De Nieuwe Taalgids. Jaargang 85
(1992)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 495]
| |||||||||||||||||||||||||
Over de toepassing van taalkundeGa naar voetnoot1Johan KerstensWhile knowledge is worth dying for, power is not. Karl Popper | |||||||||||||||||||||||||
0 InleidingGa naar voetnoot2In hun artikel Functionele taalwetenschap ter discussie: De taalgebruikskunde als toegepaste wetenschap (Ntg 84,6) pleiten W. Herrlitz en L. Lentz (in het vervolg H&L) voor een vorm van onderzoek naar functionele aspecten van taalgebruik waarbij een plaats wordt ingeruimd voor inzichten uit de zgn. Chomskyaanse taalkundeGa naar voetnoot3. H&L beschouwen die vorm van onderzoek als toegepaste taalwetenschap en noemen haar ‘taalgebruikskunde’. Hun pleidooi vinden ze nodig omdat nogal eens de indruk bestaat dat Chomskyaanse taalkunde en functionele aspecten van taalgebruik water en vuur zijn. Als dat inderdaad zo zou zijn (vervolgen ze), zou dat de taalgebruikskunde in een lastig parket brengen: òf het stelt het zonder Chomskyaanse taalkunde (en heeft geen grondslag) òf het gaat voorbij aan functionele aspecten van taalgebruik (en mist waar het haar om begonnen is). De strekking van het betoog van H&L is dan dat de gewekte indruk onjuist is: Chomskyaanse taalkunde en onderzoek naar functionele aspecten van taalgebruik zijn heel goed verenigbaar.
Het betoog van H&L heeft me aan het denken gezet, maar me niet kunnen overtuigen: wat zij naar voren brengen maakt, vind ik, niet aannemelijk dat Chomskyaanse taalkunde en onderzoek naar functionele aspecten van taalgebruik (kunnen) samengaan of horen samen te gaan. Op zich is dat geen reden om te reageren. Maar er is meer. Niet alleen blijkt hun gedachtengang te stoelen op een aantal misverstanden waarvan ik moet aannemen dat ze door het boekje Taalkunde als wetenschapGa naar voetnoot4 (wat H&L als vertrekpunt nemen) in het leven geroepen zijn, er althans niet door zijn weggenomen. Ook meen ik dat een andere, al eerder gelan- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 496]
| |||||||||||||||||||||||||
ceerde (maar niet door H&L vermelde) invalshoek ten aanzien van de aangesneden problematiek de voorkeur verdient. Vandaar deze reactie. Eerst (in §1) zal ik aangeven wat ik beschouw als de belangrijkste misverstanden. Daarna (in §2) zal ik proberen aannemelijk te maken dat (ondanks het feit dat Chomskyaanse taalkunde en functionele aspecten van taalgebruik geen water en vuur zijn) de Chomskyaanse taalkunde de taalgebruikskunde van H&L eigenlijk niets constructiefs te bieden heeft. Dat wil echter niet zeggen dat Chomskyaanse taalkunde geen rol kan spelen of niet zou kunnen worden toegepast. De rol van de Chomskyaanse taalkunde is echter vooral kritisch t.a.v. bestaande toepassingen (of voorstellen dan wel pogingen daartoe). En die (constructieve) toepassingen moet men zich anders voorstellen dan te doen gebruikelijk is. In §2 laat ik zien hoe de kritiek die door de Chomskyaanse taalkunde wordt mogelijk gemaakt kan uitpakken. In §3 geef ik een tweetal voorbeelden van constructieve toepassingen van taalkundige inzichten. Aan die toepassingen, echter, zit een luchtje: onmiskenbaar roepen ze de vraag op of het wel mag. Dezelfde vraag die onderzoek naar de mogelijkheden van genetische manipulatie oproept. En hier, nu, zou een (kritische) rol weggelegd kunnen zijn voor de toegepaste taalwetenschap: omdat het doorhakken van morele knopen (de praktische rede) een integraal onderdeel van het vak uitmaakt, kan zij de taalkundige toepasser in spe (die alleen ervaring heeft met de zuivere rede) wellicht van dienst zijn als hij zijn morele dilemma tot een aanvaardbare oplossing wil brengen. Maar nu eerst de misverstanden uit de weg. | |||||||||||||||||||||||||
1 MisverstandenEén van de grondslagen van de Chomskyaanse taalkundeGa naar voetnoot5 is de gedachte dat wat wij taalgebruik noemen het produkt is van een relatief groot aantal verschillende factoren (die van geheel diverse aard zijn)Ga naar voetnoot6. Het onderzoek richt zich op één van die factoren, een specifiek onderdeel van het menselijke cognitieve systeem. Die factor noemt men ‘taalvermogen’, (misleidend) ‘grammatica’ of (kortweg) ‘taal’Ga naar voetnoot7. In het onderzoek laat men zich leiden door een drietal vragen: 1. hoe ziet dat taalvermogen er uit? 2. hoe ontwikkelt het zich (in het proces van taalverwerving)? en 3. welke rol speelt het in het taalgebruik (het proces van spreken en verstaan)? De gedachte daarbij is dat beantwoording van de eerste vraag ‘logisch’ voorafgaat aan de beantwoording van de twee andere: hoe kan je de ontwikkeling of de rol van iets onderzoeken als je geen bruikbare ideeën hebt over wat dat iets is, d.w.z. wat voor eigenschappen het heeft? En de vraag wat het aannemen van deze | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 497]
| |||||||||||||||||||||||||
grondslag rechtvaardigt, wordt pragmatisch beantwoord: ‘the proof of the pudding is in the eating’. Zo simpel als het lijkt, zo moeilijk blijkt dit uitgangspunt van de Chomskyaanse taalkunde te vatten en te accepteren. En de moeilijkheid zit 'm vooral, lijkt het, in de combinatie van bescheidenheid en onbescheidenheid die die taalkunde kenmerkt. De volgende drie misverstanden die ik aantrof in het artikel van H&L maken dat duidelijk.
