De Nieuwe Taalgids. Jaargang 86
(1993)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 490]
| ||||||||||||
Thema
| ||||||||||||
[pagina 491]
| ||||||||||||
theorieën van het moment beantwoorden deze vraag ontkennend. Ik wil hier enkele van die theoretische kaders kort behandelen, en aangeven waar ze volgens mij tekortschieten. De centrale gedachte van dit artikel is dat metaforen en letterlijke taaluitingen in wezen op dezelfde manier werken, en dat het niet alleen zinloos, maar ronduit onmogelijk is om ze strikt van elkaar te scheiden qua werking of functie. De bestaande analyses geven geen bevredigende verantwoording van deze eigenschappen van metaforen, maar toch kan m.i. het begrippenapparaat dat voor de analyse van letterlijke taal is ontwikkeld ook met succes op niet-letterlijk taalgebruik worden toegepast. Ik hoop hier een schetsmatig idee te geven van de manier waarop dat zou kunnen. Hoewel er natuurlijk allerlei interessante kentheoretische, esthetische en andere aspecten aan het onderwerp zitten, beperk ik me hier tot de taalkundige kant ervan: ik concentreer me op de vragen hoe je een metafoor interpreteert, en waar je hem aan herkent, - en welke van deze twee vragen aan de andere voorafgaat. Ongetwijfeld kan zo'n semantische benadering niet alles omvatten wat er over letterlijke en figuurlijke taal te zeggen valt, maar daar is hij ook niet voor bedoeld. | ||||||||||||
2 Semantische benaderingen van metaforenWat is er nodig voor het interpreteren van een metafoor? Het standaardantwoord op deze vraag is: om een metafoor correct te interpreteren moet je hem eerst als zodanig herkennen. Gewoonlijk zien we dat een metafoor letterlijk genomen onwaar of onzinnig is, en uitgaande van de veronderstelling dat de spreker toch iets zinvols wilde zeggen zoeken we dan een geschikte ‘metaforische interpretatie’ van zijn uitspraak. Als iemand zegt:
is dit strikt genomen een absurde uitspraak, omdat mensen nu eenmaal geen ezels zijn, maar de spreker zegt hier metaforisch iets over Gerards domheid of koppigheid, loopt de redenering. Metaforen zijn dan letterlijk onwaar of onzinnig, maar vallen in hun figuurlijke betekenis genomen zinvol, en misschien zelfs ‘waar’, te noemen. Volgens anderen zijn metaforen echter niet waar, maar kunnen ze wel tot (zelf letterlijke) ware inzichten en nieuwe kennis leiden. Deze opvatting, dat metaforen strikt genomen onwaar zijn, vinden we terug in het fragment van Milan Kundera dat Van Hulst aanhaalt: ‘... het braken was niet Laura's waarheid, maar haar poëzie, een metafoor, een lyrisch beeld van pijn en walging.’ Waarheid enerzijds, en poëzie en metafoor anderzijds, staan hier als twee onverenigbare grootheden tegenover elkaar. Aanhangers van zo'n opvatting staan dan nog voor twee problemen: in de eerste plaats zullen ze de noties van ‘figuurlijke betekenis’ en eventueel ‘figuurlijke waarheid’ moeten verhelderen en aannemelijk maken, en in de tweede plaats moeten ze duidelijk maken hoe we metaforen kunnen onderscheiden van andere strikt genomen ‘onware’ uitdrukkingen, zoals onopzettelijke onjuistheden, leugens, ironische opmerkingen, en andere stijlfiguren. Lange tijd is een centrale vraag in verband met metaforen geweest: hoe kunnen ze onwaar zijn, maar toch betekenisvol? Deze vraag was des te klemmender omdat in de belangrijkste moderne betekenistheorieën de notie ‘waarheid’ een centrale rol speelt. Deze theorieën gaan uit van de gedachte dat de betekenis van een zin wordt bepaald door de omstandigheden waarin hij waar is, en worden daarom ook | ||||||||||||
[pagina 492]
| ||||||||||||
