De Nieuwe Taalgids. Jaargang 86
(1993)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 501]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Halve kattesnorren en de huwelijksvisie van grootvader Bell: handige taalkundeNaar aanleiding van:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Wim Zonneveld1 Is gebarentaal taal?Ook grote taalkundigen kunnen de plank wel eens mis slaan. Het volgende schrijft Leonard Bloomfield in Language (1933: 39, 144) over gebarentaal:
Ook moderne taalkundigen kunnen zich wel eens vergissen. Het volgende schrijven Frijn & De Haan in hun overigens zeer aanbevelenswaardige boek Het Taallerende Kind (1990: 23, 29):
Boven aan de volgende pagina staan de gebaren voor resp. misunderstanding en zich vergissen in American Sign Language (‘ASL’) en Nederlandse Gebarentaal (NGT, of Sign Language of the Netherlands, ‘SLN’). Minstens vier misverstanden lijken de ronde te doen over gebarentaal, of gebarentalen als zodanig. Het eerste misverstand: gebarentaal is een soort Esperanto, ooit door iemand ontworpen, maar geen echte ‘natuurlijke’ taal. Het misverstand is dat de gezamenlijke bron van een reeks gebarentalen uit de westerse wereld weliswaar ‘Oud-Frans’ (18e eeuws) dovenonderwijs is, maar in feite ging het hier om een voor de onderwijssituatie gesystematizeerde spontane taal, die op zich niet éen duidelijk ontstaansmoment had, laat staan een eigen Zamenhof. Er is in werkelijkheid een Esperator-achtige gebaren-lingua franca: Gestuno. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 502]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
(3)
(Uit, resp.: M. Sternberg, American Sign Language Dictionary, 1981; en Handen uit de Mouwen, gebaren uit de Nederlandse gebarentaal in kaart gebracht, Dovenraad/NSDSK, 1988). Misverstand twee: gebarentaal is ‘iconisch’, d.w.z. gebaren drukken direct en herkenbaar de inhoud uit van de betrokken handeling of het idee (d.w.z.: er is niet de gebruikelijke arbitraire relatie tussen taal en teken). Als we bij het Nederlandse gebaar voor AUTO de gebaarder overduidelijk een stuur zien vasthouden, of als het gebaar voor IK wordt gevormd door met een uitgestrekte wijsvinger naar zichzelf te wijzen, lijken dat slechts bevestigingen van die gedachte. Maar gebarentaal is geen pantomime, ook geen variant daarvan. Laten we eens kijken wat er over dit misverstand gezegd wordt door David Perlmutter, een bekend generatief linguist die zich sinds de jaren tachtig met gebarentaal bezig houdt:
Ik hóef ook niet per se naar mezelf te wijzen als ik IK bedoel. Er zijn situaties waarin ik, als het voor de loop van het verhaal zo uitkomt, mezelf op een punt in de ruimte vóor mij met een gebaar kan situeren, terwijl ik daarna naar dat punt verwijs, mezelf bedoelend. Zou men de twee gebaren van (3) onmiddellijk kunnen begrijpen zonder de gegeven betekenisinformatie? In (5) op de volgende pagina staan nog eens twee zeer gewone gebaren waarvan de lezer zelf mag uitmaken wat ze betekenen (ze zijn te vinden in Schermer et al., p. 91, en Koenen et al., p. 118). Een derde misverstand is dat gebarentaal snel gespelde letters (van de woorden in geschreven taal) zijn. ‘Vingerspellen’ komt voor, maar wordt meestal gebruikt voor onbekende namen. Bekende mensen krijgen daarentegen vaak hun eigen gebaar, zoals een ‘baard’-gebaar langs de kin voor Lubbers in SLN (maar in ASL zou zijn naam gevingerspeld worden). Een variant van dit misverstand is dat een | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 503]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
