De Nieuwe Taalgids. Jaargang 85
(1992)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 479]
| |||||||||||
Een beeld van een vrouw. Het type van de ‘femme fragile’ als bijdrage tot de beschrijving van het Nederlandse verhalend proza (1890-1910)M.G. KemperinkDe type-studieZij was een heel reinblanke vrouw met heel veel gevoel voor teere kleuren en zachtzingende woordmuziek; een fijne uitheemse bloem, die bloeide in het schemerlicht, waar heel zachte vogeltjes van zongen, o zoo zacht; een lelie die droomende dreef onder hooge boomen, roerloos gedragen door het schaduwige water. (p. 8)Ga naar voetnoot1 Met deze beschrijving introduceert Truus Hogerzeil de hoofdpersoon uit haar roman Mela (1901). Hogerzeil en haar boek zijn nu volstrekt vergeten, en dat is geen wonder want buitengewoon boeiend is Mela niet. Van Deyssel werd er ‘wee van in zijn kop’Ga naar voetnoot2 en het bovenstaande citaat maakt dat niet zo onbegrijpelijk. Toch is uit literair-historisch oogpunt zo'n beschrijving wel weer interessant. In één zin krijgen we een heel complex aan eigenschappen van een vrouw voorgeschoteld. Ze is rein, blank, fijn, bijzonder, dromerig en bovendien gevoelig voor kleur en klank. Verder valt de bloemmetafoor op, waarin door de vergelijking met een drijvende lelie, dan ook nog het Ophelia-motief weerklinkt. In al deze eigenschappen staat Mela niet alleen. Ze is een voorbeeld van een stereotiepe vrouwenfiguur die we in de literatuur en de beeldende kunst van het fin de siècle veelvuldig tegenkomen: het typeGa naar voetnoot3 van de zogenaamde ‘femme fragile’, een aanduiding gebaseerd op de Franse romans en novellen van die tijd, waarin een | |||||||||||
[pagina 480]
| |||||||||||
dergelijke vrouw nogal eens ‘une femme fragile’ wordt genoemd.Ga naar voetnoot4 De laatste jaren lijkt de belangstelling voor dit vrouwentype in de literatuur en de beeldende kunst uit de late negentiende eeuw te zijn toegenomen, zowel met het oog op de interesse voor het fin de siècle in het algemeen, als in verband met de aandacht voor de feitelijke positie van de vrouw en voor vrouwbeelden uit het verleden. De studies van Polak, Ibsch en Thomalla zijn voorbeelden van de eerste invalshoek, die van Dijkstra en Weinhold van de tweede.Ga naar voetnoot5 Verder koppelen Polak en Ibsch dit type duidelijk aan een bepaalde stroming, het symbolisme, respectievelijk de Jugendstil, terwijl Thomalla, Dijkstra en Weinhold het meer als algemeen tijdsverschijnsel behandelen, los van een specifieke kunsthistorische of literaire richting. Alleen Thomalla en Ibsch bepalen zich exclusief tot de literatuur. Bij Weinhold ligt de verhouding literatuur - beeldende kunst ongeveer één op één. De anderen brengen de literatuur slechts zijdelings ter sprake, ter ondersteuning van hun bevindingen op het terrein van de beeldende kunst. Dit alles heeft tot gevolg dat de Nederlandse literatuur, als een relatief klein onderdeel van het grote Westeuropese culturele geheel, er niet of maar spaarzaam in aan bod komt.
Wat zou een dergelijke type-studie op het gebied van de Nederlandse letterkunde ook eigenlijk kunnen opleveren? Op het eerste gezicht lijken we er weer mee beland te zijn bij de oude en inmiddels minder populair geworden themastudies in de trant van ‘het kind’ en ‘het Judith-thema’Ga naar voetnoot6 in de Nederlandse letterkunde. Met alle waardering voor de daarin verzamelde bronnen en gegeven interpretaties, aan het nut van dergelijke ondernemingen kan terecht getwijfeld worden. De behandeling van een thema als ‘het kind in de literatuur’, leert ons niet veel over de literaire ontwikkelingen uit alle eeuwen die worden doorlopen, daarvoor is een dergelijke thematische ingang niet zozeer te nauw als wel te a-historisch. Evenmin kan hij ons veel leren over het ‘echte’ kind in het verleden, daarvoor beweegt de vraagstelling zich weer te veel op exclusief literair terrein. Literair-historisch ge- | |||||||||||
[pagina 481]
| |||||||||||
zien lijkt me een type-studie dan ook alleen zinvol wanneer er sprake is van een koppeling met een groep literaire werken uit een welbepaalde periode. Dit hoeft echter niet te betekenen dat zo'n type vastgeklonken wordt aan één literaire stroming. Integendeel, een dergelijke type- of thema-studie kan juist de hoge mate van verwantschap laten zien die werken, in dezelfde periode ontstaan, maar behorende tot verschillende poëticale concepten, tot elkaar bezitten. Dit laatste biedt met name voordelen wanneer het gaat om perioden die zich met behulp van categorisering in verschillende-ismen, maar moeizaam en zeer ten dele laten beschrijven. Wanneer men een beeld wil geven van de ontwikkelingen die zich in de Nederlandse letterkunde gedurende een bepaalde periode hebben voorgedaan, wordt men nogal eens in het bijzonder met dit probleem geconfronteerd, aangezien stromingen en tendenties die zich elders ná elkaar hebben voorgedaan bij ons vaak tegelijkertijd of betrekkelijk kort na elkaar opduiken en daarmee een periodisering op basis van een specifieke stroming of richting nog eens extra bemoeilijken. Bovendien brengt deze gelijktijdigheid met zich mee, dat de eventueel te onderscheiden -ismen, juist omdat ze zich terzelfdertijd ontwikkelen, een hoge mate van verwantschap tot elkaar bezitten, zich zelfs tot op zekere hoogte met elkaar lijken te vervlechten. Een beschrijving waarin dat geheel dan weer uiteenvalt in een waaier van stromingen is daarom niet alleen moeilijk te realiseren, maar ook niet altijd even adequaat, aangezien het zicht op historisch gezien interessante, formele en