De Nieuwe Taalgids. Jaargang 86
(1993)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 481]
| |
Thema Literatuurgeschiedenis
| |
[pagina 482]
| |
door één auteur kon worden behapt. Dit was in principe een kwantitatief probleem, en niet een kwalitatief zoals bij Romein. Deze ‘achterstand’ van de literatuurhistorici ten opzichte van de ‘gewone’ historici kan worden verklaard uit het feit dat beide vakken een tijdlang in tegengestelde richting evolueerden. Geschiedenis ontwikkelde zich tot een pluriparadigmatisch vak, waarin naast de traditionele politieke en ideeënhistorische invalshoek ook sociale, economische en cultuur- en mentaliteitshistorische benaderingen een legitieme plaats verwierven. De literatuurgeschiedenis ging juist de andere kant op. Globaal gesproken vertoonde zij de neiging een zeker isolement te cultiveren. Terwijl dus de historici hun feiten in een veelheid van relaties trachtten te plaatsen, te contextualiseren, belichtten de literatuurhistorici bij voorkeur van hún feiten juist de uniciteit. In ‘the intrinsic approach’ lag volgens Wellek & Warren de kern van de literatuurwetenschap. Dit welbewust verwerpen - of in ieder geval naar de marge schuiven - van contextualisering moet wel zijn voortgekomen uit de behoefte om een eigen disciplinair domein te creëren, waarbinnen de grote, allesverslindende broer Geschiedenis geen toegang had. De laatste jaren evenwel lijkt die drang tot territorium-afbakening drastisch aan betekenis te hebben ingeboet. Wat tegenwoordig in de letterkundige productie en in de onderzoeksprogramma's treft is juist een krachtige trend om de grensgebieden van de literatuur te betreden en om relaties aan te gaan met aanpalende disciplines. Ook de letterkunde is gaan contextualiseren, en richt daarbij de schijnwerpers op onder meer de cultuur- en mentaliteitshistorische dimensies van literatuur en op de sociale en economische factoren in de literaire productie-, distributie- en receptieprocessen. Tot welke successen deze perspectiefverruiming al geleid moge hebben en nog zal leiden, duidelijk is wel dat er een hoge prijs voor betaald zal moeten worden: de literatuurgeschiedenis wordt er een stuk gecompliceerder door. Traditionele schematiseringen en vanzelfsprekendheden hebben afgedaan. De opkomst van de roman in de achttiende eeuw, om een voorbeeld te geven, werd in de oudere literatuurgeschiedschrijving als een gegeven beschouwd, dat als zodanig geen nadere verklaring behoefde. De roman ‘was’ er opeens en de literatuurhistoricus voelde zich slechts geroepen om te beschrijven wat de literaire hoogtepunten in dit nieuwe genre waren en eventueel hoe die hoogtepunten zich tot elkaar verhielden. Tegenwoordig kunnen we er niet meer omheen die verrassende carrière van de roman te problematiseren. We kunnen dit doen door de sporen van het fictionele proza terug te volgen en dan komen we al gauw uit bij werken en werkjes die in de marge van de traditionele literatuurgeschiedenis staan of er zelfs geheel buiten vallen. We kunnen de opkomst van de roman ook relateren aan maatschappelijke verschuivingen, waarbij nieuwe groepen met een eigen, specifieke verwachtingshorizon zich cultureel gaan profileren. Een derde verklaring van de opkomst van de roman richt zich vooral op productiefactoren: het wegvallen van het mecenaat en de geboorte van de broodschrijver. Een vierde benadering beziet de roman als symptoom van een breed proces van secularisering, waarbij individuele stichting plaats maakt voor collectieve deugdbevordering. Een vijfde geeft aan de roman een plaats in de mentaliteitshistorische ontwikkeling van de privatisering van het leesgedrag. Het zijn stuk voor stuk zeer plausibele en verhelderende verklaringen en ze sluiten elkaar ook helemaal niet uit. Maar te synthetiseren tot één coherent beeld zijn ze niet, al was het alleen al omdat iedere benadering haar eigen specifieke | |