Misverstand 1: Chomskyaanse taalkunde is grondslagenonderzoek (H&L: p. 547; §4). Dit is een dubbelzinnig misverstand. In één interpretatie vat men grondslagenonderzoek op de gebruikelijke manier op als ‘onderzoek naar de uitgangspunten van een of andere eenheid van kennis’ (bijvoorbeeld de natuurkunde, de letterkunde, de taalkunde of de taalgebruikskunde). Zo bezien is er inderdaad sprake van een misverstand omdat de Chomskyaanse taalkunde netzomin grondslagenonderzoek is als bijvoorbeeld de taalgebruikskunde van H&LGa naar voetnoot8. Ook het feit dat vrij algemeen wordt aangenomen dat de ‘logica’ van het taalkundig onderzoek erom vraagt dat men eerst de eigenschappen van het taalvermogen opspoort (vraag 1) voordat men zinvolle gissingen kan maken over de verwerving en het gebruik ervan (de vragen 2 en 3), maakt er geen grondslagenonderzoek van. In een andere (minder voor de handliggende) interpretatie verstaat men onder grondslagenonderzoek het onderzoek dat grondslagen legt voor praktisch onderzoek, d.w.z. onderzoek dat gericht is op het op een of andere manier veranderen van de wereld. De slotopmerking van H&L lijkt er op te wijzen dat die interpretatie (ook) de hunne is: ‘misschien komt bij de een of andere ‘echte’ taalkundige (slechts incidenteel en heel heel zachtjes!) de vraag op wat voor bouwsels op al die fundamenten moeten verrijzen die door het formeel taalkundig grondslagenonderzoek zo driftig en succesvol worden gelegd.’ (H&L: p. 554) Het misverstand heeft nu een ander karakter en daar kom ik hieronder (bij misverstand 3) op terug. Voor het overige kan de lezer zich in §3, waar voorbeelden gegeven worden van denkbare toepassingen van taalkundige inzichten, ervan vergewissen dat Chomskyaanse taalkunde echt iets anders is dan grondslagenonderzoek in de eerste zin van het woord.
Misverstand 2: Chomskyaanse taalkunde moet zich in haar onderzoek beperken tot de vorm van taal (H&L: p. 540). Dit is een merkwaardig misverstand, maar niettemin een misverstand (het staat er echt). Het enige dat ik hier tegenover kan stellen is dat de Chomskyaanse taalkunde zich in haar onderzoek richt op een onderdeel van een cognitief systeem. Zo'n cognitief systeem kan bepaalde materiele eigenschappen hebben (de vorm hebben van een neutraal netwerk, bijvoorbeeld), een bepaalde functie hebben (een relationele eigenschap, zoals input-systeem zijn of output-systeem), en bepaalde vormeigenschappen hebben (op een bepaalde manier opgebouwd zijn uit deelsystemen die zelf een specifieke vorm hebben en elk op een eigen wijze een input van een | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 498]
| |||||||||||||||||||||||||
bepaalde vorm op een specifieke manier verwerken tot een bepaalde output, etc.). Vooralsnog beperkt het taalkundig onderzoek zich tot de vormeigenschappen van het cognitieve systeem dat ze wil leren kennen. Dat moet niet; het mag en het kan, en men wil het en doet het omdat het onderzoek naar vormeigenschappen vruchtbaar is en empirisch toetsbaar, terwijl het onderzoek naar materiele en functionele aspecten betrekkelijk vruchteloos is, voornamelijk speculatief, qua opzet en uitzicht ondergeschikt blijft aan het vormonderzoek, en steeds stagneert. Kortom, de beperking van de Chomskyaanse taalkunde is geen categorische imperatief, maar een uit vrije wil gekozen, praktische beperking die wordt ingegeven en aangejaagd door een zucht naar (empirische) kennis. Men zoekt waar wat te halen valt, en de gebieden waar men (nog) geen vruchten ziet of kans ziet die te kweken, laat men wachten op betere tijden. Intussen speculeert men er natuurlijk op dat het lopende onderzoek inzichten zal opleveren die de sleutel kunnen zijn waarmee die vooralsnog ontoegankelijke gebieden kunnen worden ontslotenGa naar voetnoot9.
Misverstand 3: de Chomskyaanse taalkunde richt zich niet op datgene waar het haar eigenlijk om begonnen is of zou moeten zijn (H&L: p. 548; p. 554).Ga naar voetnoot10 Dit misverstand staat in het betoog van H&L niet op zichzelf, maar wordt gevoed en/of versterkt door de vorige: als de Chomskyaanse taalkunde zich moet beperken (misverstand 2) richt het zich op iets beperkters dan kennelijk de bedoeling is, en als het grondslagenonderzoek is (misverstand 1) richt het zich (enkel) op de grondslagen van iets en niet op datgene waar het de grondslagen van onderzoekt (het ‘eigenlijke’ onderzoeksobject). Maar zoals kan worden opgemaakt uit een ander artikelGa naar voetnoot11 komt dit misverstand ook op eigen kracht voor: ‘while the successes of formal linguistics in discovering structural regularities are impressive, they have come at a price: It is arguable that linguistic theory may have become a science at the expense of its subject-matter, namely language as an instrument of communication in real-life situations’ (S:172). Het misverstand hier is dat men meent dat de Chomskyaanse taalkunde een ‘verdwaald schaap’ is of een ‘verloren zoon’ die op het rechte pad moet worden te- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 499]
| |||||||||||||||||||||||||
ruggevoerd (of desnoods gewoon moet worden afgeschrevenGa naar voetnoot12). Deze kijk op de zaak is enigszins navrant als men in aanmerking neemt dat in de Chomskyaanse taalkunde nu juist het (zgn. neo-neo-darwinistische) inzicht veld wint dat ‘popular notions such as ‘general intelligence’, ‘communicative functions’, and ‘problem solving’ are totally useless in understanding the origins and nature of human language’Ga naar voetnoot13. Als dat inzicht op het goede spoor zit, is niet de Chomskyaanse taalkunde het verdwaalde schaap maar is het de ingebeelde herder die de weg niet kent.