thematische verbanden tussen de werken onderling er gemakkelijk door verloren gaat. Deze algemene problematiek ervaart iedereen aan den lijve die probeert een beeld te schetsen van het Nederlandse fin de siècle. En ze lijkt zich wel in het bijzonder voor te doen wanneer het gaat om het beschrijven van de stand van zaken op het terrein van het verhalend proza aan de hand van de vraag wat er zich zoal na en naast het naturalisme aan andere -ismen heeft ontwikkeld. De reeks stromingen die Knuvelder in de inleiding op het vierde deel van zijn literatuurgeschiedenis laat horen, verduistert meer dan hij verheldert, en dat ligt niet alleen aan de inconsequente wijze waarop Knuvelder met het begrip stroming omgaatGa naar voetnoot7. Ook Anbeek stuit in zijn behandeling van het proza uit die jaren op het probleem dat een complete beschrijving in termen van stromingen en richtingen eigenlijk niet mogelijk is en zoekt daarvoor een oplossing in het signaleren van een algemene hang naar het mystieke als kenmerkend voor het proza van het fin de siècle.Ga naar voetnoot8 Daarmee wijst hij, naar mijn mening terecht, op de sterke thematische samenhang die een groot aantal verhalen en romans uit deze periode bezitten, maar laat daarmee de karakteristieke wijze waarop dit thema in de werken gestalte krijgt buiten beschouwing. Gegeven deze problemen valt er voor een type-studie als die naar de ‘femme fragile’ in het proza uit het eind van de negentiende eeuw iets te zeggen. Ze biedt na- | |||||||||||
[pagina 482]
| |||||||||||
melijk de mogelijkheid om een literair-historisch significante thematiek te koppelen aan een literair-historisch karakteristieke technische uitbeelding en daarmee zowel formeel als thematisch iets in de vingers te krijgen van wat veel verhalen dwars door alle eventuele stromingen en richtingen heen bindt en representatief maakt voor het Nederlandse fin de siècle. Tegelijk is een dergelijke studie die aansluit bij onderzoek naar het fin de siècle in het buitenland, een gemakkelijke ingang om deze periode ook in internationaal opzicht perspectief te geven. Uiteraard blijft het hierbij steeds gaan om een deelaspect en daarmee om niet meer dan een bijdrage aan de totale proza-beschrijving uit deze periode. Verder is de ‘femme fragile’ natuurlijk niet alleen een literair-historisch handvat. Ze levert ons ook een beeld van een vrouw, zoals mannen en vrouwen die toen zagen. Zonder een natuurgetrouwe afbeelding te zijn van de vrouw aan het eind van de negentiende eeuw, is zij wel een uitdrukking van een visie op de vrouw. Zij is gevangen in een heel netwerk van denkbeelden die in veel opzichten karakteristiek zijn voor de laatste helft van de negentiende eeuw. Hiertoe behoren niet alleen artistieke visies, maar ook (pseudo-)wetenschappelijke en levensbeschouwelijke opvattingen. Zonder deze bredere context valt zij als artistiek topos eigenlijk niet te begrijpen en tegelijk verschaft zij ook, als uitdrukking van een visie, informatie over die visie zelf. Dat laatste maakt haar, mits met enige voorzichtigheid benaderd, tot een interessante bron voor de reconstructie van vrouwbeelden uit het verleden. Deze laatste invalshoek kiest Weinhold in haar studie Bruiden des doods, maar spijtig genoeg belet een grote mate van vrouwvriendelijke vooringenomenheid haar om een dergelijke benadering op een historisch aanvaardbare manier in de praktijk te brengen. De ‘femme fragile’ mag dan een artistieke constructie zijn, zij wordt door Weinhold tussen de regels door niettemin beschouwd als een afbeelding.Ga naar voetnoot9 De kuise kindvrouwtjes, onschuldige engelen, ten dode opgeschreven of gestorven geliefdes interpreteert zij als beeld van de positie waarin de vrouw zich toen feitelijk zou hebben bevonden. Ze was een gekooid vogeltje, beroofd van haar seksualiteit, maar wel met verkrachting bedreigd, een machteloos slachtoffer van de mannelijke gefrustreerde seksualiteit dat niet zelden de dood werd ingedreven; een wezen dat ons innig medelijden verdient; een symbool, nu niet meer van | |||||||||||
[pagina 483]
| |||||||||||
de zuiverheid en de onschuld waarvoor ze indertijd stond, maar van alles waardoor vrouwen in de loop der eeuwen te lijden hebben gehad en daarbij komt de overheersing door de man op de eerste plaats.Ga naar voetnoot10 Welke positie men ook ten aanzien van de vrouwenkwestie mag innemen, dit lijkt een tamelijk naïeve en noch in zuiver historisch noch in literair-historisch oogpunt zinvolle benadering. Maar ook wanneer Weinhold zich wat terughoudender opstelt en de ‘femme fragile’ presenteert als de uitdrukking van hoe men toen dacht dat een vrouw was of zou moeten zijn, gebeurt dit op een soms hinderlijk a-historische manier voorzover zij in haar reconstructie van dit vrouwbeeld voortdurend haar eigen waardeoordeel vervlecht en links en rechts standjes uitdeelt: Rossetti heeft zich schandelijk genoeg niets aangetrokken van de lichamelijke broosheid van zijn minnares; Klimts naakten getuigen van brute vivisectie; de Westeuropese ziel was van raad en bijstand gespeend.Ga naar voetnoot11 Haar boek staat bol van dit soort beweringen, die het zicht benemen op wat het materiaal voor veelzeggends zou kunnen opleveren. Dat neemt niet weg dat de benadering van de vrouw die zich onder het beeld van de ‘femme fragile’ verschuilt, onze verbazing of ons medelijden kan wekken, maar dit zijn dan eerder gevoelens die de vraag zouden moeten oproepen naar het hoe en waarom van de situatie toen, in plaats van te leiden tot kinderachtige en niet ter zake doende veroordelingen.