gebaarder de (corresponderende) gesproken taal op de voet volgt, als het ware woord voor woord vertaalt. Maar er ís geen corresponderende taal om op de voet te volgen: NGT is geen vertaald Nederlands, ASL geen vertaald Amerikaans Engels, enz. Zoals we straks zullen zien heeft in elk geval ASL zijn eigen woordvolgordeverschijnselen, die de moeite waard zijn onderzocht te worden als het ware het een taal in het rijtje Frans, Engels, Italiaans, Chinees, enz. (5)Het laatste misverstand: gebarentaal is universeel, of, alle gebaren zijn onderling zeer eenvoudig te begrijpen. Het misverstand hier is dat de reeks ‘westerse’ talen (ASL, Nederlands, Deens, etc.) gedeeltelijk teruggaan op de taal onderwezen op het Franse doveninstituut van De l'Epée, en dus in die zin familie van elkaar zijn. Maar elk daarvan heeft vervolgens zijn eigen ontwikkeling doorgemaakt. ASL en Engelse gebarentaal zijn in deze zin geen familie van elkaar, en onderling dan ook niet verstaanbaar. Hele reeksen andere gebarentalen behoren niet tot de ‘De l'Epée-familie’. Niettemin fungeert, net als het Engels voor niet-doven, het ASL vaak als ‘pidgin’ op wetenschappelijke conferenties of onder andere vergelijkbare omstandigheden. Charles Michel de l'Epée (1712-1789) was een abt, die in Parijs dove kinderen onderwijs gaf, in ‘gebarentaal’. Zoals dat gaat had hij een tweeledige motivatie om dat te doen: compassie en het bijbrengen van de christelijke leer. Zijn lessen waren zeer succesvol, en uit alle windrichtingen kwamen belangstellenden ze volgen. Heeft híj voor zijn leerlingen een gebarentaal ontworpen? Nee, zijn leerlingen kwamen in het begin uit de Parijse dovengemeenschap waarin gebarentaal gemeengoed was, een taal die niemand ze als zodanig had ‘geleerd’. Juist één aspect had in de loop der tijd opvallend weinig succes: zijn pogingen grammaticale eigenschappen van het Frans, zoals morfologisch geslacht, op te leggen aan de leerlingen, die van nature hun eigen taal hadden zónder zulke onderdelen. In de eerste helft van de negentiende eeuw verspreidde De l'Epée's methode en ‘taal’ zich heel snel door Frankrijk, maar ook naar de Verenigde Staten. De Amerikaan Thomas Gallaudet kwam in de leer in Parijs, en keerde terug met Laurent Clerc, een Franse leerling. Zij stichtten de eerste dovenschool in Hartford, Connecticut, waar overigens opnieuw de ervaring was dat aan het (gesproken) | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 504]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Engels aangepaste ‘De l'Epée-taal’ niet werkte: de taal van de leerlingen zelf kreeg de overhand, en werd de basis voor ASL. In 1817 stichtte zoon Edward Gallaudet in Washington een college, dat later Gallaudet University werd, de Amerikaanse universiteit voor doven. De Nederlandse beginsituatie was op kleinere schaal niet veel anders: de Groningse predikant Henri Guyot woonde op een vakantie in Parijs de lessen van De l'Epée bij, en raakte zo onder de indruk dat hij ze systematisch ging volgen. Later begon hij zelf in Groningen les te geven, en zo ontstond daar Het Instituut voor Doofstommen, het eerste dergelijke instituut in Nederland. Niettemin is bijna een eeuw lang de internationale situatie voor gebarentaal bizonder slecht geweest, door de opkomst van het oralisme, d.w.z. het idee dat doven per se moesten leren spreken om volwaardige mensen te worden en goed in de maatschappij te kunnen functioneren. Ongetwijfeld staken hier voor een deel goede bedoelingen achter, maar op de stroom van het oralisme dreven ook meer merkwaardige ideeën mee. Het idee dat gebarentaal geen ‘echte’, maar een primitieve taal was, waardoor dove gebaarders niet de beschikking hadden over het gebruikelijke communicatie-reportoire. Een verbod op gebruik van gebarentaal in onderwijs-situaties. Nationalisme dat gebruik van de eigen landstaal propageerde. Een van de voornaamste aanhangers van het oralisme was Alexander Graham Bell, de uitvinder van de telefoon, die ondermeer de gedachte aanhing dat het integreren van doven de kans op onderlinge huwelijken verkleinde, en daarmee de kans op (erfelijke) doofheid. Onder invloed van het sterk in Duitsland levende oralisme, verdween halverwege de vorige eeuw gebarentaal ook uit het Nederlandse dovenonderwijs. Ondertussen bleven de doven onderling gebaren. Dat de situatie nu geheel anders is, dat gebarentaal internationaal begint te floreren, dat er op grote schaal wetenschappelijk onderzoek naar wordt verricht, dat ASL kan worden onderzocht in een ‘government and binding’-kader, is nagenoeg te danken aan het werk van één man, de Amerikaan William Stokoe, die in 1960 als staflid van Gallaudet University de monografie Sign Language Structure publiceerde, waardoor alles op gang kwam. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