Laat ik vaststellen dat de ambities en de pretenties van taalkundigen eigenlijk nogal bescheiden zijn, en dat de onbescheidenheid waar ze om bekend staan er in zit dat ze hun bescheidenheid als een deugd zien en niet als een gebrek. Het is deze specifieke combinatie van bescheidenheid en onbescheidenheid die de bron lijkt te zijn van de gesignaleerde misverstanden. Vergeleken bij die van de taalkundigen zijn de ambities van toegepaste taalwetenschappers eigenlijk nogal onbescheiden (het empirisch domein dat ze claimen is omvangrijker (taal èn taalgebruik) en ook hun onderzoeksidealen zijn meeromvattend: begrijpen èn verbeteren). Daar staat tegenover dat toegepaste wetenschappers bescheiden zijn over de resultaten.Ga naar voetnoot14 Wat we ook kunnen vaststellen is dat Chomskyaanse taalkunde en onderzoek naar functionele aspecten van taalgebruik elkaar niet (hoeven te) bijten. Taalkundigen richten zich op één in taalgebruik werkzame factor waarvan de afunctionaliteit, naar men meent, steeds aannemelijker wordtGa naar voetnoot15, zodat het redelijk is te veronderstellen dat onderzoek naar functionele aspecten zich op andere in het taalgebruik werkzame factoren moet richten. Als dit beeld ook maar bij benadering juist is, rijst de vraag wat taalgebruikskundigen te zoeken hebben in de boeken van taalkundigen. In de volgende paragrafen zal ik die vraag proberen te beantwoorden. Om te beginnen neem ik een tweetal representatieve steekproeven. De werkelijkheid van toegepaste taalwetenschap die daaruit tevoorschijn komt is er één waarin ze niets doet (en ook eigenlijk niets kan doen) met Chomskyaanse taalkunde, ondanks de indruk van het tegendeel die gewekt wordt. | |||||||||||||||||||||||||
2 Wordt er eigenlijk wel taalkunde toegepast?De eerste steekproef is het artikel van H&L zelf; het tweede voorbeeld ontleen ik aan literatuur over toepassingen op het gebied van de taalpathologie. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 500]
| |||||||||||||||||||||||||
Steekproef 1: H&L halen een onderzoek aan naar de schrijfvaardigheid van kinderen op de basisschool. De teksten die leerlingen produceren laten zien dat ze moeite hebben zich te voegen naar de regels die gelden: punten en hoofdletters, bijvoorbeeld, ontbreken nogal eens, of staan waar ze niet horen. Eén van de vragen die dat gegeven volgens H&L oproept, is: ‘Waarom is het zo moeilijk leerlingen besef bij te brengen van dat in de taalkunde zo fundamentele concept ‘zin’?’ (H&L: p. 553). H&L vervolgen dat het op een zinvolle manier zoeken van een antwoord op deze vraag ‘niet denkbaar [is] zonder direkt verband met de verwervingstheorieën van de formele taalkunde en met de syntaxis’ (ibid). En zo wordt ‘duidelijk wat voor zinvolle relatie denkbaar is tussen de formele taalkunde en de taalgebruikskunde in bijvoorbeeld het onderzoek naar problemen van leerlingen met het leren schrijven van teksten.’ (H&L: p. 554). De conclusie van H&L lijkt me voorbarig, en eigenlijk nogal implausibel. Het probleem van het door H&L gegeven voorbeeld is, volgens mij, dat het laat zien, niet dat de leerlingen moeite hebben met het taalkundige concept ‘zin’, maar dat de leerlingen er moeite mee hebben steeds het geschreven-taal concept ‘hoofdzin’ in hun teksten te realiseren met hoofdletters en punten. Uit de zinnen die de leerlingen schrijven blijkt namelijk dat op hun taalvermogen niets is aan te merken; wat misgaat is dat bij de visuele representatie van die zinnen (in schrijftaal) het begin en het eind niet gemarkeerd wordt zoals de conventie dat wil. Er schort dus òf iets aan hun ‘schrijfvermogen’ òf iets aan één van de andere factoren die bij het produceren van geschreven teksten een rol (horen te) spelen. Als we ons het schrijfvermogen voorstellenGa naar voetnoot16 als het vermogen producten van taalgebruik op een bepaalde wijze visueel te representeren (d.w.z. anders te uiten dan door spraakgeluid), en als we ons het schrijven van teksten voorstellen als iets met de vorm van een input-outout model, waarbij de producten van taalgebruik de input vormen en de geschreven teksten de output (met het schrijfvermogen als één van de factoren die tussen input en output zitten), en we nemen in aanmerking dat correct geplaatste hoofdletters en punten te weinig (in plaats van helemaal niet) in die output voorkomen, dan moeten we wel concluderen dat er geen sprake kan zijn van gebrek aan besef, noch van het taalkundige noch van het schrijfkundige concept ‘zin’. Zonder zulk besef zouden hoofdletters en punten geheel ontbreken, of op willekeurige plaatsen verschijnen. Wat ontbreekt is een effectieve monitor (die ‘checkt’ op de aanwezigheid van (correct geplaatste) hoofdletters en punten) ergens aan de output-kant van het schrijfproces. In deze voorstelling van zaken valt niet goed in te zien welke constructieve inzichten de Chomskyaanse taalkunde te bieden heeft als we het schrijfonderwijs dat zich op dit soort schrijfproblemen richt effectiever willen maken. Natuurlijk, mogelijk is de hier gegeven voorstelling van zaken relevant, maar dat is allerminst evident. Ten overvloede: het concept ‘zin’ is voor de Chomskyaanse taalkunde een pretheoretisch concept, en de objecten in de theorie die het concept ‘zin’ extensioneel het meest benaderen zijn op dit moment CP, AGRP, TP en VP. Maar concepten | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 501]
| |||||||||||||||||||||||||