In dit artikel behandel ik het type van de ‘femme fragile’ vanuit een duidelijk literair-historische invalshoek, dat wil zeggen met het oog op de mogelijkheden die een dergelijke type-studie biedt bij het beschrijven van het Nederlandse verhalend proza uit het fin de siècle. Daarbij komen achtereenvolgens aan de orde: een karakterisering van de ‘femme fragile’, haar thematische functie in de verhalen en romans en haar relatie tot een aantal aspecten van de culturele context waarbinnen zij ontstond. De beperking tot het verhalend proza in verband met de ‘femme fragile’ is gebaseerd op de stellige indruk dat het type zich in de roman en de novelle van deze periode aanmerkelijk vaker voordoet dan in de poëzie.Ga naar voetnoot12 Als bronnen gebruik ik romans en verhalen uit de periode 1980-1910. (Zie de onderaan toegevoegde bibliografie.) Zo rond 1890 zien we dergelijke personages in Nederlandse romans en verhalen verschijnen; na 1910 lijken ze grotendeels uit het beeld te zijn verdwenen.Ga naar voetnoot13 Het is zeer aannemelijk dat de Nederlandse auteurs zich in dit opzicht hebben laten inspireren door buitenlandse voorbeelden en in het bijzonder de Franstalige literatuur, die door velen van hen op de voet gevolgd werd, dient in dit verband ge- | |||||||||||
[pagina 484]
| |||||||||||
noemd te worden. Maurice Maeterlinck veroverde met de tere wezentjes uit zijn marionnettendrama's, zoals La princesse Maleine (1889), in loop van de jaren '90 Nederland.Ga naar voetnoot14 En ook romans en verhalenbundels waarin de fragile vrouw een hoofdrol vervult, zoals Chérie (1884) van Edmond de Goncourt, Pastels (1888) van Paul Bourget, La rêve (1888) van Emile Zola en Le jardin de Bérénice (1891) van Maurice Barrès, werden door Van Deyssel, Couperus, Van Eden, Hogerzeil, Querido, Erens en Prins om wat schrijvers te noemen die in het vervolg van dit artikel zullen optreden, met belangstelling gelezen.Ga naar voetnoot15 | |||||||||||
Uiterlijke en innerlijke karakteriseringDe ‘femme fragile’ is jong; soms is ze zelfs bijna nog een kind of lijkt ze dat minstens. In Borels Het jongetje (1898) gaat het om een klein veertienjarig meisje en ook zijn vrouwelijke hoofdfiguur uit Een droom (1899) wordt, ondanks het feit dat ze zelf al een kind heeft en op het punt staat om voor de tweede maal in het huwelijk te treden, niettemin aangeduid als ‘een simpel groot kind dat niets van het leven begrijpt’ (p. 18) Aan dit al of niet letterlijk kind-zijn is steeds de connotatie verbonden van ‘onschuld’, vooral in de zin van ‘onbezoedeld door lichamelijke passie’. Couperus beschrijft in het Het heilige weten (1903), het laatste boek van zijn romancyclus De boeken der kleine zielen, het bleke, zwakke Marietje als een bloem die nooit zal bloeien: Zes-en-twintig, leek zij jonger, was er in haar fletse ogen een onschuld aan alle passie, als een onmacht om ooit vrouw te worden, of de zinnen in haar verlelieden met al stervingen in der stengelen buigingen. (p. 826) Bij deze onvolwassenheid passen ook haar tengere bouw en haar fijne gelaatstrekken. Samen met een bleke teint, waarbij de adertjes door de huid heen schemeren, wijst deze fijnheid op een algehele lichamelijke broosheid die kenmerkend voor haar is. Ze is meestal blond, met blauwe ogen. Deze beide elementen, de haren en de ogen, zijn haar meest opvallende lichamelijke kenmerken. De ogen - spiegels van de ziel - zijn groot en sprekend, en het haar is over het algemeen weelderig, te zwaar bijna voor haar zwakke gestalte. De ‘femme fragile’ ziet er niet alleen broos uit, ze is het ook. Gauw moe, vaak lijdend aan hoofdpijn, kouwelijk, maar ook weer snel verpletterd door de warmte, treffen we haar meestal in een verstilde pose aan, liggend op een stoel of geleund tegen een boom. Ze is bij voorkeur in het wit gekleed - de kleur van de zuiverheid, maar ook de kleur van de dood - en wanneer ze juwelen draagt, dan zijn dat parels of diaman- | |||||||||||
[pagina 485]
| |||||||||||
ten. In de roman van Hogerzeil wordt deze voorkeur voor het blanke en witte zonder enige ironie tot in het absurde toe doorgedreven: Mela drinkt aan een diner alleen maar witte wijn, terwijl de rest van het gezelschap inmiddels op een stevige fles rood is overgegaan. De ‘femme fragile’ roept niet alleen de gedachte op aan een onschuldig kind, ze wekt ook associaties met een bloem. Opvallend vaak treffen we bloemen in haar omgeving aan, bij voorkeur de witte of pastelkleurige roos, de lelie, de witte azalea, de camelia, de iris. Niet alleen qua kleur, maar ook qua vorm - de ranke stengel, de tere, doorschijnende blaadjes - zijn deze bloemen metaforisch voor haarzelf. Leliane, uit Borels gelijknamige roman, wordt gesitueerd aan