Ten tweede - en dat is het belangrijkste - is het een uitvinding van Van Luxemburg-Albers dat bij het ‘beperkte’ intertextualiteitsbegrip geen ruimte zou zijn voor interpretatie. Uiteraard wordt er bij intertextuele analyse op hermeneutische grondslag geïnterpreteerd, zoals dat inderdaad in mijn interpretatie van Bint het geval is. Er is niemand die dat zal ontkennen, ook Pfister niet. Bovendien is niet goed in te zien waarom men zich bij het interpreteren moet begeven ‘in de eindeloze en anonieme intertextuele ruimten van zijn (lees)ervaring’: uiteraard hebben interpretaties alles te maken met de ervaring van de lezer in kwestie, maar waarom die ‘intertextueel’ moet zijn, ontgaat mij. De interpreten konden tot 1967 ook zonder ‘eindeloze en anonieme intertextuele ruimten’ best uit de voeten, waarom daarna niet meer? De manier waarop hier het begrip ‘intertextualiteit’ met ‘interpretatie’ wordt verbonden zorgt ervoor dat het eerste geen enkele verhelderende functie meer heeft.
3. Met de globale strekking van de ‘andere’ benadering van Van Luxemburg-Albers in haar eigen analyse ben ik het eens: Bordewijks romanconcept vereist een veel actievere lezer dan b.v. de naturalistische roman, met alle interpretatieve vrijheden vandien. En détail bekeken lijken mij sommige interpretaties van Van Luxemburg-Albers overtuigend, de meeste minder, want erg vrijblijvend, zoals die van de eerste zin die zou ‘klìnken’, ‘klìnken’ zoals in de ondertitel beloofd, zoals door van Deyssel in 1886 geëist, en waarbij Van Deyssels ‘man’ en diens stap ‘letterlijk’ in het filmscenario van Bint uit 1949 zou zijn ‘gerealiseerd’. Ik vermag echter niet in te zien wat haar interpretaties met ‘intertextualiteit’ te maken hebben. In mijn ogen is hier eerder sprake van een beroep op het associatieve vermogen van een lezer dan van een beroep op intertextualiteit.
De lezer zou vanuit zijn plaats ‘ìn ook mèt de traditie’ draden moeten spannen, meent Van Luxemburg-Albers. Dat is nou precies het uitgangspunt van de historische hermeneutici, zoals dat van Hans-Georg Gadamer. Het specifiekintertextuele, waar het Van Luxemburg-Albers toch eigenlijk om te doen was, is hier nergens te vinden.
4. Het schijnt bij de conventies van het genre ‘polemiek’ te horen dat de aanvaller provocerend selectief citeert, waarop de aangevallene dan roept dat zijn citaten uit hun context werden gelicht. Laat ik de lezer dit ritueel voor zover mogelijk besparen en me tot één voorbeeld beperken: dat een intertextuele analyse van Bint zich in mijn ogen ‘als het ware van zelf’ zou aandienen, klinkt in de weergave van Van Luxemburg-Albers inderdaad alsof ik hier de ‘retoriek van de vanzelfsprekendheid’ zou hanteren. Leest men de betreffende passage in mijn artikel erop na, dan is daar echter eerst sprake van de tekorten van het dichotomische denken, die uit de receptiegeschiedenis van Bint blijken. Vervolgens wordt de kritiek op de dichotomie behandeld die, volgens Kristeva, inherent is aan intertextualiteit: ‘Op dit punt dient zich als het ware van zelf een analyse van verschillende intertextuele aspecten bij Bint aan.’
De pertinente onjuistheden bij de weergave van mijn stuk zal ik evenmin stuk voor stuk de revue laten passeren. Een enkel voorbeeld moge ook hier volstaan: volgens Van Luxemburg-Albers zou ik enkel en alleen ‘overeenkomsten’ tussen de teksten in kwestie hebben vastgesteld. In mijn artikel zou ‘niet zichtbaar [worden] hoe betekenisvol juist het verschil is met de ge“citeerde” teksten’. De geïnteresseerde lezer moge zelf nog maar eens nalezen dat het in mijn stuk herhaaldelijk over ‘het spel van Bordewijk met overeenkomst en verschil’ gaat.