zoals ‘begin van niet-gedomineerdeGa naar voetnoot17 CP’ en ‘eind van CP’ zijn geen significante begrippen: die horen thuis in een stadium van taalgebruik waarin taalproducten gelineariseerd zijn, en daarover heeft de Chomskyaanse taalkunde niets te zeggenGa naar voetnoot18. Mijn conclusie is dat het voorbeeld van H&L dat moet illustreren waar Chomskyaanse taalkunde en taalgebruikskunde elkaar (kunnen en zouden moeten) raken eerder laat zien hoe ver de (voorstellings-)werelden van de taalgebruikskunde en de Chomskyaanse taalkunde van elkaar verwijderd zijn en hoe slecht dat beseft wordt. Ook wordt duidelijk dat inzichten uit de cognitieve wetenschappen (waar de Chomskyaanse taalkunde er één van is) de problematiek van het schrijftaalonderwijs eerder compliceren dan helpen oplossen. Tenzij men natuurlijk onder oplossen verstaat: duidelijk maken dat de problemen die men zich stelt in die vorm onoplosbaar zijn, en daarom beter vergeten kunnen worden.
Steekproef 2: In G. Bol en F. Kuiken (1987)Ga naar voetnoot19 wordt betoogd dat van twee methodes voor de analyse van spontaan taalgebruik gramat en Larsp, de eerste de beste is. De bedoeling van gramat is 1. ‘het grammaticale niveau van kinderen tot 4 jaar in kaart brengen’, 2. taalontwikkelingsstoornissen ‘vaststellen en beschrijven’, en 3. dienen als ‘basis voor therapie’ (p. 92). Om die therapie is het eigenlijk begonnen. De methode werkt als volgt: opnames van spontaan taalgebruik worden volgens een bepaalde procedure geregistreerd en ‘gescoord’ op een aantal kenmerken (de globale oppervlaktestructuur, inflectie, e.d.). Op basis van deze analyse van spontaan taalgebruik van zich normaal ontwikkelende kinderen worden zgn. profielen gemaakt (een gemiddeld normaal kind van leeftijd n scoort zus en zo, etc.), en die profielen worden vervolgens gebruikt om van taalgestoorde kinderen vast te stellen in welke opzichten en in welke mate ze afwijken (een 7-jarige kan het ‘taalprofiel’ van een 3.2-jarige hebben). Daarna ‘kan worden vastgesteld welke constructies in een eventueel therapieprogramma moeten worden opgenomen en in welke volgorde die constructies het beste kunnen worden geleerd’ (ibid.). De argeloze lezer vermoedt dat bij de vergelijking van de twee methodes vooral de geboekte resultaten een belangrijke rol zullen spelen, en eventueel het toepassingsgemak. Hoort niet die methode de voorkeur te krijgen die de meest succesvolle therapie oplevert? Dat wil zeggen: de meest accurate diagnose stelt, en de nauwkeurigste aanwijzingen geeft voor de behandeling van de ‘storing’? Maar die lezer komt bedrogen uit, want het enige dat met de methode kan worden vastgesteld zijn afwijkingen in de veronderstelde oppervlaktestructuur van taaluitingen. De methode vertelt ons niets over wat er mankeert aan het taalgebruikende kind, en | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 502]
| |||||||||||||||||||||||||
evenmin levert het aanwijzingen op over hoe het mankement kan worden verholpen. De situatie is vergelijkbaar met die waarin een arts met behulp van een ‘profielkaart’ van ontlasting kan vaststellen dat de kleur te bleek is en de geur te zuur. Zo'n profielkaart kan nuttig zijn als ze gekoppeld wordt aan kennis waarmee uit die gegevens kan worden afgeleid wat gedaan moet worden om het defect te herstellenGa naar voetnoot20. Zonder die koppeling is zo'n profielkaart waardeloos. De vergelijking is treffend omdat ze een bijkomend probleem aan het licht brengt: een arts die ‘te bleek’ en ‘te zuur’ signaleert, kan (gezien de huidige stand van zaken in de geneeskunde) uit de vaststelling van deze uitwendige verschijnselen mogelijk iets afleiden over de inwendige constitutie van de patient, en die kennis kan hem (in veel gevallen) helpen een keuze te maken uit beschikbare behandelingswijzen. Maar iemand die een ‘taalpatient’ meet met gramat komt niet verder dan de vaststelling van uitwendige symptomen: er bestaat geen kennis die een verband legt met de inwendige gesteldheid van de patient. Nu hoeft dat geen probleem te zijn: als uit deze oppervlakkige diagnose een effectieve therapie zou kunnen worden afgeleid (aangenomen dat de afwijking als defect kan worden aangemerktGa naar voetnoot21) is die kennis over het inwendige overbodig (gegeven dat therapie het doel is). De geschiedenis van de geneeskunst is rijk aan staaltjes van effectieve geneeswijzen zonder enig benul van wat er eigenlijk aan de hand wasGa naar voetnoot22 en hoe het werkte. Maar in het geval van taalstoornissen bestaan er geen effectieve therapieën, laat staan overbodige kennis. Waarop baseren Bol en Kuiken dan hun oordeel dat gramat beter is dan Larsp? Als zij de twee methoden vergelijken, komt gramat er beter vanaf omdat het een ‘grammaticaal kader’ (ibid) heeft. Ze suggereren dat men niet zonder zo'n kader kan, en wekken daarmee de indruk dat het noodzakelijk is om uit uitwendige symptomen te kunnen concluderen tot een bepaalde inwendige constitutie. Kennelijk wordt daarbij verondersteld dat kennis over die inwendige constitutie een noodzakelijke voorwaarde vormt voor een effectieve therapie. Maar die veronderstelling is niet juist: op z'n best vormt die kennis een voorwaarde voor wat we een ‘verantwoorde’ kuur zouden kunnen noemen, en om verantwoorde kuren zitten we pas dan verlegen als er uit meerdere effectieve opties kan worden gekozen. De stelling dat een ‘grammaticaal kader’ noodzakelijk is, is dus ongegrond, en wordt lichtelijk bizar als men onder zo'n kader ‘het gebruik van traditionele | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 503]