de rand van een vijver vol witte lelies, en tegelijk is ze zelf óók een lelie, haar naam wijst daar al op: En vóór haar, aan hare voeten, lag roerloos kalm de klare vijver, waar op het reine water de witte waterlelies dreven, - Rustig, in groote eerwaardigheid, hieven zij de blanke hoofden omhoog tot het licht. Bij dit bloemachtige van de fragile vrouw past verder nog, in metaforische zin, haar zuivere schoonheid en de bewegingloze houding waarin we haar vaak aantreffen. In het volgende portret van Tila, de hoofdpersoon uit Couperus' novelle Eene illuzie (1892), zijn de tot dusver genoemde eigenschappen bijn allemaal present: Zoo, klein, met iets scherps van lijn om hare magerte, stond zij er in de losse plooien van haar witten Chineesch-zijden peignoir, los geplooid om hare jonge-meisjes-buste, los plooiend tot op den grond in een sleep, een wit zijden koord met witte zijden kwasten de plooien vasttrekkend om de brooze tengerheid van haar middel. In haar statische schoonheid krijgt de vrouw meer het karakter van een esthetisch object, dan van een levend mens en dat artificiële wordt hier bij CouperusGa naar voetnoot16 nog versterkt door de metaforen: goud, git, ivoor, agaat. | |||||||||||
[pagina 486]
| |||||||||||
Ook bij Tila schemeren de blauwe adertjes door haar dunne, blanke huid: ‘de slapen even geaderd alsof er blauw bloed door vloeide’. Deze formulering wijst erop dat dit aspect, niet alleen in verband staat met de algemene lichamelijke teerheid van deze vrouw, maar ook duidt op een zekere mate van veredeling. Al draagt zij lang niet altijd een adellijke naam, in wezen is zij van een aristocratisch maaksel. Overigens vertoeft de ‘femme fragile’ ook meestal letterlijk in de wat hogere maatschappelijke kringen of anders ergens in het buitenland tegen de achtergrond van een sociaal gesproken minder geprofileerde, maar wel tamelijk luxueuze omgeving. Eigenlijk houdt ze helemaal niet zo van gezelschap. Ze zoekt bij voorkeur de eenzaamheid en heeft de neiging zich af te zonderen in min of meer besloten, enigszins schemerige ruimtes. Schaduwrijke bomen en een rijke vegetatie aan bloemen en planten bieden haar een soort van natuurlijke schuilplaats, die door haar schoonheid en frisse onbedorvenheid een passend decor voor haar vormt. Zo'n passend decor is ook haar eigen salon of boudoir. Het gaat hier immers om een door haarzelf gecreëerde omgeving en daarmee om een uitdrukking van haar eigen verfijnde, exclusieve persoonlijkheid. Couperus zegt over de salon van Cecile uit Extase: Eene exquize intimiteit dreef door het vertrek; ze had in hare lange fijne vrouwenvingeren dat bizondere van getoover, die teedere kunst van aan te raken, waardoor alles, waarover ze ook maar even gleden, een aanzien kreeg van haarzelve; iets onzegbaars van tint en plaats en verlichting, dat de dingen vóór den toets dier vingers niet hadden. (p. 27-28) Zelfs de banale pensionkamer in Eene illuzie is ‘door de aanraking van Tila's dunne vingertjes’ (p. 31) nog tot iets bijzonders omgetoverd. De creatieve begaafdheid van de ‘femme fragile’ blijft niet to de binnenhuisarchitectuur beperkt. Vaak is ze ook muzikaal of minstens gevoelig voor muziek, en haar dromen krijgen nogal eens vorm in dagboekachtige geschriften, of in poëzie, zoals in Eene illuzie. Haar wereld is de wereld van de schoonheid, maar deze schoonheid staat niet op zich. Ze is de uitdrukking van een diepe behoefte aan iets dat de aardse beperktheid en banaliteit overstijgt, aan een àndere wereld, waarin al het materiële vervluchtigd is tot louter ziel. Van Assche laat de hoofdrolspeelster in zijn verhaal ‘Hagelinde's liefde’ de fraaie natuur als volgt beleven: Soms weldens tranen van geluk op in hare oogen en, als omdoezeld van zilver en licht, in eene steeds diepere ontroering, strekte zij de armen verlangenvol uit, als om woud en land en al die wonderen der natuur te omvatten in eene hemelsche omarming. Wat zij alsdan gevoelde, wat zij zag, kon ze niet uitdrukken in woorden. De boomen verdroomden in tooverachtig licht. Lucht en wolken waren daarvan doorzoeld; zoeter neurieden de vogelen en zachter murmelde de beek; geheimnisvoller fluisterde het woud en heerlijker geurden de voorjaarsbloemen. In haar ruischte een hymne der lente, wier reine klanken zij eindelijk kon overbrengen in woorden: oneindig verlangen om eene ziel, welke zou opzweven in haar innerlijk leven, een bestaan van geesten in alblanke schoonheid. (p. 173-174) | |||||||||||
[pagina 487]
| |||||||||||