[pagina 483]
| |
context met zich meebrengt en trouwens ook haar eigen selectie uit het tekstcorpus maakt. Van degeen die van oudsher de synthetiseerder bij uitstek was: de handboekschrijver, dreigt dus het onmogelijke gevraagd te worden. Het is dan ook geen wonder dat er de laatste jaren nogal wat wat zorgelijk getoonzette beschouwingen zijn verschenen over de noodzaak en (on)haalbaarheid van een contextualiserende literatuurgeschiedschrijving. In het Nederlandse taalgebied hebben onder meer Grootes en Van Gorp zich er het hoofd over gebroken, onder veelzeggende titels: respectievelijk ‘De paradoxen van de literatuurgeschiedschrijving’ en ‘De utopie van een omvattende literatuurgeschiedschrijving: Of hoe het zou moeten kunnen en toch niet echt kan...’.Ga naar voetnoot2 In feite zien we ons in de literatuurgeschiedenis precies geconfronteerd met het probleem dat Romein bijna een halve eeuw geleden voor zijn vakgebied signaleerde: het beeld dreigt te vergruizen.
Nederlandse literatuur, een geschiedenis is de eerste wetenschappelijke literatuurgeschiedenis waarin de nieuwe richting die de Neerlandistiek is ingeslagen zich weerspiegelt. (Een eerder van start gegaan project voor de negentiende eeuw is niet verder gekomen dan het stadium van de conceptie.Ga naar voetnoot3) Hoeveel ruimer en diffuser de grenzen van het vakgebied zijn geworden springt al bij een summiere vergelijking in het oog: Wanneer we het stuk dat mij ter bespreking is toegedeeld, globaal de achttiende en eerste helft van de negentiende eeuw, vergelijken met het vierdelige handboek van Knuvelder, dan blijkt dat van de 28 stukjes (hfdst. 57-84) maar liefst de helft gaat over een werk, een auteur, een gebeurtenis of een ontwikkeling waaraan Knuvelder in het geheel geen aandacht besteedt. Te Winkel, wiens zeef veel fijner was dan die van Knuvelder, scoort veelzeggend genoeg nauwelijks hoger. Die nieuwe topics in de NLG betreffen uiterst uiteenlopende terreinen: de lezer wordt binnengevoerd in de rafelige marges van de literatuur (Kersteman, Den Vlaemschen indicateur, Johan de Vries), in de politieke context (de Belgische opstand), in cultuur-historische ‘hot issues’ als verfransing (Verlooy) en slavernij (Kraspoekol), in de institutionalisering van de Neerlandistiek aan de universiteiten (Siegenbeek), in het raakvlak van literatuur en muziek (Lustig), in de toenmalige vertaaltheorie (Lublink). Dit is slechts een greep, die bovendien geen recht doet aan de nieuwe invalshoeken die ook bij allerlei ‘traditionele’ auteurs, werken en verschijnselen zijn gekozen. De meeste auteurs hebben zich beijverd om te laten zien dat het literaire verleden ook waar het de vertrouwde namen betreft, anders wordt benaderd dan voorheen. Ze zijn daarin dusdanig geslaagd dat de betrekkelijk weinige hoofdstukken die min of meer een echo vormen van wat eerdere handboeken ook al hebben gezegd, door de lezer - althans door deze lezer - | |
[pagina 484]
| |
enigszins als Fremdkörper worden ervaren. Dit alles levert een uiterst bont palet op waarvan de grote winst is dat deze van oudsher als rijkelijk dor beschouwde periode er ongelofelijk veel levendiger en interessanter door wordt.