| |||||||||||||||||||||||||
grammatica's’ (ibid) verstaatGa naar voetnoot23. En treurig wordt het als rivaliserende methodes als gramat en Larsp op dat punt tegen elkaar worden afgezet. Eén argument dat wordt aangevoerd ten gunste van het gebruik van de traditionele grammatica is dat de methode hanteerbaar moet zijn voor niet-taalkundig geschoolde therapeuten. Dat argument is natuurlijk even valide als de veronderstelling dat de methode gegevens oplevert die noodzakelijk en bruikbaar zijn bij het vaststellen van de therapie. Wat de methode oplevert zijn gegevens van het kaliber ‘werkwoordelijke vervoeging ontbreekt in zinnen met een bijzinsvolgorde’ en dergelijke. Zo'n gegeven dient voor de therapeut als teken dat aandacht besteed moet worden aan de vervoeging van de persoonsvorm in de bijzin. Waarom dat moet gebeuren en hoe, volgt nergens uitGa naar voetnoot24 en de praktijk is dan ook dat men maar wat doet en dat nog nooit is vastgesteld of wat men doet resultaat heeftGa naar voetnoot25. De gegevens die de methode oplevert zijn dus niet aantoonbaar bruikbaar noch aantoonbaar noodzakelijk voor de therapie. De vraag die nu rijst is: zou de zaak er beter van worden als gramat voorzien werd van een ‘taalkundig’ kader? Het antwoord ligt voor de hand: nee. De gegevens die dan zouden worden verkregen zouden er wel anders uitzien (bijvoorbeeld: ‘[+ tense] CPs met een lexicale C op d-structuur markeren geen INFL’), maar ook van die gegevens zou de bruikbaarheid en noodzaak niet kunnen worden vastgesteld.
Ik heb een tweetal karakteristieke voorbeelden besproken van gevallen waarin toepassingsgerichte wetenschappers stellen of impliceren profijt te (kunnen) trekken van inzichten uit de taalkunde. Bij nadere beschouwing blijkt men een beroep te doen op kennis die op z'n best afkomstig is uit de ‘traditionele grammatica’, d.w.z. kennis die in de taalkunde de status heeft van pre-theoretische kennis. Daarnaast heb ik geprobeerd duidelijk te maken dat het er niet beter op wordt als die traditionele kennis wordt vervangen door kennis van ‘modern taalkundige’ snit. Integendeel, de zaken worden er alleen maar ingewikkelder door en de toepassers raken op z'n best verder van hun doel verwijderd. Opnieuw ontkom ik niet aan de conclusie dat ondanks de indruk die van het tegendeel wordt gewekt, inzichten uit de taalkunde niet in constructieve zin relevant of bruikbaar zijn voor | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 504]
| |||||||||||||||||||||||||
bestaand toepassingsgericht onderzoekGa naar voetnoot26. In de volgende paragraaf zal ik laten zien wat voor soort toepassingen wel min of meer direct uit taalkundige kennis zouden kunnen worden afgeleid. | |||||||||||||||||||||||||
3 Een oudere visie: Chomskyaanse taalkunde hoeft niet te worden toegepastZo'n vijftien jaar geleden verweet Kraak in z'n oratieGa naar voetnoot27 de taalkundigen van Nederland hun praktische nutteloosheid. Ook Kraak leek geen ander nut voor mogelijk of wenselijk te kunnen houden dan een praktisch, bij voorkeur op actuele problemen gericht nut. Deze visie is mogelijk gebaseerd op de veronderstelling dat alle wetenschappelijk onderzoek uiteindelijk gelegitimeerd moet worden door de bijdrage die het levert aan het verbeteren van de wereld. En als men zich niet kan voorstellen dat een wereld met inzicht in het menselijk taalvermogen een betere wereld is dan de wereld zonder dat inzicht, kan men zich niet voorstellen dat men zich zonder gewetenswroeging kan beperken tot een verklarend onderzoeksideaal. Hoe dan ook, Kraak werd van repliek gediend door Sies de HaanGa naar voetnoot28, die betoogde dat taalkundigen nu eenmaal een verklarend onderzoeksideaal hebben. En als men ze dat ideaal gunt, vrijwaart dat ze van de plicht bij te dragen aan de oplossing van praktische taalproblemen. Doordat die taalkundigen bovendien abstraheren van functionele aspecten van taalgebruik, terwijl degenen die praktische taalproblemen wensen op te lossen plegen voorbij te gaan aan die aspecten van taal waar taalkundigen nu juist in geinteresseerd zijn, is de kans op wederzijdse hulpverlening vrijwel uitgesloten. Die praktische problemen - zo stelde De Haan - hebben een eigen discipline nodig, een discipline met een praktisch onderzoeksideaal (onderbouwd en gelegitimeerd door eigen grondslagenonderzoekGa naar voetnoot29), en het zou voornamelijk toeval zijn als die taaltechnologie (zoals De Haan het noemt) iets had aan in de taalkunde gewonnen inzichten (niet alleen omdat de moderne taalkunde ook nauwelijks meer dan een would-be discipline is en nog in de kinderschoenen staat, maar ook en vooral omdat de onderzoeksresultaten van die taalkunde haast per definitie irrelevant zijn voor het oplossen van praktische problemen). Wat De Haan beweerde, vond met name bijval onder een aantal taalbeheersers uit Utrecht, en resulteerde in een manifestGa naar voetnoot30 dat de bedoeling had praktische taalonderzoekers voor eens en voor al te ontslaan van de plicht zich iets aan de taalkunde gelegen te laten liggen. Daarmee leek een eind gekomen aan een moeizame | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 505]
| |||||||||||||||||||||||||
relatie waarin taalkundigen hun nut moesten bewijzen en taalbeheersers hun vakmanschap.