2 Twee boeken over gebarentaalDe voorafgaande pagina historisch overzicht is in een bepaalde vorm zowel te vinden in Schermer et al. als in Koenen et al., zij het op manieren die karakteristiek zijn voor de twee boeken: in het eerste boek (van nu af aan: S) is er een gedegen hoofdstuk ‘Geschiedenis: gebarentaal en dovenonderwijs’ van wetenschappelijk toon, in het tweede boek (van nu af aan: K) wordt de informatie heel kort, en passant gegeven in een hoofdstuk dat eigenlijk gaat over oralisme, en vlot geschreven is, zoals al blijkt uit de titel: ‘Voor straf op je handen zitten’. Zo zitten deze boeken in elkaar. Maar laat ik eerst het werk van de vorige sectie afmaken, want wat beide boeken jammergenoeg missen is het interessante verhaal van hoe het Stokoe in den beginne verging. Het is niet zo dat de hele wereld op grond van zijn boek ‘ineens’ het licht zag, en begreep waar het met gebarentaal om ging. Niet veel anders dan de jonge Chomsky (die hij, naast Trager and Smith met hun linguïstische ß-aanpak, noemt als belangrijke invloed), heeft hij zich een weg moeten banen door het gebaren-establishment. ‘I was lonely and reviled at times’, zegt hij in een artikel met persoonlijke herinneringen (Stokoe 1990): | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 505]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Pas in de jaren zeventig werd het klimaat beter. Binnen Gallaudet verhuisde Stokoe van de afdeling Engels naar Linguistiek, waar hij meer ‘zijn eigen man’ kon worden. En ook elders kwam er belangstelling voor gebarentaal, waarbij hij zeer lovende woorden heeft voor Ursula Bellugi, die in San Diego, California, onderzoek begon te doen, en er mede voor zorgde dat er op haar universiteit een hele reeks Ph.D. dissertaties werd geproduceerd. Als derde fase onderscheidt Stokoe de jaren tachtig, waarin theoretisch taalkundigen aan gebarentaalonderzoek gingen doen, en gebarentaalonderzoekers theoretische bijdragen gingen hebben. Het standaard-werk op dit gebied is Klima and Bellugi's The Signs of Language van 1979. Rond dezelfde tijd is er belangrijk onderzoek van Supalla en Fischer over de morfologie van gebarentaal, Frishberg over historische ontwikkelingen, en Battison over de fonologie: ‘Battison's dissertation in 1974 (Lexical Borrowing in ASL, 1978) seems to have settled the question whether a language without sound can have a phonology’ (Stokoe, 1990: 5). Daarna volgde werk van Wilbur, Padden and Perlmutter, Liddell & Johnson, en de laatste jaren het sterk theoretisch georiënteerde werk van Sandler (autosegmental fonologie), Perlmutter (metrische fonologie), Lillo-Martin (government-and-binding syntaxis), Brentari (‘harmonic phonology’ à la Goldsmith), etc., etc. Wie zich een oordeel wil vormen over het werk van deze onderzoekers, kan niet beter doen dan een aantal recente bundels te raadplegen: Lucas (1990), Fischer and Siple (1990), en Coulter (1993). Zoals gezegd is S van de hier besproken twee boeken dat met de relatief grootste wetenschappelijke inslag. Het geeft een introductie over Algemene Taalwetenschap (‘Taal, wat is dat?’), beredeneert dat gebarentalen volgens alle bekende criteria ‘talen’ zijn, bespreekt de relatie tussen het gesproken Nederlands en NGT, en heeft drie grote taalkundige hoofdstukken over, resp., ‘Fonologie van de Nederlandse Gebarentaal’, ‘Het Lexicon van de Nederlandse Gebarentaal’, en ‘Morfologie en syntaxis van de Nederlandse Gebarentaal’ (aan het laatste hoofdstuk wordt meegewerkt door Heleen Bos en Jane Coerts). De verschijning van het boek kan niet los gezien worden van het KOMVA-project (‘Onderzoek naar de verbetering van de KOMmunikatieve VAardigheden bij dove kinderen en dove volwassenen’), dat in 1982 van start ging op initiatief van de Nederlandse Stichting voor het Dove en Slechthorende Kind (NSDSK) in Amsterdam, met wetenschappelijke begeleiding van de toenmalige Amsterdamse hoogleraar Algemene Taalwetenschap Bernard Tervoort, een Nederlandse en internationale pionier op het gebied van gebarentaalonderzoek. Het boek noch het project kunnen daarnaast losgezien worden van het begrip Totale Communicatie, een onderwijsvorm die in de jaren zeventig in Nederland langzaam opgang deed, en | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 506]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