Een bont palet inderdaad, geen beeld. En in zekere zin kan men zelfs spreken van een vergruizing in het kwadraat. Want het beeld is niet alleen uiteengevallen ten gevolge van de verschillende benaderingswijzen, maar ook doordat het verhaal is opgebroken in capita selecta. Met deze formule, die - zoals bekend - geïnspireerd is door Holliers A new French history of literature, is de nood van de literatuurhistoriografie-nieuwe-stijl gemaakt tot de deugd van een onorthodoxe aanpak. Het niet meer hanteerbare probleem van selectie, hiërarchisering en synthese is radicaal opgelost door de betrekkelijke willekeur van de keuze voorop te stellen en door bij voorbaat af te zien van beeldvorming. Het is in ieder geval een praktische oplossing, die bovendien nog kan appelleren aan postmodernistische sentimenten. In dit licht bezien is het eigenlijk merkwaardig dat de redactie toch wat geschrokken lijkt van haar eigen durf. Allereerst is er de studiehandleiding, waarin gepoogd wordt de chronologische discontinuïteit en de methodische verscheidenheid alsnog met noodverbanden te repareren. De samenstellers hebben hun best gedaan maar het was per definitie onbegonnen werk. Welgeteld dertien bladzijden zijn beschikbaar voor de periode 1730-1880, en daarin moest een ingedampte versie van het traditionele ‘verhaal’ worden samengeperst, voorzien van zoveel mogelijk verwijzingen naar de NLG. Het resultaat is een reductionistisch, schools overzicht met (in de NLG-referenties) een bizar, onevenwichtig gedistribueerd ‘notenapparaat’. Een zelfde ambivalentie toont het ‘Woord vooraf’. Dorleijn heeft er in zijn bespreking in de vorige aflevering van de Nieuwe taalgids al op gewezen dat daarin twee in feite tegengestelde gezichtspunten naar voren komen. Het ene is: Er is geen absolute historische waarheid, er is geen superieure samenhang, dus de hier gepresenteerde verzameling brokstukjes doet meer recht aan de realiteit dan een als de geschiedenis gepresenteerd, coherent verhaal. Het andere is: Er is een sterke vaktraditie en er is een tendens de literatuur te beschouwen op haar functioneren in de samenleving; deze twee krachten hebben de onderwerpskeuze gestuurd. En in feite behelst dit tweede gezichtspunt zelf al weer twee moeilijk verzoenbare elementen. Het probleem van het onderzoek naar het functioneren van de literatuur in de samenleving is immers juist dat het contextualiseert, en daarmee de vaktraditie (het beeld dus) van haar vanzelfsprekendheid en overzichtelijkheid berooft. Ik had het interessant gevonden als de redactie wat duidelijker haar positie tussen deze drie uitgangspunten had bepaald. Tot op zekere hoogte gebeurt dat in het toegevoegde 151e hoofdstuk, geschreven toen men tot de ontdekking was gekomen dat Beatrijs ontbrak. Uit de daar gegeven bespiegeling over canonisering kan worden opgemaakt dat de redactie niet heeft willen kiezen voor een postmodernistische ondermijning van de traditionele chronologie, bijvoorbeeld door de Middeleeuwse werken in de eerste helft van de negentiende eeuw op te voeren, toen eerst hun eigenlijke ‘literaire’ bestaan begon. En ook komt daar het besef naar voren van een zeker spanningsveld tussen het criterium van de canonieke waarde en het criterium van het socio-culturele belang. Tot echte problemen heeft dit echter niet geleid, getuige het ‘Woord vooraf’: | |
[pagina 485]
| |
Een redactie heeft betrekkelijk moeiteloos de 150 onderwerpen gekozen. Dit duidt erop dat vanuit een zekere communis opinio gewerkt kon worden: deze groep was het er op dit moment over eens dat het ongeveer zo moest. (p. VI)