Hagelinde verlangt naar een ‘verzield’ bestaan en in de loop van het verhaal krijgt dit verlangen allengs vorm in de liefde die zij opvat voor een man. Een echte man van vlees en bloed weliswaar, maar wel een liefde die zich alleen op het terrein van de ziel afspeelt en waarin elke lichamelijkheid ontbreekt of op z'n minst tot iets onlichamelijks wordt gesublimeerd. Tekenend in dat opzicht is de liefdesverklaring in gebedsvorm waarmee het verhaal besluit: O mijne reine, voor u buig ik als een Cherub voor zijn God.... Met deze variant op het ‘Wees gegroet’Ga naar voetnoot17 krijgt de vrouw een plaats naast Maria en wordt haar maagdelijkheid en heilige onschuld verabsoluteerd. Die Maria-metafoor zien we in relatie tot de ‘femme fragile’ vaker optreden. Zo wordt Cecile in Extase van Couperus herhaalde malen aangesproken als ‘Madonna’ en heeft zij een zoontje dat de veelzeggende naam ‘Christie’ draagt. Ook Florence uit Querido's Zegepraal (1905) vertoont bij vlagen Madonna-achtige trekken: Ik voel je vreemd, zooals ik een Lieve-Vrouw vreemd vind. Het verst in de Madonna-uitbeelding gaat Emile Erens. In zijn schets ‘Annunciatie’ (1906) beschrijft hij geen aardse vrouw in verheven Madonna-termen, maar Maria zèlf. Hier volgt zijn beschrijving van de biddende Heilige Maagd, in termen van de ‘femme fragile’: Haar tenger lichaam was diep verscholen in de plooien van een wit gewaad, dat over haar rug een lange booglijn trok tot haar voeten neder. Een groote sluier wolkte om haar een droom van blanke vroomheid en onder het witte waas blonken de blonde lokken heel zijde-zacht en stonden de blauwe oogen heel bloemeklaar. (p. 1) In dezelfde sfeer als deze Maria-metaforiek liggen de talloze benaderingen van de ‘femme fragile’ als engel, of als bruidje van God. ‘Zij, die mij gezonden is, van Gods serafijnen één, blankhandige vrouw, aanrakend met licht mijn innerlijke ziel.’ schrijft Frederik van Eden in Johannes Viator (1892) en ook bij Borel komt het beeld van de engel herhaalde malen voor. Een tamelijk uitgewerkt voorbeeld vinden we in zijn roman Het jongetje: Het Meisje. Ze stond in haar blank nachtgewaadje. Een Meisje in een wit hemdje, in manelicht. Ze hield in de eene, opgeheven hand een kaars. - Hoe wit, hoe rein en kuisch was haar bloote halsje! Haar gouden haar hing los, en golfde over haar schouders, over haar teere borst, een stroom van heilig licht. Om haar hoofdje was een glan- | |||||||||||
[pagina 488]
| |||||||||||
zende aureool. Ze stond blank en rustig als een stille engel. Hoe straalde haar onschuldig maagdegezichtje van zoo wonderzoete glans! Starende naar beneden stond ze, bewegingloos, een bruidje van Onzen lieven Heer, een engel, zelf zoo licht, die uitziet in het donker buiten. Een vreemde witte schijn van hemelglans was om haar heen. Zacht beefde de Ziel van het Meisje in die teere sfeer. (p. 88) Zoals het citaat laat zien, weet Borel nogal wat engel-attributen in zijn beschrijving te verwerken: het witte kleed, de kaars, het aureool van licht en tenslotte nog de bewegingloze pose die de gestalte nog eens extra het karakter van een beeld of van een bovenaardse verschijning geeft. Al deze kenmerken liggen in één lijn en dragen bij tot de metafoor. Tot zover is alles met deze engel in orde. Maar tegelijkertijd is er ook een niet geringe mate van dubbelzinnigheid het beeld ingeslopen. Want wat is de inspiratiebron van deze engel? Een meisje in een nachtjapon met een blote hals. ‘Hoe wit, hoe rein en kuisch was haar bloote halsje!’ schrijft Borel en daarmee haalt hij het erotische element binnen, juist door het zo nadrukkelijk te ontkennen. Door het beklemtonen van de zuiverheid, de maagdelijkheid, het onlichamelijke, etc. wordt de gedachte aan het ‘onzuivere’, lichamelijke onherroepelijk opgeroepen. Het zijn twee polen die aan elkaar vastzitten: ‘verontlichamelijking’ veronderstelt, hoe men het ook wendt of keert, een lichaam. Hoe nadrukkelijker al het lichamelijke naar het geestelijke vlak wordt getransponeerd, des te hardnekkiger dringt de gedachte aan het zinnelijke zich op. Kijken we nog even naar Erens, die zich waagt aan een beschrijving van de blijde boodschap aan Maria. Hogere vergeestelijking qua onderwerpskeuze lijkt op het eerste gezicht nauwelijks denkbaar. Maar tegelijk roept juist deze verheven versie van een zich aankondigend moederschap de gedachte aan de natuurlijke gang van zaken op, of men wil of niet. ‘En als licht glom in haar schoot de levende Liefde van God.’ (p. 3), zo besluit Erens zijn schets en daarmee bevindt hij zich op glad ijs. Bij nader inzien blijkt de hele uitbeelding van de ‘femme fragile’ doortrokken van deze dubbelzinnigheid. Tekenend hiervoor is dat bij de beschrijving en benadering van dit type vrouw herhaaldelijk erotische aspecten aan de orde komen die dan weer onmiddellijk door een begeleidend adjectief worden ontladen: ‘Kuis verlangen’, ‘kuise kus’, ‘reine lippen’, ‘maagdelijke borst’, ‘kuise omarming’, ‘blanke kuisheid’ (als aanduiding van vrouwelijk naakt); dit soort gespannen formuleringen zijn bij handenvol te vinden. De vrouw als hoger wezen in de gedaante van de ‘femme fragile’ verbiedt lichamelijke begeerte. Ze is daarvoor te teer, te onschuldig, te zuiver. Maar daarmee is die begeerte nog niet gesmoord, in tegendeel. En soms kan de spanning hoog oplopen, zoals in Borels Een droom: O, ja, ik weet het wel, het blijft niet altijd teêr en zoo heel zacht in mij. Somtijds gaat mij een lange rilling door het lijf, als mijn arm haar lief lichaam even omstrengelt, en ik voel het bloed, dat stijgt naar mijn hoofd, en ik duizel, en mijn hart klopt hamerend. Dat is het verlangen... ik wéét, dat is het verlangen... O! Nu haar meê te nemen, waar het eenzaam is en veilig, tusschen goede muren, met haar neêr te zinken op zachte donzen sponde, en haar héélemaal te nemen, van haar zoeten mond te drinken, ál haar lieve leden langs te kussen, héélemaal één met haar warme lijf in zalig zwijmelen snikkend te vergaan! (p. 85) | |||||||||||
[pagina 489]
| |||||||||||
In deze roman geldt die begeerte ook werkelijk de ‘femme fragile’ zelf. Vaak zien we echter dat haar geontseksualiseerde verschijning een tegenspeelster in het leven roept, die zowel uiterlijk (groot, gevuld, donker) als innerlijk (zinnelijk, materialistisch, brutaal) het complete tegendeel is en door haar erotische uitstraling onomwonden een beroep doet op de lagere lusten van de man. Dit type van de ‘femme fatale’ vinden we bijvoorbeeld in Extase van Couperus in de figuur van mevrouw Hijdrecht: Zij had een warme teint van mat goud, donkere, brandende oogen, een mond als van frisch bloed. Zij was laag gedecolleteerd; hare hals en de glooiing van heur borst vertoonden zich brutaal mooi, zinnelijk vol. Een enkele ris diamanten omvatte haar nek in een nauw snoer van blank gevlam. (p. 47)Ga naar voetnoot18 Even kwetsbaar als de ‘femme fragile’ zelf, blijkt het ideaal van overgeësthetiseerde en vergeestelijkte liefde waarmee ze wordt verbonden. De thematiek waarvoor ze in de romans en verhalen wordt ingezet, is in dit opzicht onthullend. | |||||||||||
ThematiekDe fragile vrouw verbeeldt het hogere zuivere; anders gezegd datgene wat op gespannen voet staat met het zinnelijke, lagere. De strijd tussen die beide polen vormt een centraal thema in de romans en verhalen waarin zij optreedt en van die strijd wordt zij bijna onherroepelijk het slachtoffer. In de eerste plaats fungeert zij als machteloze prooi van de wellust. In haar onschuld wordt zij nogal eens belaagd door een man die in veel opzichten haar tegendeel is: een uiterst aardse, zinnelijke man, één die het leven kent en maar weinig egards kan opbrengen voor haar tere maagdelijkheid. In zo'n zinnelijk gekleurde verhouding moet de ‘femme fragile’ hoe dan ook het onderspit delven. Ofwel ze sterft letterlijk uit angst en ontgoocheling, zoals bijvoorbeeld in Aan de weg der vreugd (1908) van Couperus en Vlindertje (1901) van Borel. Ofwel haar tere onschuld sterft en daarmee datgene dat haar maakte tot wie ze was, zoals bijvoorbeeld in Van Eckerens Ontwijding (1900) en in Borels Het jongetje. De lichamelijke dood is daarbij niet louter het tragische einde van een wezen, te broos en te zuiver voor deze wereld. Het is tevens de laatste consequentie van de verabsolutering van het zuivere waarvoor de ‘femme fragile’ staat. Eenmaal gestorven is immers de uiterste grens van onlichamelijkheid bereikt. Dood wordt de geliefde onaantastbaar voor iedereen en daardoor ook ongevaarlijk voor de platonische minnaar die we, vaak als tegenspeler van de brute, zinnelijke man, in deze verhalen aantreffen.Ga naar voetnoot19 Ze is nu dichter te naderen dan ooit, aan te raken | |||||||||||
[pagina 490]
| |||||||||||
zelfs, zonder dat er daarbij sprake lijkt te kunnen zijn van enige lichamelijke begeerte. De dode geliefde is de ideale geliefde. Liever een maagdelijk gestorven vrouw, die men gevaarloos kan bewenen en aanbidden, dan een levende geliefde in wie de maagdelijkheid is gestorven. Dit krasse standpunt wordt expliciet verwoord door de ik-figuur uit Willem van Santens prozaschets ‘Herdenking’ (1899): Ik wilde dat ik kende een kleinen graf-heuvel, waaronder gij in looden sluimring rustte, mij Lief, en waar ik zou kunnen weenen de starre oogen rood, en vele bloemen, blanke en roode, strooyen. Maar ik weet dat uw levende Lijf vaak om me beweegt, en dat uw lippen nog warm zijn van mijn vragende kussen. Gij zijt waar ik ben: en de menschen zeggen: ziet hoe lief zij elkander zijn... Ook de tegenpool van de zinnelijke bruut, de eerbiedige, louter op het geestelijke gerichte, aanbiddende minnaar die haar begrijpt