waarbij, na de bijna exclusieve orale periode, het besef begon door te dringen: ‘dat er met dove kinderen gecommuniceerd wordt, is belangrijker dan hoe dat gebeurt. [D]it houdt in dat er gebruik gemaakt kan worden van alle communicatiemiddelen: spreken, spraakafzien, gebaren(taal), vingerspellen, pantomime en schrijven en lezen’ (S, p. 220). Dit boek is in feite een weerslag van de wetenschappelijke resultaten die in het KOMVA-project zijn behaald, gepresenteerd voor de in taal geïnteresseerde. Het hoofdstuk ‘Fonologie’ behandelt de ‘kleinste betekenisloze onderdelen’ (‘fonemen’), waaruit gebaren zijn opgebouwd, zoals Stokoe dat had gedaan voor ASL. We leren dat die onderdelen zijn: de Plaats waar een gebaar wordt gemaakt, de Handvorm waarmee dat gebeurt, de Beweging die erbij plaatsvindt, de Oriëntatie van de handen, en de aanwezigheid van een Gelaatsuitdrukking of ‘Nonmanueel deel’. Een voorbeeld zijn de twee gebaren voor WONEN en VAKANTIE, die slechts verschillen in handvorm, maar overeenkomen in alle andere componenten: (7)Het hoofdstuk ‘Lexicon’ behandelt eerst de mate waarin gebaren ‘iconisch’ vs. ‘arbitrair’ zijn. Hoewel boven al is betoogd dat gebarentaal-gebaren absoluut niet kunnen worden gezien als ‘typisch iconisch’, is het niet te ontkennen dat bij sommige gebaren zich onvermijdelijke een Aha-Erlebnis opdringt, zoals bij die voor KOFFIE en POES, gegeven in (8) op de volgende pagina. Toch is het moeilijk genoeg om als leek zonder voor-informatie deze gebaren goed te raden: ‘koffie’ i.p.v. ‘schuren’ of ‘afdrogen’, en ‘poes’ i.p.v. ‘leeuw’ of ‘muis’. Er zijn twee interessante punten te maken over iconiciteit van gebaren, die in S niet vermeld worden. Er is volgens Frishberg (1975) een duidelijke tendens in gebarentaalverandering naar arbitrairheid; zo kan ASL CAT, dat sterk op (8b) lijkt, de laatste tijd ook één-handig worden uitgevoerd (de andere hand doet gewoon niet mee), terwijl er toch weinig katten zijn met slechts snorharen aan één kant. En er is een plausibele verklaring voor de grotere iconiciteit van gebarentaal t.o.v. gesproken taal: er zijn veel minder objecten die ‘geluid maken’ (en zo geïmmiteerd kunnen worden), dan objecten die een specifieke ‘vorm hebben’ (die aangegeven kan worden).Ga naar voetnoot1 Verder in dit hoofdstuk van S enige informatie over productieve uitbreiding van het lexicon via samenstellingsvorming, gesproken onderdelen, vingerspellen en regionale variatie. Het hoofdstuk ‘Morfologie en | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 507]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Syntaxis’ tenslotte geeft informatie over getal in NGT, over graduele aanduidingen, over ‘classifiers’ (handvormen en bewegingen met een bepaalde vaste betekenis), over tijdsaanduidingen, over syntactische functies (subject, object), en over congruentie. (8)K is in vergelijking met S een heel ander boek. Als S in wezen ‘wetenschappelijk’ is, is K voluit populair-wetenschappelijk, door iemand die heel goed zo kan schrijven: Liesbeth Koenen heeft dat al eerder laten zien met Het Vermogen te Verlangen, een bundeling van haar popularizerende artikelen over taal uit de N.R.C., en nu wordt zij kundig geassisteerd voor gebarentaal door Tony Bloem en Ruud Janssen van de Stichting Vi-taal in Den Haag. Het boek is niet bij voorbaat wetenschappelijk verantwoord opgebouwd (wat niet wil zeggen dat er geen logica zit in de hoofstukvolgorde), maar behandelt, na een voorwoord van Oliver Sacks, per (jammergenoeg ongenummerd hoofdstuk) steeds een belangwekkend onderwerp: gebarentaal als taal, de verwerving van taal en gebarentaal, oralisme, lexicale informatie, morfologie, roltoedeling, tijdsaanduidingen/vragen/ontkennen, en ‘register’; het boek eindigt met een korte maatschappelijke reflectie met als vraagstelling ‘Wat nu?’ Elk hoofdstuk bestaat uit een tiental pagina's tekst, gevolgd door een hoeveelheid gebarenplaatjes die het belangrijkste punt van het hoofdstuk illustreren. De gebarentekeningen zijn ongehoord fraai uitgevoerd, en eigenlijk geldt dat voor het gehele boek. Zoals blijkt uit het bovenstaande is K geen populaire versie van S, al zijn er noodzakelijkerwijs gedeeltes van overlap. S is in wetenschappelijke zin veel uitvoeriger m.b.t. de onderwerpen die het aanroert, maar K bespreekt onderwerpen van enig belang die bij S niet of minder aan bod komen: verwerving, en maatschappelijke aspecten buiten de dovenwereld. Het is ook niet mijn bedoeling hier vergelijkend warenonderzoek te doen, en éen van beide boeken aan te raden ten koste van het andere. Een beginnende gebarentaalbibliotheek (zeker die van een taalkundige) mag ook beide bevatten (men bestede er misschien een aantal | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 508]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
verjaar- of andere feestdagen aan, het onderwerp loopt niet weg), hoewel de leesvolgorde K-S is aan te raden. Als er dan nog geld over is, kan men dat aanvullen met Oliver Sacks' mooie boek Seeing Voices, a journey into the world of the deaf (van 1989), hoewel men wordt aangeraden daar David Perlmutter's recensie uit de New York Review of Books van 1991 bij te lezen, vanwege het taalkundige commentaar op Sacks' tekst. S geeft weliswaar wetenschappelijke onderzoeksresultaten voor NGT die mede het resultaat zijn van het KOMVA-project, maar er is een hele reeks plaatsen waar de auteurs moeten bekennen dat heel veel aan NGT nog niet onderzocht is. Wat dat betreft is onderzoek naar ASL en naar een aantal andere gebarentalen verder tot heel veel verder gevorderd. Wat mij betreft hadden de auteurs wel iets meer daarvan in hun boek mogen incorporeren. Het zal toch menige theoretischtaalkundige niet ontgaan zijn dat al Natural Language and Linguistic Theory afl. 4: 4 (1986) een ASL-special was, maar daarvan blijkt niets uit dit boek. Tot slot van deze bijdrage zal ik daarom een indicatie geven van wat het laatste decennium gebarentaalonderzoek heeft bijgedragen aan het doorsnee theoretisch onderzoek, met een selectie van drie terreinen: syntaxis (de ‘Null Argument Parameter’), taalverwerving (pronomina) en fonologie (syllabestructuur). Dat loopt als volgt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
3 Gebarentaalonderzoek3.1 SyntaxisDe universele grammatica staat toe (Hyams 1983) dat talen niet per se argumenten (subjecten of objecten) fonologisch uitdrukken. Wat dit betreft verhouden bijvoorbeeld het Nederlands en het Italiaans zich als in (9):
Een universeel principe zegt dat argumenten alleen maar als nul mogen worden uitgedrukt als er toch een manier is om ze te identificeren. Dat kan in het Italiaans, omdat deze taal een uitgebreide vorm van congruentie heeft, waardoor de derde persoon als subject van het werkwoord herkenbaar is. In ASL (ik parafraseer nu verder het werk van Lillo-Martin 1987) bestaat een klasse werkwoorden met congruentie van subject en object, bijvoorbeeld aGIVEb, waarbij de subscripten aangeven dat de beweging van het werkwoord altijd gaat van de van tevoren in de gebaarruimte aangegeven ‘locatie’ van het subject naar die van het object. In een situatie waarin a de locatie is voor John, en b die voor Mary, hebben de gegeven ASL-zinnen de aangegeven betekenissen:
Het enige dat verandert in de ingebedde zin zijn de congruentie-aanduidingen op het werkwoord, maar er zijn geen uitgedrukte subjecten of objecten. Hieruit kunnen we concluderen dat ASL behoort tot de talen met nul-argumenten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 509]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Vervolgens observeren we dat ASL extractie uit wh-frases slechts toestaat, net als het Engels, als een fonologisch uitgedrukt ‘resumptive pronoun’ de zin redt:
Nu is LIKE een werkwoord zonder congruentie-markeerders (daarover zometeen meer); maar wat gebeurt er als er een congruentie-werkwoord in de ingebedde zin staat?