Het betoog van de Haan (dat in het stuk van H&L overigens onvermeld blijftGa naar voetnoot31) bevatte twee ideeën die hier van belang zijn: 1. taalkunde en taaltechnologie staan los van elkaar; 2. taaltechnologie kan inzichten opleveren die kunnen worden toegepast in de taalkunde. Geen van deze ideeën kwam echter goed uit de verf. Het eerste idee werd door De Haan niet met feiten geschraagd (en zelfs impliciet door hem tegengesprokenGa naar voetnoot32), terwijl hij het tweede idee onaantrekkelijk maakte door het te verbinden met een zgn. marxistische wetenschapsopvatting. Om een herhaling van de geschiedenis te voorkomen heb ik in de vorige paragraaf de empirische ondersteuning gegeven die bij De Haan ontbreekt: ik heb laten zien dat taalkundige inzichten bestaande pogingen tot toepassing eerder op losse schroeven zetten dan ze helpen aan de solide basis waarnaar H&L op zoek zijn. In de volgende paragrafen zal ik aannemelijk maken dat het tweede idee zo gek nog niet is ook als men geen historisch-materialistische kijk op de zaak heeft. | |||||||||||||||||||||||||
3.1 Kan taalkunde eigenlijk wel worden toegepast?In deze paragraaf zal ik twee denkbeeldige voorbeelden geven van de min of meer directe toepassing van taalkundige inzichten. Deze voorbeelden dienen om te laten zien dat als men taaltechnologie constructief op Chomskyaanse taalkunde wil laten voortborduren, die taaltechnologie moet worden afgestemd op de kennis die beschikbaar is in de Chomskyaanse taalkunde. Bovendien roepen deze voorbeelden in meerdere en mindere mate de vraag op of dit type onderzoek wel geoorloofd is, en zo ja, of het wel nodig isGa naar voetnoot33. En daarmee brengen ze een probleem aan het licht dat bij bestaande vormen van toegepaste taalwetenschap lijkt te ontbreken, maar eigenlijk gewoon onopgemerkt blijft.
De gedachten-experimenten die hier worden besproken zijn gebaseerd op resultaten van mijn eigen onderzoek. Mogelijke toepassing 1: In een artikel uit 1981Ga naar voetnoot34 probeer ik aannemelijk te maken dat de gespelde vormen van (1)a door de ‘rijpe speller’ van het Nederlands mentaal gerepresenteerd worden als in (1)c (waar de hoofdletter W een onderliggende vorm representeert), terwijl diezelfde speller weet dat de vormen in (1)b (waar qua klankvorm niks op aan te merken is) onmogelijk in het Nederlands kunnen voorkomen. (Ik simplificeer hier, maar dat is irrelevant.) | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 506]
| |||||||||||||||||||||||||
De verklaring die ik geef voor het contrast tussen de vormen in (1)a en (1)b heeft (ongeveer) de vorm van (1)d: een ‘spellingsregel’ die onderdeel uitmaakt van het spelvermogen van de speller. Regel (1)d, die (dat is de veronderstelling) de speller zich bij het leren spellen heeft eigengemaakt, staat de vormen van (1)a, of liever de mentale representaties in (1)c, toe en wijst de mentale representaties die bij de vormen in (1)b horen (dat zouden respectievelijk bluiW, meiW en dijW zijn) aan als onwelgevormd (in het Nederlands). Aardig aan het paradigma in (1)a is dat het demonstreert dat de restrictie op het voorkomen van een woordfinale W (die gerealizeerd wordt als uw) echt een spellingsrestrictie is, en geen fonologische restrictie.Ga naar voetnoot35 Immers, de tenzij-clausule in (1)d is gesteld in termen van (dubbele) klinkerletters en niet in termen van lange vocalen, want alleen meeuw, kieuw en ruw worden met een lange vocaal uitgesproken. De geboden verklaring veronderstelt ook dat de ‘regels’ die de spellingverwerver leert van een geheel andere aard en orde zijn dan de regels die we kennen uit de spellingboekjes. Op dezelfde manier zijn de taalregels die ‘taalkundigen’ postuleren van een andere aard en orde dan de regels die we kennen uit schoolgrammatica's. Laten we aannemen dat de regel in (1)d echt bestaat, d.w.z. onderdeel is van de geestelijke bagage van een volgroeide speller van het NederlandsGa naar voetnoot36. We zouden daaruit de conclusie kunnen trekken dat het bestaan van de twee spellingen au en ou van de enkele diftong /ou/ geen nodeloze complicatie is van de spelling maar juist een complicatie voorkomt, nl. het bestaan van een uitzondering op de generalisatie in (1)d. Anders gezegd: als we de gespelde vorm au uit de spelling van het Nederlands zouden verwijderen zou de spellingleerder die enkel wordt blootgesteld aan vormen met ou (blouw, kouw, e.d.) òf vaststellen dat er sprake is van een ‘accidental gap’, òf regel (2) ‘leren’ in plaats van (1)d, òf wellicht op een geheel ander regel dan (2) uitkomen waarbij de afwezigheid van vormen eindigend op auw geen toeval is en evenmin gemarkeerdGa naar voetnoot37.