Voor de realisatie van het project is het ongetwijfeld heel gelukkig geweest, deze betrekkelijk moeiteloze overeenstemming, maar maar ik vraag me wel af of zij niet meer een gevolg was van gezonde zin voor pragmatiek dan van historiografische gelijkgezindheid. Sterker nog: ik zou geneigd zijn een dergelijke neiging tot consensus binnen de ‘fine fleur’ van de neerlandistiek - want zo mogen we deze breed samengestelde redactie toch wel betitelen - wat verontrustend te vinden. Zo vanzelfsprekend is de gepresenteerde keuze van de 28 onderwerpen voor de periode 1731-1858 niet - ze zou het althans niet mogen zijn. Enerzijds kan men kanttekeningen plaatsen bij enkele veren die de traditionele canon heeft moeten laten. Het heeft weinig zin om krentenwegend vast te stellen dat sommige personen en werken in het licht van de aandacht die aan andere wordt besteed, meer ruimte hadden verdiend. Die onevenwichtigheid brengt de formule van het boek met zich mee. Maar sommige lacunes constateert men toch met enige verbazing. Piet Paaltjens en de Schoolmeester krijgen zelfs geen vluchtige vermelding. De Genestet en Ten Kate worden elk eenmaal terloops genoemd, de eerste in 1859 zonder enige verdere kwalificatie, de laatste in 1980 als door Komrij in ere hersteld, en daartussen valt in 1880 ook nog een keer het woord ‘domineespoëzie’. Dat is al. Maar het is nog veel vergeleken bij de sociale novelle, die voor het Noorden geheel en voor het Zuiden nagenoeg ontbreekt. Van Da Costa krijgt de lezer vier keer een glimp te zien, en hij wordt daarbij niets gewaar van de toch tamelijk geruchtmakende wijze waarop Da Costa zijn dichterschap maatschappelijk inzette. Stiefmoederlijk bedeeld is ook het toneel, al wordt er wel in 1870 een honderd jaar omspannende inhaalmanoeuvre uitgevoerd. Maar ook deze auteur zat vast aan zijn maximum van 2500 woorden. Dat wat betreft de gaten in de canon. Nogmaals: ik bekritiseer niet dat er gaten zijn maar geef slechts aan dat de gemaakte keuze discutabeler is dan de redactie suggereert, gegeven althans haar opzet de vaktraditie toch enigszins in ere te houden. Hetzelfde geldt met betrekking tot het tweede leidende beginsel: de contextualisering. Ook bij de vanuit dát perspectief gemaakte keuzes zijn kanttekeningen te maken. Het ‘Woord vooraf’ roept al enkele vragen op. De verantwoording dat contextualisering inderdaad een sturend beginsel is geweest, wordt gegeven in de volgende passage: Op het ogenblik is men vrij algemeen van oordeel dat het belangrijk is in een literatuurgeschiedenis niet alleen te letten op de literaire werken zelf, maar ook en vooral op hun functioneren in de samenleving. (p. VI) Dit wordt vervolgens toegespitst op ‘het literaire bedrijf’, waarover straks. Wat in deze omschrijving treft is vooral de vaagheid. Allereerst: Wat zijn in dit verband de literaire werken? Is het de - slechts uiterst langzaam veranderende - gevestigde canon? Klaarblijkelijk niet, getuige de ruimte die is vrijgemaakt voor marginale auteurs en genres, voor Kersteman, Johan de Vries en J.F. Vander Schueren. Zijn het dan die literaire werken die markant hebben gefunctioneerd in de samenleving? Om daar achter te komen zouden we eerst moeten weten wat eigenlijk wordt | |
[pagina 486]
| |