wel onder de noemer ‘waarheidsconditionele semantiek’ geplaatst. Uitspraken die ‘per definitie onwaar’ heetten te zijn, zoals metaforen, riskeerden in zulke benaderingen tot volkomen betekenisloosheid te worden veroordeeld. Max Black was één van de eersten die serieuze studie maakte van de ‘logische grammatica’ van figuurlijke taal. Hij betoogde in een klassiek geworden artikel ‘Metaphor’ (1962) dat in een metafoor zoals ‘De mens is een wolf’ een deel van de met het metaforisch gebruikte woord ‘wolf’ geassocieerde gemeenplaatsen wordt toegepast op het primaire subject van de zin, de mens, en door dit gebruik in een nieuwe context verandert de betekenis van ‘wolf’. Volgens Black verandert hier niet alleen de betekenis van dat woord, maar ook de manier waarop we over mensen denken; omgekeerd zullen we door deze metafoor ook geneigd zijn om wolven voortaan meer als mensen te beschouwen, en ze misschien ook andere menselijke eigenschappen toe te dichten. Met andere woorden, in een metafoor werken het primaire en het secundaire, metaforisch gebruikte, onderwerp op elkaar in, en deze ‘interactie’ is de kern van Blacks opvatting. Een gevolg ervan is dat geen enkele letterlijke zin in de trant van ‘de mens is wreed’ een exacte parafrase van een interactiemetafoor kan geven, juist omdat hij die interactie mist, en de specifieke nuances van wat expliciet wordt gezegd en wat impliciet blijft. In dit vroege artikel geeft Black geen eenduidig antwoord op de vraag of metaforen waar kunnen zijn, maar in een later stuk, ‘More About Metaphor’ (1979), is hij opvallend terughoudend. Daar zegt hij dat metaforen geen ‘uitspraken over feiten’ zijn, maar veeleer op dezelfde manier werken als landkaarten of schaalmodellen die eerder tonen dan zeggen hoe de wereld in elkaar zit.Ga naar voetnoot2 Waarheid is in zulke gevallen niet de juiste notie van toepasselijkheid. | ||||||||||||
3 Pragmatische benaderingenTegen Blacks opvatting werd al gauw het bezwaar ingebracht dat bij één enkele uiting van zo'n metafoor de betekenis van het woord ‘wolf’ nog niet verandert. In plaats daarvan werd voorgesteld om metaforen niet te behandelen in termen van woord- of zinsbetekenis, maar van zg. sprekersbetekenis.Ga naar voetnoot3 Dit was de benadering van H.P. Grice en John Searle, twee van de grondleggers van de pragmatiek (de theorie van het taalgebruik). Hun opvattingen zijn wijd verbreid geraakt; ze zijn bijv. ook terug te vinden in het kader van de zg. ‘relevance theory’ (zie Sperber & Wilson 1986) die postuleert dat een centraal cognitief mechanisme ervoor zorgt dat de hoorder automatisch de ‘meest relevante interpretatie’ van een uiting afleidt. Er zijn natuurlijk de nodige verschillen tussen Grice, die zijn ideeën over metaforen overigens nauwelijks uitwerkt (zie daarvoor bijv. Levinson 1983 en Martinich 1984) en Searle, maar in essentie komen hun voorstellen op hetzelfde neer. Beiden zien metaforen als een kwestie van taalgebruik, niet van betekenis. Metaforen zijn slechts één voorbeeld van zinsuitingen waarmee de spreker iets anders bedoelt dan de zin letterlijk betekent. Als hij, met anderen in een kamer gezeten, zegt:
| ||||||||||||
[pagina 493]
| ||||||||||||
dan is de betekenis van die zin duidelijk; de zin is waar als de plaats waar hij wordt geuit inderdaad koud is op het moment van uiting. Maar de spreker kan er iets heel anders mee bedoelen over te brengen, bijv. ‘doe het raam eens dicht’ of ‘zet de verwarming aan’. In dit geval wijkt de sprekersbetekenis af van de zinsbetekenis. In andere contexten kunnen zins- en sprekersbetekenis echter wèl samenvallen, bijv. wanneer (2) geuit wordt in antwoord op een telefonische vraag naar het weer, terwijl de spreker net op dat moment vakantie houdt op de Canarische eilanden. Met andere woorden: de zinsbetekenis ligt