Deze zin zou ongrammaticaal moeten zijn, maar is grammaticaal. We moeten dus veronderstellen dat (11c) een ‘resumptive pronoun’ bevat, m.a.w. de nulargumenten van congruentie-werkwoorden zijn het nul-pronomen pro. Maar het verhaal is nog niet af. Er zijn talen, zoals het Chinees, die er om bekend staan dat ze geen congruentie hebben, en toch nul-argumenten:
Volgens Huang (1984) is dit mogelijk omdat het Chinees tot een fundamenteel andere klasse talen behoort: ‘Discourse Oriented’ talen, die er genoeg aan hebben in een ‘discourse’ één maal het ‘topic’ uit te drukken, waarna het verder nul mag blijven. Nu heeft ASL, naast de congruerende werkwoorden, ook een klasse niet-congruerende. Hoe gedragen díe zich? Het volgende is typisch voor deze klasse:
In zulke gevallen mogen, net als in het Chinees, nul-argumenten voorkomen. De literatuur suggereert dat er talen zijn met nul-argumenten van het pro-type, en daarnaast talen zoals het Chinees. Dat lijkt een redundantie, en de moeite van het verklaren, eventueel oplossen, waard. ASL laat zien dat binnen éen taal beide verschijnselen kunnen voorkomen, met de verwachte correlatie op grond van congruerende vs. niet-congruerende werkwoorden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2 VerwervingDe volgende argumentatie over de verwerving van persoonlijke voornaamwoorden is afkomstig uit Petitto (1985). Beschouw twee visies op het verwervingsproces: het interactie-model (o.a. Piaget) dat het taalvermogen beschouwt als onderdeel van algemene cognitieve vermogens, en het kind-georiënteerde model, waarin er een specifiek taalvermogen wordt verondersteld (universele grammatika) los van andere ‘kennis van de wereld’. Beschouw verder het feit dat gemiddelde goed-horende kinderen bij de verwerving van pronomina door de | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 510]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
volgende stadia heengaan: (i) pre-linguistisch wijzen naar objecten; (ii) [1;6] verwerving van eerste persoon enkelvoud, later gevolgd door tweede, en nog later door derde persoon; (iii) fase (ii) kan gepaard gaan met het vermijden van de eerste persoon, die vervangen wordt door de eigen naam; (iv) als zowel eerste als tweede persoon verworven zijn, kunnen omkerings-fouten voorkomen, waarbij ‘jij’ als ‘mij = kind’ wordt geïnterpreteerd, en ‘ik’ als ‘jij = volwassene’. Met in gedachten het belangrijke feit dat gebarentaal-gebaren worden uitgevoerd in dezelfde modaliteit als fase (i), kunnen we het interactie-model testen tegenover het kind-model: het eerste model maakt de predictie dat de overgang van fase (i) naar stadia waarin het pronominaal systeem verworven is, voor dove kinderen relatief geleidelijk zal zijn; het tweede model, waarvoor grammaticale kennis iets heel anders is dan algemene cognitieve kennis, verwacht dat er een discontinuïteit te zien moet zijn als de opgebouwde pre-linguistische kennis wordt gereorganizeerd tot kennis van een linguistisch system. Het volgende is was Petitto vond toen zij een doof kind van 0;6 tot 2;3 volgde. Op leeftijd 0;10 had het kind geen moeite te wijzen naar objecten, inclusief zichzelf en andere personen. Tussen 1;0 en 1;6 wees het kind nog wel naar niet-persoonsobjecten, maar personen werden consequent, met het inmiddels verworven gebaar, correct aangeduid: MOTHER, FATHER, GIRL. Op leeftijd 1;10/11 gebruikt het kind totaal geen correcte eerste persoon (gebaar voor ME), maar gebruikt het het correcte gebaar voor YOU met de betekenis ‘ik’. D.w.z., er ontstaat verwarring als het kind gebaart YOU EAT, en de moeder zegt dat ze geen honger heeft; het kind reageert daar op door zelf eten aan te slepen, en EAT te gebaren. Zelfs als de moeder in een dergelijke situatie het handje van het kind vouwt in het ME-gebaar, helpt dat niet; de fout blijft bestaan, het kind héeft immers de vereiste ME-vorm, zij het vanuit volwassen oogpunt de verkeerde. Vanaf leeftijd 2;3 heeft het kind de volledige set correcte pronomina tot haar beschikking. Wat is Petitto's verklaring voor deze ontwikkeling? In de eerste plaats: waarom gaat het simpele en zo bruikbare wijzen verloren voor personen in zo'n vroeg stadium? Haar verklaring is dat ‘simpel wijzen’ zoveel functies heeft in gebarentaal dat het kind een ‘vermijdingsstrategie’ ontwikkelt in die gevallen waarin het kan. Voor niet-persoonlijke objecten blijft wijzen vaak noodzakelijk omdat het kind het betreffende woord nog niet beschikbaar heeft, of om andere redenen wel moet wijzen. Maar bij personen is een simpel alternatief beschikbaar, nl. het gebruik van de volle nomina. Ten tweede: waarom wordt daarna consequent YOU gebruikt voor ME? De verklaring is dat het kind inziet dat er voortdurend naar haarzélf verwezen wordt met YOU, onafhankelijk van wie er gebaart. De interpretatie van het kind is dat zijzelf ‘you’ heet, het is geen voornaamwoord (ze heeft in stricte zin geen voornaamwoorden in dit stadium), maar het is haar naam. Maar deze interpretatie is alleen maar mogelijk als ze een fundamentele eigenschap van linguistische systemen heeft ontdekt, nl. de abstracte relatie tussen linguistische vormen en hun betekenis, het feit dat gebaren kunnen ‘staan voor’ objecten, waarbij YOU ‘staat voor’ haarzelf. Verder is treffend dat het kind dit stadium heeft, terwijl ze heeft aangetoond, in een vroeg stadium, dat ze het op zich correcte en bruikbare simpele ‘wijzen’, naar personen onder wie zichzelf, kan toepassen. Tenslotte krijgt ze het correcte pronominale systeem onder de knie. De conclusie van de auteur is de volgende (pp. 62-63): | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 511]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
3.3 FonologieNa een periode van afwezigheid, speelt de lettergreep sinds halverwege de jaren zeventig weer een belangrijke rol in generatief-fonologische analyses. Voor het Nederlands is de vorm van de lettergreep bijvoorbeeld heel belangrijk om adequaat woordklemtoon te kunnen plaatsen (zie o.a. Trommelen & Zonneveld 1989). De vraag of een gebarentaal zoiets als een lettergreep heeft of kan hebben, woedt vooral in de literatuur over het ASL, en tot de belangrijkste voorstanders van de ja-positie behoort David Perlmutter. Zijn (1992)-artikel in Linguistic Inquiry is geheel gewijd aan dit onderwerp, en een deel ervan loopt als volgt. Laten we aannemen dat een gesproken-taal lettergreep bestaat uit drie onderdelen: een ‘onset’, een ‘kern’, en een ‘coda’, in die volgorde. Alle drie de elementen zijn vertegenwoordigd in een woord als k-a-t, maar de buitenste twee zijn optioneel: o-s heeft geen onset, k-oe heeft geen coda, en u (persoonlijk voornaamwoord) heeft geen van beide. De kern is echter verplicht in een woord aanwezig. Woorden kunnen natuurlijk meersyllabisch zijn, zoals h-a-r/n-a-s, b-a-m/b-oe, en v-u-l/k-aa-n. Zoals te zien is, bevat de kern (nagenoeg altijd) de klinker van de lettergreep, en de onset en de coda de medeklinkers. Kunnen we voor ASL in dezelfde termen praten? Volgens Perlmutter wel. Hij maakt binnen gebaren een onderscheid tussen twee elementen: P en M, voor resp. ‘position’ en ‘movement’. Beschouw een gebaar als dat voor MISUNDERSTANDING in (3). Er is een duidelijk herkenbare startpositie: rechterkant voorhoofd; er is een beweging: halve binnenwaartse cirkel; en er is een eindpositie: rechterkant voorhoofd. In heel veel gebaren kunnen op deze manier P en M worden onderscheiden: er is een begin, en er is een eind (niet noodzakelijk dezelfde positie), en daartussen een beweging. Merk ook op dat de beweging niet noodzakelijk de fysiek makkelijkste weg tussen de twee posities is. We hebben eerder al gezien dat ‘soort beweging’ betekenisonderscheidend kan worden, bijv. ‘halve cirkel’ vs. ‘rechte lijn’ tussen twee posities in anderszins identieke gebaren. Wat voor gevolg heeft het onderscheid tussen P en M in een fonologische analyse? ASL heeft een simpele gebarenstructuur. Uitgebreide combinaties van M's en P's komen niet zo frequent voor, en in feite is PMP al tamelijk ingewikkeld. Wat opvalt is dat, in de aanwezigheid van M, P's optioneel zijn: MP is SICK, PM is TAKE-OFF en M is FLY. Dat begint ergens te lijken op het gesproken-taal | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 512]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
onderscheid tussen klinkers (hier dan M) en medeklinkers (hier P). Vervolgens beschouwen we verschijnselen die gegroepeerd worden onder de naam ‘secondary movement’, bijv. ‘finger wiggling’ (daarnaast zijn er nog o.a. ‘circling’ en ‘bending’, en vergelijkbare secundaire bewegingen). Twee ASL-gebaren waarin ‘wiebelen’ voorkomt, zijn die voor GO UP IN FLAMES en GERMANY, in resp. (15a) en (15b): (15)(15a) is een PM gebaar, met wiebelen gedurende de M; (15b) is een van de schaarse gebaren, die uitsluitend uit een P bestaan: er wordt in een gespecificeerde handconfiguratie ge-‘wiggled’. De distributie van secundaire bewegingen is uiterst interessant; de volgende regels gelden:
Het is duidelijk dat in syllabe-termen de volgende generalisatie mogelijk is:
In combinaties van M en P vangt M de secundaire beweging, als ‘vocaal’, d.w.z. kern van de lettergreep; bij enkele M of P zijn aleen die elementen beschikbaar als kern, en vangen ze weer de secundaire beweging. Een belangrijk gegeven is ook nog dat enkele P altíjd voorkomt met een secundaire beweging, of een vergelijkbare toevoeging (een verandering van handconfiguratie of hand-oriëntatie, met name). Er kan wel een gebaar zijn dat uitsluitend uit een bepaalde M bestaat, zonder gefixeerd begin- of eindpunt, maar er is geen gebaar dat uitsluitend bestaat uit een bepaalde configuratie vastgehouden op een gegeven plaats: er is geen GERMANY (15b) zonder wiebelen. Perlmutter oppert hiervoor de mogelijkheid dat het begrip ‘sonoriteit’ een rol speelt. Als we aannemen dat dat niet per se een fysisch-fonetisch definieerbaar begrip is (zie bijv. Ohala & Kawasaki (1984), en Clements (1990)), maar zoiets zou kunnen zijn als ‘perceptieve duidelijkheid’, dan hebben in dit discussiekader P's | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 513]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