en ontziet, duwt haar dus, bij wijze van spreken, over de rand van het leven. In feite is er geen redden aan, want haar dood is in zekere zin ook haar bestemming. De ‘femme fragile’ is immers, hoe reëel aanwezig ook, eigenlijk niet van deze wereld. Couperus omschrijft haar in Eene illuzie treffend als ‘de goddelijke abnormaliteit van een empyrëisch wezen in een aardse vrouw’ (p. 35). Een metafysisch licht overstraalt haar en het is dat metafysische, die andere hogere wereld, waarnaar ze verlangt, waarvan ze droomt en waarvan ze soms op aarde een glimp meent op te vangen. In dit kader is ook de voorstelling te plaatsen van de lijkbleke, zwakke, vaak zieke vrouw, zwevend op de grens tussen leven en dood, die er zelfs naar verlangt van haar aardse kluisters bevrijd te worden en de dood niet ziet als een eindpunt, maar als een verlossing, de poort naar dat hogere zieleleven dat op aarde niet of maar heel even bereikbaar is. Daarmee overstijgt het in deze verhalen tot uitdrukking gebrachte dualisme de louter seksuele problematiek. De ‘femme fragile’ is niet alleen de geontseksualiseerde, reine vrouw. Zij is de belichaming van iets dat eigenlijk geen lichaam kàn bezitten, van de ziel namelijk, en aan deze paradox gaat zij dan ook nogal eens letterlijk te gronde. | |||||||||||
ContextHoe etherisch deze ‘femme fragile’ ook mag zijn, historisch gesproken komt ze niet zo maar uit de lucht vallen. De thematiek waarbinnen ze als romanfiguur functioneert doet dit al vermoeden. Ze is een produkt van een heel conglomeraat van denkbeelden die in veel opzichten karakteristiek zijn voor de laatste helft van de negentiende eeuw. Hiertoe behoren niet alleen artistieke opvattingen, maar ook denkbeelden over de mens en in het bijzonder de vrouw als biologisch wezen, een bepaalde visie op seksualiteit en een wending in levensbeschouwelijk opzicht. Zonder ook maar enigszins de pretentie te hebben dit uiterst geschakeerde en ingewikkelde ideeëncomplex hier in kaart te brengen, wil ik er toch een paar aspecten van aan de orde stellen, om zo iets dichter in de buurt te komen van een antwoord op de intrigerende vraag wat toch een flink aantal schrijvers | |||||||||||
[pagina 491]
| |||||||||||
- vrouwelijke en mannelijke - er toe heeft gebracht een dergelijke in onze ogen misschien onwaarschijnlijke, beklagenswaardige of zelfs bespottelijke vrouw op papier te zetten. Nog even afgezien van het dualisme in levensbeschouwelijke zin, waarvan de ‘femme fragile’ een duidelijk produkt is, kan men constateren dat zij een constructie is die gevoed wordt door wetenschappelijke inzichten die men aan het eind van de negentiende eeuw omtrent de mens en in het bijzonder de vrouw, meende te hebben verworven. Passief, seksueel ongevoelig, meer intuïtief dan rationeel ingesteld en daardoor wel weer uiterst gevoelig, kinderlijk, verwant aan de natuur, zo was niet alleen de ‘femme fragile’, zo was de vrouw in het algemeen en in deze trekken, meende men, onderscheidde zij zich van de man. Het gaat hier om eigenschappen die ook heel gemakkelijk een negatieve waardering kunnen krijgen, en dan leiden tot de opvatting van de vrouw als een biologisch minder geëvolueerd wezen, arm aan intellectuele en lichamelijke vermogens, maar wel gevaarlijk voor de man, voorzover ze een beroep doet op zijn seksuele begeerte en hem daarmee dwingt tot overgave aan een lagere sfeer.Ga naar voetnoot20 Die interpretatie van dezelfde ‘feiten’ vinden we terug in de constructie van de ‘femme fatale’. In die van de ‘femme fragile’ blijken ze in positieve richting te worden omgebogen. De fragile vrouw is niet alleen een vergrote, positief gekleurde uitbeelding van ‘de’ vrouw, ze is ook een verbeelding van een bepaald type mens zoals men dat in medisch-wetenschappelijke kring op basis van de temperamentenleer meende te kunnen onderscheiden.Ga naar voetnoot21 In grote lijnen komt deze temperamentenleer, in de negentiende-eeuwse interpretatie daarvan, neer op een indeling in vier basistemperamenten: het cholerische, het flegmatische, het sanguïnische en het nerveuze. Het gaat daarbij telkens om clusters van fysiologische eigenschappen waarvan men veronderstelde dat de mens er één bij zijn geboorte door overerving had meegekregen. Uit deze fysiologische aanleg zou dan ook een specifieke psychologische gesteldheid voortvloeien. In de ‘femme fragile’ valt duidelijk het nerveuze temperament te herkennen. De fysiologische basis waarop dit temperament berust is een sterke ontwikkeling van het zenuwstelsel. Veel zenuwen betekent weinig bloed, althans weinig rode bloedlichaampjes. Het gevolg daarvan is een bleke gelaatskleur, weinig celweefsel, aanleg voor hoofdpijn en over het algemeen een zwakke lichamelijke constitutie. Veel zenuwen zorgen voor aangeboren zenuwachtigheid, vatbaarheid voor zenuwziekten en een algemene gevoeligheid die niet alleen kan leiden tot artisticiteit, maar ook tot hysterie en waanzin. Men veronderstelde verder dat het nerveuze tempera- | |||||||||||