vast, maar de sprekersbetekenis is afhankelijk van de omstandigheden waarin de zin geuit wordt, of beter gezegd van de bedoelingen die de spreker in die omstandigheden met zijn uiting heeft. Sprekersbetekenis is in het algemeen niet op een conventionele manier met zinsbetekenis verbonden, maar veeleer volgens algemene principes van ‘rationeel’, d.w.z. doelgericht en efficiënt, gedrag. De spreker zal (2) uiten als hij wil bereiken dat iemand het raam dichtdoet, en hij zal in het algemeen zijn redenen hebben om niet het directere ‘doe het raam dicht’ te zeggen; zo'n bevel zou bijv. als onbeleefd kunnen worden opgevat. Metaforen werken volgens Searle en Grice op een vergelijkbare manier: de spreker zegt iets wat zó overduidelijk onwaar of onzinnig is, dat hij er wel iets anders mee moet bedoelen, en de hoorder moet zelf maar uitzoeken wat de spreker dan wel wil overbrengen. Hij zegt bijv.
Lukt het de hoorder om te achterhalen dat de spreker eigenlijk impliceerde ‘Schwarzenegger is een woesteling’, dan heeft hij de ‘metaforische betekenis’ van de uiting correct afgeleid. Een vereiste hiervoor is dat de hoorder de geuite zin als onwaar of ongepast herkent, en inziet dat de spreker er iets waars of gepasts mee wil overbrengen; mocht hij bijv. denken dat de spreker zelf Schwarzenegger voor een gorilla met nogal menselijke trekken houdt, en dus alleen maar een onware zin heeft geuit, dan heeft hij in deze opvatting diens uiting niet goed begrepen. Tegen deze vaak gehoorde opvatting bestaan grote bezwaren. De interpretatie van een metafoor vereist om te beginnen veel meer dan alleen het herkennen van de onwaarheid van de zin in de context. Lang niet alle onware zinnen ontvangen automatisch een metaforische interpretatie, en omgekeerd zijn ook niet alle metaforen noodzakelijkerwijs onwaar: (4) kan in verschillende contexten worden opgevat als letterlijk waar (in de Golfoorlog werden immers diverse oliebronnen in brand gestoken), of als metafoor voor de teloorgang van Koeweits olierijkdom.
Op dit probleem is geen adequaat antwoord gegeven: Searle zegt alleen dat er ook andere manieren zijn waarop je kan herkennen dat de spreker een metafoor heeft geuit, maar hij maakt niet duidelijk welke dat zijn; Martinich (1984) weigert botweg om gevallen zoals (4) als ‘echte’ metaforen te erkennen. Maar zelfs al heb je dit probleem opgelost, dan heb je nog niet beschreven hoe de feitelijke metaforische interpretatie wordt afgeleid. Searle geeft wel enkele principes, maar zoals Martinich al opmerkt zijn die zó algemeen dat je er alle kanten mee op kan. | ||||||||||||
[pagina 494]
| ||||||||||||
Searle benadrukt evenals Black dat metaforische interpretaties vooral afhangen van de stereotypische associaties die aan termen als ‘gorilla’ kleven, en niet van de eigenschappen van die beesten zelf: in werkelijkheid zijn gorilla's namelijk helemaal geen woestelingen, maar juist verlegen en gevoelige schepsels. Zulke stereotypische opvattingen zijn in principe conventioneel bepaald, en dus taal- en cultuurspecifiek. Dit wordt nog duidelijker in zinnen waarin cultuurafhankelijke termen metaforisch worden gebruikt:
Deze uitspraak zal voor Nederlandse taalgebruikers doorgaans een stuk negatiever klinken dan voor, laten we zeggen, Iraanse. Blijkbaar bepalen hier de sociaal en conventioneel bepaalde associaties de inhoud van de metaforische interpretatie: maar ook als je gelooft dat de sprekersbetekenis slechts met behulp van algemene, niet-taalspecifieke principes wordt afgeleid, zul je ervan uit moeten gaan dat conventioneel bepaalde associaties de mogelijke interpretaties sterk inperken. Conventionele regels spelen dus een grotere rol in de interpretatie van metaforen dan Searle en Grice aannemen. | ||||||||||||