verstaan onder functioneren in de samenleving; het veld van mogelijke relaties tussen tekst en maatschappij is immers breed en complex. En gemakkelijk is in te zien dat iedere relatie haar eigen corpus teksten afbakent: wie ‘functioneren in de samenleving’ politiek definieert zal andere en andersoortige werken voor het voetlicht halen dan wie zich richt op de socio-culturele context, of dan wie de opkomst van de massaliteratuur wil traceren, of dan wie onderzoek doet naar het fenomeen van de successchrijver. Kortom: de contextualisering heeft ertoe geleid dat er niet meer een min of meer gefixeerd corpus bestaat dat we kunnen aanduiden met de literaire werken. Deze hele problematiek wordt in het ‘Woord vooraf’ terzijde geschoven, met een beroep op de gemakkelijk bereikte eensgezindheid. Wanneer we bezien waar die in praktijk toe heeft geleid, dan blijkt dat de redactie zich in ieder geval rekkelijk heeft opgesteld: er zijn heel wat soorten contextualisering vertegenwoordigd. Zoëven zijn daarvan al de nodige voorbeelden gegeven. Maar aan de andere kant ontbreken enkele uiterst voor de hand liggende invullingen van het begrip ‘functioneren in de samenleving’. Ik heb dan niet het oog op wat min of meer toevallige missers lijken, zoals de afwezigheid van de politieke literatuur (en een andere wás er bij wijze van spreken nauwelijks) van de roerige jaren 1785-1805, maar op geheel of vrijwel geheel ontbrekende fundamentele maatschappelijke dimensies. Daarvan zijn er tenminste twee die me moeilijk te verantwoorden lijken, zelfs in een principieel-eklektisch overzicht: het middelbaar onderwijs en de literaire proliferatie. Het middelbaar onderwijs. De NLG is niet uitsluitend, en zelfs niet in de eerste plaats, bedoeld voor vakspecialisten, het werk beoogt vooral ook (zo werd de medewerkers voorgehouden) de neerlandistiek interessant te maken voor een breder publiek. Dit bredere publiek, zo blijkt uit alle bijdragen, wordt verondersteld al een behoorlijke kennis te hebben van de (traditionele) literatuurgeschiedenis, de grote namen, de belangrijkste werken. De basis voor deze voorkennis is tien tegen een gelegd op de middelbare school, waar het onderwijs in de Nederlandse literatuur tot de verplichte vakken behoort. Als ergens de literatuur functioneert in de samenleving is het wel daar, en het is dan ook veelzeggend dat een voorstel aangaande de eindexameneisen kan uitgroeien tot een nationale rel. Zo vanzelfsprekend als het literatuuronderwijs nu is, zo moeizaam is het tot stand gekomen.Ga naar voetnoot4 Pas in de jaren dertig van de negentiende eeuw gingen progressieve Latijnse scholen en kostscholen ertoe over enige ruimte voor de eigen letterkunde te reserveren, en er verstreken nog weer enige decennia eer de overheid de verplichting daartoe oplegde: in 1863 op het nieuw opgerichte schooltype van de H.B.S., in 1876 op de toen tot gymnasium getransformeerde Latijnse school. Ook pas in 1876 werd aan de universiteiten een zelfstandige studierichting Nederlandse taal- en letterkunde ingericht, zodat een adekwaat geschoold docentencorps kon worden gekweekt. Een hoofdstukje hierover (en over het vervolg: de nooit eindigende discussie over de inhoud van het vak) had niet misstaan in een literatuurgeschiedenis die aandacht wil hebben voor het maatschappelijk functioneren van literatuur en die ook zelf maatschappelijk wil functioneren. | |
[pagina 487]
| |