En hier nu doet zich de gelegenheid voor tot een toepassing van de kennis die de taalkunde (in casu de spellingkunde) ons verschaft. Zoals bekend wordt geregeld voorgesteld één van de twee vormen au of ou uit de spelling van het Nederlands te elimineren. Daarmee, is het idee, zou zowel de spellingleerder als de spellingproduceerder een dienst bewezen worden: er hoeft immers minder geleerd en onthou- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 507]
| |||||||||||||||||||||||||
den te worden en de kans op fouten wordt daarmee verkleind?Ga naar voetnoot38 Omdat tegen de wijziging ook geen steekhoudend argument lijkt in te brengenGa naar voetnoot39, kunnen we voorstellen de wijziging gefaseerd in te voeren, en van die gelegenheid gebruik maken door na te gaan wat er gebeurt in de volgende twee situaties: 1. men stelt spellingleerders bloot aan een ouw-loze spelling; 2. men biedt ze een auw-loze spelling aan. Eén ‘voorspelling’ die we lijken te doen is dat de proefpersonen die geen ouw's in hun evidentie aantreffen op het idee kunnen komen dat de vormen in (1)a (alle behalve mouw dus) gemeen hebben dat uw, c.q. W, voorafgegaan moet worden door een lange vocaal (behalve /oo/): de ouw-spelling is de enige in het paradigma die geen transparante relatie heeft met de uitspraak (rouw wordt niet uitgesproken als /roow/ maar meer als /raaw/). We kunnen die reactie bij de proefpersonen proberen uit te lokken door op een of andere manier de indruk te wekken dat (dan) niet-bestaande woorden zoals bouw uitgesproken worden als /boow/ (terwijl bout gewoon blijft uitgesproken als /bout/) en dat hun afwezigheid een ‘accidental gap’ is. Van de proefpersonen die een auw-loze spelling krijgen aangeboden verwachten we niet de vorming van een ‘regel’ à la (1)d met een fonologische conditie (want -ouw wordt uitgesproken als /aaw/) en als we vermijden kunnen de indruk te wekken dat de afwezigheid van auw-vormen toeval is, voorspellen we in zekere zin dat het spellingssysteem dat onder die condities ontstaat een andere (en wellicht radicalere) afwijking vertoont met het huidige, en dat die afwijking zich zal openbaren in een ander paradigma dan (1)b en mogelijk in een ander spelfouten-patroon dan we nu aantreffen en dan we kunnen verwachten in het geval van de eerste groep. Kortom, het elimineren van au of ou uit de bestaande spelling heeft, gegeven de analyse van (1)d, verschillende consequenties ook al is op voorhand niet helemaal duidelijk hoe een en ander zal uitpakken. Het experiment dient dan om inzicht te krijgen in de wijze waarop spelling geleerd wordt. Omdat het experiment slechts een zeer bescheiden ingreep vergt in de bestaande spelling, tegemoet komt aan een bestaande maatschappelijke vraag, en naar het zich laat aanzien ongedaan gemaakt kan worden zonder dat (blijvende) schade berokkend wordt aan de proefpersonen, lijkt dit voorstel alleszins aanvaardbaar. En in zekere zin wenselijk, want te verwachten is, niet alleen dat bestaand inzicht in het spellingsvermogen getoetst, c.q. verbeterd wordt, maar tevens dat een eerste stap gedaan wordt in de ontwikkeling van een min of meer rationele vorm van spellingtechnologie.
Wordt het verlangen naar een rationele spellingtechnologie algemeen beschouwd als een maatschappelijke behoefte, minder duidelijk ligt dat op het vlak van de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 508]
| |||||||||||||||||||||||||
syntaxis van de taal: is die voor verbetering vatbaar? Het tweede gedachtenexperiment laat zien dat die vraag met ‘ja’ kan worden beantwoord, en dat de taalkunde ook aanknopingspunten biedt voor een syntactische taaltechnologie.