4 Metafoor zonder betekenis: DavidsonEen andere invloedrijke theorie, die op het eerste gezicht sterk op de pragmatische benadering lijkt, maar er bij nader inzien grote verschillen mee vertoont, is die van de Amerikaanse filosoof Donald Davidson (1979). Ook Davidson beschouwt metaforen als een kwestie van taalgebruik, maar anders dan Searle en Grice verwerpt hij de noties van ‘metaforische interpretatie’ en ‘metaforische betekenis’. Metaforen betekenen volgens hem niet meer dan de woorden erin in hun meest letterlijke interpretatie betekenen; wat ze verder voor effect hebben hangt af van de bedoelingen van de spreker, maar dit effect kan niet in enige vorm van regels gevangen worden. Een metafoor kan een beeld, of een inzicht, oproepen, maar drukt dat beeld of inzicht niet zelf uit: wat de metaforische uitspraak ‘de mens is een wolf’ uitdrukt is niets meer of minder dan de onwaarheid dat mensen wolven zijn; maar deze uitspraak kan de hoorder uitnodigen om een gelijkenis te zoeken tussen mensen en wolven. Die zoektocht kan nieuwe inzichten of nieuwe kennis opleveren, maar verloopt niet volgens enig regelgeleid proces. Een metafoor richt onze aandacht op de overeenkomsten tussen verschillende dingen, net zoals een vergelijking doet; het enige verschil tussen de twee is dat de vergelijking expliciet zegt wat de metafoor alleen maar suggereert, en daardoor (anders dan metaforen, die doorgaans onwaar zijn) tamelijk triviaal waar is; alles lijkt immers wel in één of ander opzicht op alles. Davidson verwerpt dus de gedachte dat er in een metafoor door bijv. de creatie van een ‘metaforische betekenis’ iets wezenlijk anders gebeurt dan in een vergelijking. Davidsons theorie is voornamelijk negatief gedefinieerd: hij zegt alleen maar dat metaforen hun effect niet door middel van enige metaforische betekenis bereiken, maar hij geeft geen enkele voorstelling van hoe ze dan wèl werken, bijv. van hoe de | ||||||||||||
[pagina 495]
| ||||||||||||
hoorder de ‘juiste’ gelijkenis ontdekt.Ga naar voetnoot4 Verder lijkt zijn theorie sterk op de pragmatische benadering van Grice en Searle, omdat ook hij het effect van een metafoor ziet als een kwestie van taalgebruik, en niet van taalbetekenis; het verschil zit hem alleen in de status die dat effect heeft. Een pragmatische theorie zal nog zoiets als ‘metaforische betekenis’ erkennen op het niveau van sprekersbetekenis, maar Davidson zal zelfs die concessie niet doen. Maar overigens hebben beide benaderingen veel gemeen,- ook hun zwakke plekken. Zo maken ze een m.i. veel te strikt onderscheid tussen letterlijke en figuurlijke taal, en daardoor moeten ze bijv. staande houden dat dode metaforen zoals hij is een ezel of de voet van een berg geen ‘echte’ metaforen zijn: de interpretatie van dode metaforen ligt immers in conventionele regels vast, maar die van nieuwe, ‘levende’ metaforen volgt volgens Searle geen taalafhankelijke regels, en volgens Davidson zelfs helemaal geen regels. Het slijtageproces van metaforen is echter een zeer geleidelijk proces, zodat je moeilijk van de tussenliggende stadia kunt zeggen of een uiting nog ‘echt’ metaforisch of al ‘echt’ letterlijk is. Door hun beperkte synchronische perspectief veronderstellen de besproken theorieën een duidelijk onderscheid tussen letterlijk en figuurlijk en een probleemloze notie van letterlijke betekenis. Metaforiek als vorm van betekenisverandering past haast per definitie niet in zulke benaderingen. Een ander gemeenschappelijk element is de veronderstelling dat het effect van metaforen op één of andere manier een afgeleide is van dat van letterlijke taal: eerst herkent de hoorder dat een