Dan de literaire proliferatie. Ik bedoel daarmee dit: Een van de markante ontwikkelingen van de literatuur van de late achttiende en vooral de negentiende eeuw is dat zij langs een veelvoud van nieuwe wegen haar lezers bereikt. Dit verschijnsel doet zich op verschillende niveaus voor. Als we kijken naar het boek als materieel object zien we dat voor de distributie daarvan nieuwe mogelijkheden worden ontwikkeld, zoals het leesgezelschap en de commerciële bibliotheek. Ook de succesvolle formules van de ‘volksuitgave’, de literaire serie en het werk in afleveringen kunnen worden gezien als drempelverlagingen in de toegang tot het boek. Tegelijkertijd vindt de literatuur verbreiding via andere media, met name het tijdschrift. Het aantal tijdschriften waarin literatuur een plaats innam groeide in de eerste helft van de negentiende eeuw van een handvol tot vele tientallen. Literaire competentie kon daarmee voor het eerst zijn gebaseerd op niet alleen het ‘hebben gelezen van’, maar ook het ‘hebben gelezen over’. En dan was er nog het typisch achttiende- en negentiende-eeuwse genre van de almanak, met zijn enorme bereik. Ook hierin vond de literatuur haar weg, in een scala lopend van eenvoudige verhaaltjes en zedenkundige gedichtjes in een sober nutsalmanakje tot een bloemlezing uit de letterkundige top in de diverse muzenalmanakken. (Immerzeel introduceerde in 1820 - het zij terloops opgemerkt - in zijn almanak het fenomeen van de literaire personality: elke jaargang bevatte het portret van een vooraanstaand dichter. Aan de hand hiervan zou een wezenlijke verschuiving in wat wel heet ‘de omgang met literatuur’ kunnen worden belicht.) Van dit complex van ontwikkelingen is merkwaardig weinig terug te vinden in de NLG. Een breed perspectief als wordt aangebracht in het hoofdstuk over de ‘uiterlijke welsprekendheid’ en het verdwijnen daarvan (nav. het handboek van Lulofs, 1848), is uitzondering. Het leesgezelschap en de commerciële bibliotheek bijvoorbeeld blijven geheel in de schaduw, evenals de wervende strategieën die de uitgevers bedenken om steeds meer literatuur aan steeds meer lezers te slijten. Tijdschriften krijgen slechts aandacht voor zover zij een programma uitdragenGa naar voetnoot5. De rijke literaire almanakcultuur krijgt zelfs geen enkele vermelding. Dit alles verbaast temeer omdat in het ‘Woord vooraf’ juist wordt gesuggeerd dat aandacht voor de productie, distributie en consumptie van literatuur een soort eenheidscheppend leidmotief vormt. In het bijzonder worden in dit verband genoemd ‘het literaire bedrijf, de uitgevers en boekverkopers, de rol van particulier en overheid als mecenas, de sociologische samenstelling van het lezerspubliek, de rol van de media’ (p. VI). Ik wil niet al te vitterig doen maar aan uitgevers en boekverkopers is één hoofdstuk gewijd (1790, ruim honderd jaar na de laatste voorafgaande verkenning van dit terrein (1678) en ruim 150 jaar voor de volgende (1959)), over het mecenaat (of over wat er de plaats van inneemt: het auteurshonorarium) vinden we helemaal niets, terwijl de sociologische samenstelling van het publiek welgeteld eenmaal (1790) vluchtig wordt aangestipt. Kortom, ook - of misschien wel: juist - vanuit de contextualiseringsoptiek zijn er bedenkingen te maken bij de ‘betrekkelijk moeiteloos’ gemaakte keuze van de redactie en op de consensus ‘dat het ongeveer zo moest’. Bij alle verscheidenheid treft toch dat het vertrouwde literaire terrein niet al te ver wordt verlaten. Het traditionele beeld wordt verrijkt maar niet in het perspectief geplaatst van de | |
[pagina 488]
| |
adembenemende literaire revolutie die met name in de negentiende eeuw haar beslag kreeg.Ga naar voetnoot6 Wat dat aangaat ondergraaft de NLG minder vanzelfsprekendheden dan zij had kunnen doen.