een bepaalde mate van sonoriteit nodig (via wat extra vlaggen en wimpels) om als lettergreepkern te kunnen fungeren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
4 Mond vs. HandenDe vorige sectie gaf slechts een paar taalkundige analyses van de grote reeks die het afgelopen decennium is geproduceerd op het gebied van gebarentaal, met name ASL. Ik had zeker niet de bedoeling aan te geven dat uitsluitend op deze gebieden wordt gewerkt, of dat de gegeven redeneringen als standaard of geaccepteerd gelden op hun respectievelijke terreinen. Verre van dat. Men kan dat ook snel genoeg constateren door de eerder genoemde bundels te raadplegen. Tot slot wil ik nog éen belangrijk taalkundig punt kort aanroeren, nl. de vraag of we op het bovenstaande voortbordurend, simpelweg individuele gebarentalen kunnen opnemen in rijtjes voorbeeldtalen van welke taalkundige analyse dan ook, of dat we daar voorzichtiger mee moeten zijn. Is het zo langzamerhand mogelijk een taalkundig verschijnsel cross-linguistisch te illustreren via het Frans, het Kikuyu en Taiwanese Gebarentaal, misschien wel uitslúitend via de laatste? Dit is de vraag van de ‘modaliteit’, en er zijn een aantal recente en belangwekkende teksten beschikbaar die zich hiermee enigszins principieel bezighouden. Aan het eind van zijn (1992)-artikel stelt Perlmutter de begrippen syllabe en sonoriteit voor als modaliteit-vrije linguistische universalia, en in het werk van Sandler en anderen gebeurt iets dergelijks met een aantal noties uit de autosegmentele fonologie, in het midden van de jaren zeventig ontwikkeld voor gesproken talen, en door haar uitgebreid toegepast in analyses van mogelijke en onmogelijke gebaren. Misschien wel het meest inzichtrijke artikel is Anderson (1993). Hij stelt dat recent taalkundig gebarentaal-onderzoek naar zijn smaak te veel de neiging heeft gehad de overeenkomsten tussen gesproken talen en gebarentalen te onderzoeken en te benadrukken. De redenering dat, bijv., fonologie al het betekenisvolle geluid min de fonetiek is, gebarentaal-fonologie alle betekenisvolle aspecten van gebaren min de gebaren-‘fonetiek’, en dat beide fonologieën zo'n beetje één mentale pot nat zijn, is volgens hem te simplistisch. Er blijven niet snel weg te cijferen, abstracte, ‘niet-fonetische’ verschilen over. Hij tempert het enthousiasme over de vondst dat de theorie van autosegmentele fonologie zo goed toepasbaar is in studies van gebarentaal. Dat gaat in dergelijke vage en algemene termen dat de beschrijving van bijna elke activiteit met fysieke en temporele componenten (lopen, piano spelen) tot een zelfde conclusie zou kunnen leiden. Hij wijst op het gevaar van het gebruik van overeenkomstige terminologie. Door gebaar-herhalingen reduplicatie te noemen, wordt al snel het verschil tussen gesproken reduplicaties (hooguit binair, beperkte semantische categorieën) en gebaren-reduplicaties (vaak onbeperkt, met andere of geen systematische semantische effecten) verdoezeld. Enzovoort. Als ik iets mis in beide hier besproken boeken, dan is het vooralsnog deze reflecterende kant van gebarentaal-onderzoek, waarin even wordt adem gehaald na het gebarentaal-is-taal verhaal. Maar ook de specialistische taalkundigen hebben daar wel even over gedaan, althans opmerkingen zoals die van Anderson zijn van tamelijk recente datum. Hij pleit er overigens niet voor gebarentalen weer in een apart hokje te zetten en geheel onafhankelijk van gesproken talen te onderzoeken, want hij onderschrijft het ‘well-established result that signed languages do indeed have the structural character of (autonomous) natural languages in general’ (p. 274). Maar hij ziet voorlopig wel meer nut in het | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 514]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
onderzoek van verschillen dan dat van overeenkomsten. De tweede strategie zou kunnen leiden tot vervaging en veralgeminisering van linguistische uitspraken, de eerste - verwacht hij - tot meer inzicht in beide linguistische activiteiten - óók in de overeenkomsten, want dat is impliciet in een serieuze studie van de verschillen. Op dít terrein is Bloomfield nu echt (18) | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 515]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Onderzoeksinstituut voor Taal en Spraak Universiteit Utrecht |