een Jaer-Liedt. (In de Epithaphien ofte Grafschriften voor Karel van Mander (Haarlem 1609) vindt men tegen de verwachting in geen bijdrage van Ketel!). In Den Nederduytschen Helicon (Haarlem 1610) is een twaalftal gedichten van hem opgenomen: Den waerom dat alle Konsten aanghevanghen (p. 65); Dry Danck Klinck-dichten (op Van Mander, p. 121/122); Klinck-dicht (aan Fallet, p. 209); Klinck-dicht (aan Razet, p. 210); Klinck-Dicht (op Ansiet Persoon, eveneens op p. 210); nog een Klinck-dicht op p. 211; een Sieck-troostich Klinck-dicht (p. 215); nog een Sieck-troostich Klinck-dicht (voor Goltzius, p. 215) zou ook van hem kunnen zijn; een Liedeken van de vijf sinnen (op p. 215/216) en een Oorlofliedeken (op p. 224/226). Een speciaal geval is een huwelijksgedicht in Den Bloemhof der Nederlandtsche ieught, Amsterdam 1608, p. 87/88. In 1610 verschijnt de bundel opnieuw, maar nu als onderdeel van Den nieuwen verbeterden Lusthof. Daar zijn meer onderdelen aan toegevoegd, bijvoorbeeld een verzameling emblemata. Een andere toevoeging is de poëzieverzameling Den bloeyenden | |||||||
[pagina 540]
| |||||||
Meywaghen. Deze verzamelingen zijn afzonderlijk gepagineerd. Het merkwaardige is, dat Ketels huwelijksdicht uit Den Bloemhof verplaatst is naar de Den bloeyende Meywaghen, waar het aldaar verschijnt op p. 100/101. (Den Bloemhof is trouwens in deze uitgave aanzienlijk ingekort). De bundel Apollo of ghesangh der Musen (Amsterdam 1615) bevat een erotisch gedicht van Ketel (in de trant van Hooft - eerste vers: ‘O schoone Phoenix voochdesse van myn ziel’!) op p. 32. Het laatste mij bekende gedicht van Ketel is een lofdicht in Willem Bartjens: Cijfferinge, waarvan de eerste druk uit 1604 moet stammen. Het is mij niet gelukt om die te achterhalen, maar Ketels tekst is in elk geval behouden gebleven via de druk van 1632, bij J.E. Cloppenburgh (Amsterdam), waarvan tenminste de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam een exemplaar bezit. |
|