uiting in de letterlijke interpretatie onwaar is, en gaat vervolgens op zoek naar wat er metaforisch mee bedoeld kan zijn. We zagen echter al dat niet alle metaforen ‘overduidelijk onwaar’ zijn, en zelfs als ze dat wel waren, dan zou die onwaarheid op zichzelf nog geen voldoende criterium vormen om een metaforische interpretatie af te leiden, en niet bijv. een metonymische of ironische. De behandelde benaderingen onderscheiden onvoldoende tussen de verschillende stijlfiguren. Bovendien heeft psychologisch onderzoek geen enkel bewijs opgeleverd dat mensen meer tijd nodig hebben om een metafoor te interpreteren dan een letterlijk ware zin, omdat ze na de letterlijke interpretatie nog een ‘figuurlijk interpretatieproces’ zouden moeten afwerken. Tenslotte zeggen, of impliceren, alledrie de behandelde auteurs dat de werking van een metafoor geen regelgeleid of conventioneel proces is. Searle en Grice spreken in termen van algemene, grotendeels taalonafhankelijke principes, en Davidson ontkent zelfs helemaal het bestaan van regels van metaforische interpretatie. Maar we zagen dat het effect van een metafoor vaak juist afhangt van de conventioneel met uitdrukkingen geassocieerde eigenschappen, zoals de vermeende wreedheid van wolven, de vermeende woestheid van gorilla's en het vermeende dogmatisme van ayatollah's. Kortom, de pragmatische en de Davidsoniaanse benadering van metaforen hebben drie problematische kenmerken gemeen: ten eerste de gedachte dat je een metafoor als zodanig moet herkennen vóór je hem kunt interpreteren, ten tweede dat de interpretatie van figuurlijke taal wezenlijk anders werkt dan die van letterlijke taal, en ten derde dat je in het interpreteren van metaforen geen | ||||||||||||
[pagina 496]
| ||||||||||||
conventionele regels volgt. Het is niet duidelijk hoe ze deze problemen kunnen ondervangen zonder hun wezenlijke kenmerken te verliezen. Zijn de bestaande taaltheorieën dan in het geheel niet in staat om zulke alledaagse verschijnselen als metaforen te verantwoorden? Dit is inderdaad de conclusie die George Lakoff en Mark Johnson in hun spraakmakende boek Metaphors We Live By (1980) trekken. Zij beweren dat de hele bestaande traditie in de semantiek fundamenteel verkeerd georiënteerd is, en dat een ‘objectivistische semantiek’ in termen van waarheid en verwijzing principieel niet in staat is om figuurlijke taal te verantwoorden. Daarom moet hij in zijn geheel worden vervangen door een ‘cognitieve semantiek’, gebaseerd op de gedachte dat onze cognitie en subjectieve ervaring rechtstreeks de semantische structuur van de taal bepalen. In hun opvatting zijn metaforen minder een taalkundig verschijnsel dan weerspiegelingen van een centraal cognitief vermogen, nl. het zien van één ding in termen van een ander. Ook verwerpen ze expliciet het onderscheid letterlijkfiguurlijk ten gunste van paradoxaal klinkende termen zoals ‘letterlijke metaforen’. Lakoff en Johnson hebben er terecht op gewezen dat ons dagelijkse taalgebruik vol zit met levende en dode metaforen, en daarmee in de afgelopen tien jaar een grote nieuwe impuls aan de studie van metaforen gegeven; maar door hun radicale verwerping van de objectivistische semantiek gooien ze m.i. een hele kindercrèche met het badwater weg. Een betekenistheorie in termen van waarheid en verwijzing vangt de intuïtie dat taal over de wereld buiten ons gaat, en al moet hij ongetwijfeld worden aangevuld met een theorie over hoe de betekenis van taal in ons hoofd wordt gerepresenteerd, hij kan er niet volledig door worden vervangen. Een ander probleem is dat een groot deel van hun ideeën en theoretische noties vooralsnog tamelijk programmatisch en weinig uitgewerkt is, wat het