[pagina 492]
| |||||||||||
ment meer bij vrouwen dan bij mannen voorkwam, en daarnaast ook relatief vaker bij artistocratische, uitgebloeide geslachten dan in lagere sociale milieus. Tegen deze achtergrond kan de ‘femme fragile’ beschouwd worden als een uitbeelding van het nerveuze temperament, waarbij alle voor dit temperament karakteristieke eigenschappen positief geladen zijn. Zwakte, ziekelijkheid en nervositeit worden in haar geval niet geïnterpreteerd als symptonen van degeneratie, maar als tekenen van verfijning. Evenmin als het type zelf blijkt ook de dualistische thematiek waarbinnen de ‘femme fragile’ in de verhalen functioneert, een louter literaire aangelegenheid te zijn. Op het niveau van de seksualiteit was deze problematiek reëel. Het seksuele diende te worden uitgebannen en daardoor was het vrijwel altijd en overal aanwezig. Hoe dichter de sluier rond al het lichamelijke geweven werd, des te sterker groeide het verlangen om te ervaren wat zich daarachter verborg en des te zwaarder woog het schuldgevoel dáár weer over.Ga naar voetnoot22 Ook in het particuliere leven van een aantal van de hier genoemde auteurs blijkt deze problematiek zich in hevige mate te hebben voorgedaan. Borels roman Het jongetje gaat heel letterlijk terug op diens eigen in een dagboek vastgelegde jeugdervaringenGa naar voetnoot23 En dat Van Eeden, toen hij deze roman onder ogen kreeg, compleet van streek raakte, heeft niet te maken met de artistieke kwaliteiten van het boek - Van Eeden vond het literair gesproken bar slecht -, maar met de aard van de stof die hem zijn eigen dualisme op pijnlijke wijze deed voelen.Ga naar voetnoot24 Het verlangen naar het ‘hogere’, dat in de thematiek van deze verhalen en romans zo'n belangrijke plaats inneemt en het dualisme in diepere, levensbeschouwelijke zin, de strijd tussen de ziel en de zinnen, die daaraan vastzit, is een manifestatie van de algemene wending naar het metafysische die zo kenmerkend is voor de periode van het fin de siècle. De traditionele religie was terzijde geschoven, maar het materialisme als wereldbeschouwing werd niettemin als onbevredigend ervaren. Het misschien wel algemeen-menselijke verlangen naar iets wezenlijkers, iets fundamentelers dan het vluchtige hier en nu liet zich niet stillen. Het uitte zich op verschillende wijzen, binnen en buiten de literatuur. De ‘femme fragile’ getuigt van een vrouwencultus die aansluit bij de traditionele Maria-verering en die men in zekere zin zou kunnen beschouwen als één van de vele ‘petites religions’ die in de jaren de kop opstaken. | |||||||||||
[pagina 493]
| |||||||||||
ConclusiesAls type vinden we de ‘femme fragile’ in realistische, naturalistische, sensitivistische, symbolistische, neo-romantische of nog moeilijker in een bepaalde stroming of tendentie onder te brengen romans en verhalen. Ze duikt op zowel in de realistisch-naturalistische romans van Couperus als in zijn symbolistische sprookjes; we treffen haar aan zowel bij Querido als bij Prins. De figuur van de bruid uit Couperus' sprookje ‘Van de onzalige erfenis’ is slechts in een paar trekken getekend, zonder enige psychologische diepgang, maar in die tekening en in de functie die zij thematisch gezien in het verhaal vervult, is zij het zusje van Cecile uit Extase. Dergelijke vluchtige maar wel veelzeggende karakteriseringen treden overigens ook op in meer realistisch georiënteerde verhalen en romans: in proza van kortere adem zoals in Couperus' Eene illuzie en in romans van de tweede garnituur zoals Mela van Truus Hogerzeil waarin de uitbeelding van de ‘femme fragile’ een maniertje lijkt te zijn geworden. Dat alles pleit er voor om te spreken van een type, dat nationaal en internationaal gezien karakteristiek is voor de periode van het fin de siècle. Dat de ‘femme fragile’, samen met haar fatale tegenspeelster, uit het beeld verdwijnt wanneer de twintigste-eeuwse avantgarde zich aandient, is veelzeggend, getuige de volgende uitspraak in het Futuristisch manifest van Marinetti: En toch hadden wij geen ideale Minnares wier sublieme gestalte tot aan de wolken reikte, noch een wrede koningin om onze lichamen aan te offeren, ineengestrengeld als byzantijnse ringen.Ga naar voetnoot25 Het aan de kant zetten van deze ideale Minnares is blijkbaar een manier om met een hele voorbije periode af te rekenen. | |||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||
[pagina 494]
| |||||||||||
|
|