Het wordt tijd voor een afronding. De NLG is een bijzonder appetijtelijk boek, vooral geschikt om literatuurliefhebbers die al over een globaal referentiekader beschikken, een indruk te geven van de rijkdom van het hedendaagse neerlandistische bedrijf. De geboden melange van vaktraditie en vakvernieuwing toont vanuit beide optieken inconsequenties en gemiste kansen, maar het zal vooral de specialist zijn die daarover struikelt. Net als Dorleijn ben ik dan ook het meest enthousiast over de periodes waarin ik minder goed thuis ben. Met een geschiedenis in de eigenlijke betekenis van het woord heeft het boek enkel de chronologische ordening gemeen. Zij mist twee andere essentiële hoedanigheden: het conceptuele kader en het verhaal. De ontstentenis daarvan heeft geleid tot een verbrokkeling van de verbrokkeling. In het ‘Woord vooraf’ wordt deze vergruizing gerechtvaardigd door lichtjes te flirten met het postmodernisme. Met meer recht lijkt ze herleid te kunnen worden tot het feit dat de literatuurwetenschap op grote schaal is gaan contextualiseren. En daarbij bood de formule van de opsplitsing in korte stukjes twee buitengewone voordelen: een breed legioen van medewerkers kon worden ingezet waardoor het werk in een bewonderenswaardig kort tijdsbestek werd gerealiseerd, terwijl de bonte afwisseling zonder verband, zonder hiërarchie, van stukjes die vooral kort en flitsend moesten zijn, evident aan een eigentijdse behoefte tegemoet komt. De NLG is, om zo te zeggen, een literatuurgeschiedenis in videoclips. Het ongeëvenaarde verkoopsucces - de eerste druk van 6000 exemplaren was binnen de kortste keren uitverkocht - bewijst dat die formule is aangeslagen. Maar in een literatuurgeschiedenis die ik vooral voor mijn eigen periode interessant en bruikbaar moet kunnen vinden, zullen verhaal en conceptueel kader toch niet mogen ontbreken. Kan dit nog, gegeven de vergruizing? Kunnen we toch blijven streven naar een integrale literatuurgeschiedenis waarin recht wordt gedaan én aan de literair-immanente ontwikkelingen én aan alle relaties die de literatuur verbinden met de wereld buiten haar? In deze richting zou ik het niet willen zoeken, en zeker huldig ik ook niet de verwachtingsvolle gedachte dat een dergelijk ideaal ‘nog’ onhaalbaar is maar in de toekomst misschien wèl kan worden gerealiseerd. Te voorspellen is immers dat voortgezet onderzoek het beeld alleen nog maar verder zal vergruizen. De wetenschap ontwikkelt zich nu eenmaal centrifugaal. | |
[pagina 489]
| |
De enige uitweg die ik zie is een opgeven van alle holistische pretenties, en in plaats daarvan een kiezen voor een specifieke, duidelijk omlijnde benadering.Ga naar voetnoot7 Over elkaar heen geschoven verliezen de beelden hun contouren, maar afzonderlijk kunnen ze scherp worden geprofileerd. Nu het verhaal van de Nederlandse literatuur niet meer kan worden verteld omdat er zovéél verhalen te vertellen zouden zijn, moeten we die verschillende verhalen maar gaan vertellen. Dat is niet zo'n erg revolutionair voorstel: iedereen accepteert dat de geschiedenis van de Nederlandse samenleving ook niet meer - tenzij op een uiterst reductionistisch niveau - in één alles integrerend verhaal kan worden geschrevenGa naar voetnoot8 Zo zouden er ook verscheidene geschiedenissen van de Nederlandse literatuur naast elkaar kunnen bestaan die elk een eigen invalshoek hebben gekozen, elkaar daarmee aanvullen en soms ook tegenspreken, en die geen van alle streven naar de monumentale status van het traditionele handboek. Literatuurgeschiedschrijving niet als ‘definitieve’ ordening dus, maar als voorstel tot mogelijke ordening, waarbij de keuze van de literaire en de contextuele feiten door de invalshoek wordt bepaald.Ga naar voetnoot9 De NLG geeft een bescheiden indruk hoe breed het scala aan mogelijkheden is. Ik hoop dat het boek uitdaagt tot een reeks navolgers die allemaal aanspraak kunnen maken op de titel ‘Nederlandse Literatuur, een Geschiedenis’, maar zich met méér recht dan het origineel mogen aankondigen als ‘Nederlandse literatuur, een Geschiedenis’. |
|