nog moeilijker maakt om deze benadering met andere te vergelijken. Ruimtegebrek maakt het onmogelijk om hier dieper op de cognitieve semantiek in te gaan, maar in het vervolg wil ik een schets geven van een andere, minder radicale herziening van de bestaande theorieën. Ik ga daarbij uit van de gedachte dat, als metaforen niet principieel te scheiden vallen van letterlijke taal, je ze ook moet kunnen analyseren met behulp van noties die tot dusver met redelijk succes voor letterlijke taal zijn ontwikkeld. ‘Liever evolutie dan revolutie’ is niet alleen in de politiek, maar ook in de taalkunde een verstandig uitgangspunt. | ||||||||||||
5 Metafoor en contextWe zagen dat het grote struikelblok van de twee behandelde recente benaderingen bestond uit het probleem van het herkennen van metaforen. Geen van beide geeft ook maar bij benadering voldoende criteria om figuurlijke uitingen als zodanig te herkennen, zodat het in werking zetten van het ‘metaforische interpretatieproces’ in belangrijke mate onverklaard blijft. Bovendien ontbreekt bij Grice en Davidson enige beschrijving van hoe je de ‘juiste’ interpretatie van een metafoor in een specifieke context bereikt. Met andere woorden, deze theorieën struikelen over de alledaagsheid en de contextafhankelijkheid van metaforen. Die problemen zou je kunnen overkomen door juist die eigenschappen serieus te nemen, en metaforen op dezelfde manier te behandelen als alledaags, ‘letterlijk’ taalgebruik, en in het bijzonder als andere contextafhankelijke taal. Daarmee stap je af van het idee dat metaforische interpretaties afgeleide interpretaties zijn, en worden bereikt | ||||||||||||
[pagina 497]
| ||||||||||||
volgens andere regels of principes dan die voor letterlijk taalgebruik. Voordelen van zo'n kijk zijn dat het succes van een theorie van de interpretatie van metaforen dan niet afhangt van het opstellen van de juiste criteria voor het herkennen ervan, en dat je geen strikt onderscheid letterlijk-figuurlijk hoeft te postuleren dat in de praktijk moeilijk te trekken valt.Ga naar voetnoot5 Het belangrijkste argument voor zo'n benadering is het feit dat de ‘letterlijke betekenis’ van woorden en zinnen die Searle en Davidson veronderstellen vaak pas gegeven een context van uiting te bepalen valt. Indexicale uitdrukkingen zoals ik en hier zijn de simpelste voorbeelden van deze contextafhankelijkheid; los van een specifieke context drukt Ik ben hier nog geen specifieke gedachte uit. Een minder in het oog lopende vorm van contextafhankelijkheid is die van eigenschapsuitdrukkingen. De zin Jan is goed kan in verschillende contexten verschillende betekenisinhouden krijgen: in een context waarin je het over Jans kwaliteiten als tennisspeler hebt, betekent hij wat anders dan in een context waarin je over zijn morele gedrag spreekt. Belangrijk is voorts dat geen van deze twee interpretaties logisch van de andere afhangt: Jan kan best een uitstekend tennisspeler zijn, maar verder een in en in slecht mens. Met andere woorden: ook de interpretatie van eigenschapsuitdrukkingen zoals goed of wolf is afhankelijk van de context van uiting (zie Bartsch 1987). De contextafhankelijkheid van eigenschapsuitdrukkingen maakt ook de metaforische interpretatie ervan mogelijk; hij is speciaal van belang in het geval van metaforen die ook letterlijk waar kunnen zijn. We zagen dit al bij zin (4) boven; op eenzelfde manier wordt (6):