Mogelijke toepassing 2: In te verschijnen werkGa naar voetnoot40, beargumenteer ik dat het op het oog nogal eigenaardige gedrag van het nederlandse woordje het gezien kan worden als een gevolg van het feit dat het taallerende kind het lidwoord het en het gelijkluidende pronomen het ‘contamineert’. Anders gezegd, het pronomen het gedraagt zich lidwoordachtig terwijl het lidwoord het zich pronominaal gedraagt omdat het taallerende kind beide voor één woord aanzietGa naar voetnoot41. De contrasten in (3)-(6) laten zien wat voor onregelmatigheden deze contaminatie tot gevolg heeft.Ga naar voetnoot42
In (3)a en b blijkt dat het indirect object vooraf moet gaan aan het direct object: de omgekeerde volgorde in (3)b is onacceptabel. Wanneer echter het direct object de vorm heeft van het pronomen het is de volgorde van (3)b verplicht; dit blijkt uit het contrast tussen (4)a en b.Ga naar voetnoot43 Een andere eigenaardigheid van het pronomen het blijkt uit het contrast tussen (5)a en b: het kent als enige persoonlijk voornaamwoord geen possessieve pendant. Het contrast in (6) illustreert het uitzonderlijke van het lidwoord het: terwijl de-nomina zoals broek zowel in het enkelvoud als het meervoud het bepaald lidwoord de ‘nemen’, kiezen het-nomina zoals boek er voor in het meervoud op te treden met de. Het afwijkende gedrag dat het pronomen het in (3)-(5) aan de dag legt kan worden herleid tot het feit dat het, anders dan de andere persoonlijke voornaamwoorden, meer dan de klankvorm gemeen heeft met het lidwoord het. En omgekeerd is de eigenaardigheid van het lidwoord het die blijkt uit het contrast in (6), terug te voeren op het gegeven dat het meer dan de klankvorm gemeen heeft met het pronomen het. Het zou te ver voeren in dit bestek dieper in te gaan op de inhoud of waarde van de in het genoemde werk geboden verklaring. Waar het hier om gaat is de vaststelling dat wat op het oog onregelmatig en raadselachtig gedrag is, taalkundig beschouwd volstrekt regelmatig kan | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 509]
| |||||||||||||||||||||||||
zijn. Anders gezegd, de regels en categorieën van de taal (die het taallerende kind zich eigen maakt) blijken van een andere aard en orde te zijn dan de grammatica die door (traditionele) taalbeschouwers geconstrueerd is. Dat dit inderdaad zo is kan bijvoorbeeld worden afgeleid uit het feit dat de ‘onregelmatigheden’ waarvan hier sprake is nooit (of enkel bij toeval) aanleiding geven tot fouten. Geen kind haalt het bijvoorbeeld in z'n hoofd *hets kaft te zeggen als het het over de kaft van een bepaald boek heeft. Evenmin treffen we in het taalgebruik van kinderen (of slordige volwassenen) - anders dan bij toeval - het aan in de canonieke direct objectspositie (d.w.z. rechts van het indirect object). Dit in tegenstelling tot wat kan worden waargenomen bij wie Nederlands als tweede taal leert. Niet alleen vormt het patroon in (3)-(6) een bekend struikelblok, sommigen leren het nooit. Precies hetzelfde geldt voor het gedrag van het andere ‘kleinste woordje’ van het Nederlands, er: voor nederlanders vormt het in het taalgebruik geen enkel probleem, terwijl tweede taalleerders er alleen bij uitzondering echt mee overweg kunnen. En taalbeschouwers zitten tot op de dag van vandaag met de handen in het haar (als ze er tenminste aandacht aan besteden). Deze stand van zaken, nu, zou aanleiding kunnen geven tot de volgende gedachtengang. Het gedrag van het en er vormt een probleem voor taalbeschouwers en tweede taalverwervers. Moedertaalverwervers hebben er (voorzover we weten) geen enkele moeite mee, en er is reden te vermoeden dat als het en er in het gareel gebracht zouden worden, d.w.z. gedwongen zouden worden zich zodanig te gedragen dat taalbeschouwers en tweede taalleerders er wel mee uit de voeten kunnen, het kind dat Nederlands moet leren als moedertaal daar geen last van zal hebben. Dus wat let ons? Maar laten we niet te hard van stapel lopen: een eerste concrete stap zou kunnen zijn dat we een tijdstip vaststellen waarop alle nederlanders waarvan het taalgedrag door moedertaalleerders waar te nemen is, het lidwoord het uit hun taalgebruik bannen. Gegeven de juistheid van de geboden analyse van het eigenaardige gedrag van het moet dat voldoende zijn om het taallerende kind, c.q. het Nederlands van de toekomst, wat dat betreft in het gareel te krijgen (het gaat dan meer op het Engels lijken). | |||||||||||||||||||||||||
4 Mag taalkunde eigenlijk wel worden toegepast?De twee voorbeelden uit §3.1. laten zien dat we inzichten uit de taalkunde in constructieve zin kunnen toepassen, en dat we zodoende greep krijgen op maatschappelijke problemen (het spellingvraagstuk, de dreigende ondergang van het Nederlands). Daarvoor hadden we al vastgesteld dat de rol van de taalkunde, als het gaat om het oplossen van als zodanig ervaren taalgebruiksproblemen, vrijwel uitsluitend kritisch is en dat de inzichten uit de Chomskyaanse taalkunde eigenlijk alleen maar roet in het eten gooienGa naar voetnoot44. De constructieve toepassingen waarvan we ons in de vorige paragraaf een voorstelling hebben proberen te maken komen niet voor op de verlanglijst die het onderzoeksgebied van de toegepaste taalwetenschappen op dit moment karakteriseert. Dit komt, vermoed ik, niet alleen omdat deze imaginaire toepassingen tot nu toe als mogelijkheid over het hoofd gezien zijn. Ook als de mogelijkheid ervan opgekomen was, zouden ze op de lijst van ge- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 510]
| |||||||||||||||||||||||||
wenste toepassingen zeer waarschijnlijk ontbreken. Mijn gissing is dat de reden daarvoor is dat het hier om een type toepassingen gaat waar een luchtje aan zit. Ze roepen namelijk de vraag op: mag dat wel? Een vraag die ons bekend is van de maatschappelijke discussie over genetische manipulatie. En zelfs als die vraag positief beantwoord zou worden, rest nog de vraag of het wel moet: kunnen we niet iets beters of iets nuttigers doen?
En hier nu lijkt toch nog een zinvolle relatie mogelijk tussen taalkunde en toegepaste taalwetenschap, een relatie bovendien waarbij de taalkundige als het goed is kan profiteren van de kennis van de toepasser. Immers, de toepasser zal zich bij zijn grondslagenonderzoek terdege rekenschap geven van de morele vragen die rijzen als kennis praktisch wordt toegepast met meer of minder drastische en met min of meer onvoorzienbare en/of onbeheersbare gevolgen voor de omstandigheden waarin we leven (moeten). De taalkundige zou er, vóór hij in de verleiding komt de hand aan de ploeg te slaan, goed aan doen te rade gaan bij de praktische rede die onder toepassers ontwikkeld of blootgelegd is om hun dadendrang te legitimeren, dan wel aan banden te leggen. |
|