letterlijk geïnterpreteerd als hij blijkens de context over klimatologische eigenschappen gaat; maar hij krijgt een metaforische interpretatie als de spreker net vertelt over de onvriendelijkheid van de Moskouse bevolking. Je kan dus niet zeggen dat deze zin in isolatie onwaar is, of zelfs maar een specifieke gedachte uitdrukt. Los van een specifieke context kan hij dus onmogelijk als ‘basis voor metaforische interpretatie’ dienen. Voor het herkennen van een metafoor zou dus een rijkere notie van context vereist zijn: ook het ‘onderwerp van gesprek’, of het ‘soort eigenschappen waarover gesproken wordt’ vormt dan een contextuele parameter, naast o.a. ‘spreker’ en ‘plaats van uiting’. Als een zin dan ongepast is in de specifieke context van persoonlijkheidseigenschappen zou je, volgens een pragmatische theorie, op zoek gaan naar een gepastere figuurlijke interpretatie. Maar het probleem is dat het letterlijke ‘koud-als-klimatologische eigenschap’ hier nu juist niet past, maar het figuurlijke ‘koud-als-persoonlijkheids-eigenschap’ wèl. De hoorder bepaalt eerst welke eigenschap het woord in deze context aanduidt, zonder eerst te kijken naar wat het in andere contexten aan kan duiden. Als ik in deze context het woord ik gebruik vraag je je als hoorder ook niet af naar wie het in een andere context zou kunnen verwijzen. Je hoeft met andere woorden al die moeite van het ‘herinterpreteren op basis van een ongepaste zinsbetekenis’ in feite helemaal niet te doen: als je eenmaal de in de context uitgedrukte eigenschap | ||||||||||||
[pagina 498]
| ||||||||||||
gevonden hebt, dan heb je daarmee al de metafoor correct geïnterpreteerd. Een voorafgaand proces van herkenning is er niet voor nodig. Soms wordt de context van een metafoor expliciet aangeduid: in een verhaal of gedicht kan hij gegeven zijn door de voorafgaande tekst, door de titel, of door biografische kennis omtrent de auteur. Hij kan echter ook bepaald worden door de verwachtingen van de hoorder of lezer, en dit verklaart waarom het publiek uit een literaire tekst een heel andere interpretatie kan halen dan de auteur misschien in eerste instantie bedoeld heeft: als je bijv. de Antigone van Sophocles leest in de verwachting er een verhaal over de onderdrukking van de vrouw in het oude Griekenland in te vinden, zal je er heel wat anders in zien dan wanneer je het stuk leest vanuit de veronderstelling dat het over de verhouding tussen goddelijke en menselijke wetten gaat. Maar voor je interpretatie heb je in principe alleen toegang tot de tekst zelf en tot kennis van de culturele conventies van de tijd waar hij uit voorkomt, en niet tot de ‘bedoelingen’ die de auteur in zijn hoofd mag hebben gehad toen hij zijn tekst schreef. Met andere woorden: je probeert de bedoelingen van de spreker, of de schrijver, te achterhalen via publiek toegankelijke betekenisaspecten, en niet andersom. Het ‘creatieve’ of ‘vernieuwende’ aspect van een geslaagde metafoor bestaat erin dat een woord dat we eerder gebruikten om een specifieke eigenschap in een specifieke context aan te duiden nu opeens in een andere context wordt gebruikt voor een andere eigenschap. Metaforisch taalgebruik maakt uitdrukkingen contextafhankelijker dan ze voorheen waren. Het kan ons wel nieuwe dingen vertellen, maar de interpretatie ervan komt niet uit de lucht vallen; als er werkelijk geen regels of andere beperkingen in het spel waren, zoals Davidson zegt, dan zou iedereen figuurlijke taal volstrekt naar eigen goeddunken kunnen interpreteren. Een plezierig gevolg van deze benadering is dat metaforen op dezelfde manier waar kunnen zijn als letterlijke zinnen, nl. op basis van een bepaalde, metaforisch beschreven, eigenschap van het object waar je over praat. Schwarzenegger is metaforisch een gorilla als hij een in de context te bepalen eigenschap heeft die met gorilla's wordt geassocieerd, bijvoorbeeld een eigenschap van gedrag of uiterlijk,- maar daarmee is hij nog geen gorilla in enige andere context, bijv. die van biologische soort. Verwijzing is dus juist bij metaforen een essentiële notie, omdat de interpretatie van figuurlijke taal zo sterk aan de context van uiting gebonden is. Evenmin als bij andere contextafhankelijke termen zoals ik, hier en vandaag kun je bij eigenschapsuitdrukkingen spreken over de betekenisinhoud los van de context van uiting, en daardoor hoef je ook metaforisch gebruik niet meteen als ‘misbruik’ of ‘afwijkend gebruik’ af te doen. Metaforen bereiken hun effect niet op een andere manier dan letterlijke uitingen, of op één of andere ondoorgrondelijke wijze: daarvoor zijn ze te wijd verbreid in het dagelijkse taalgebruik, en te moeilijk van letterlijk taalgebruik te onderscheiden. | ||||||||||||
ConclusieIn de hierboven kort omschreven benadering is er geen wezenlijk verschil tussen letterlijke en figuurlijke taal: metaforen en andere stijlfiguren kunnen net zo goed waar of onwaar zijn als letterlijke zinnen, en worden op dezelfde, in belangrijke mate conventionele, manier geïnterpreteerd. Het herkennen van figuurlijke taal als zodanig is ook geen vereiste voor de correcte interpretatie ervan: binnen zijn context kun je een metafoor begrijpen zonder hem als onwaar, ongrammaticaal, | ||||||||||||
[pagina 499]
| ||||||||||||
afwijkend, abnormaal of anomaal te ervaren,- maar je kunt dat alleen binnen die context doen. In isolatie ziet een metafoor er al een stuk ongewoner uit, en zullen we ook lang niet altijd weten hoe we hem moeten interpreteren. Metaforen zijn een kwestie van taalgebruik inzoverre hun precieze interpretatie afhangt van de context van uiting; die interpretatie valt echter niet te formuleren als een functie van de bedoelingen van de spreker, en kan dus niet in termen van sprekersbetekenis gevat worden. Evenmin als de spreker in een context het woord ik zomaar naar zijn buurman kan laten verwijzen, kun je de term wolf naar eigen willekeur laten slaan op boterbloemen of Franse kaas. Conventionele en sociaal bepaalde stereotypen leggen belangrijke beperkingen op aan wat je met wat kunt associëren, zodat de interpretatie van zinnen zoals (5) binnen de Nederlandse taalgemeenschap redelijk uniform zal zijn. De rol van zulke conventionele stereotypen kan dan ook de basis zijn van een soort ‘sociale kritiek op figuurlijke taal’: metaforen kunnen inzichten uitdrukken, maar ook misleiden, door op een steelse manier te appelleren aan bestaande vooroordelen die niet noodzakelijk gerechtvaardigd zijn, en omgekeerd kunnen ze zulke vooroordelen ook weer versterken. Metaforen kunnen met andere woorden net zo waar zijn als letterlijke uitingen, maar ook net zo onwaar. Ik hoop dat het bovenstaande een idee heeft gegeven van hoe je dit theoretisch kunt verantwoorden. In het geschetste kader stond de contextafhankelijkheid van letterlijk en figuurlijk taalgebruik centraal. Een ander uitgangspunt was dat metaforen niet alleen (als fenomeen en als begrip) een belangrijke rol spelen in de literatuur en in de literatuurwetenschap, maar ook één belangrijke vorm van diachronische betekenisverandering in de alledaagse taal zijn. De theorieën van Grice, Searle en Davidson blijven grotendeels op synchronisch niveau, en daardoor impliceren ze een fundamenteel onderscheid tussen letterlijke en figuurlijke taal dat in diachronisch perspectief veel moeilijker te handhaven valt. Ze behandelen figuurlijke taal eerder als een oorzaak dan als een verschijnsel van veranderende betekenis. Daarmee houden ze een onderscheid tussen letterlijk en figuurlijk in stand dat in de praktijk niet valt te maken, en theoretisch niet valt te handhaven. | ||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||
[pagina 500]
| ||||||||||||
|
|