dan in object. Object is voor beiden het taalvermogen (in brede zin) en het talig materiaal dat daar het produkt van is.
(4) Is de Chomskyaanse taalkunde universalistisch en de taalgebruikskunde particularistisch? Neen. Beide subdisciplines zijn geïnteresseerd in universele kenmerken van taal respectievelijk taalgebruik. Bij de taalgebruikskunde speelt de context daarbij een belangrijke rol, maar altijd in het perspectief van de algemene kenmerken die ervoor verantwoordelijk zijn dat in context C een tekst T wel of niet functioneel is.
(5) Is de één de herder voor de ander? Vreemd genoeg schrijft Kerstens de taalgebruikskunde een soort pastorale functie toe voor de Chomskyaanse taalkunde. Wij zouden hem ervoor moeten behoeden met al te drastische experimenten (door bijvoorbeeld het lidwoord ‘het’ te verbieden) het volk tot opstand te brengen. Hoe eervol ook, een dergelijke taakverdeling trekt ons niet erg aan. Natuurlijk adviseren wij gaarne, maar zo zou de rolverdeling niet moeten zijn. Ook de Chomskyaanse taalkundige is blijkens het betoog van Kerstens uitstekend in staat tot het geven van zinvolle kritische adviezen, bijvoorbeeld ten aanzien van didactische of therapeutische praktijken van goedwillende trainers en logopedisten. De Chomskyaanse taalkundige kan duidelijk maken dat bepaalde optimaliseringsvoorstellen onhaalbaar zijn, omdat de onderliggende structuren van de betreffende taalverschijnselen veel complexer zijn dan werd verondersteld. Anderzijds zou de taalgebruikskundige de Chomskyaanse taalkundige erop kunnen wijzen dat hij impliciet uitgaat van vooronderstellingen die wel degelijk functionele noties bevatten die vergaande universalistische pretenties beperken.
Blijkbaar liggen de rollen in het Arcadia van de linguïstiek niet zo simpel als Kerstens het voorstelt. En dat is natuurlijk ook een verklaring voor de incidentele (en soms venijnige) twisten, die woeden tussen de verschillende betrokkenen. Het is niet zo dat de een herder is en de ander schaap. Eerder vechten verschillende herders om de vraag wie het meest deskundig is ten aanzien van dezelfde grote kudde taalgebruikers. Daarbij zijn zij het er blijkbaar ook niet erg over eens of wetenschappelijk verantwoord pastoraal werk überhaupt zinvol en mogelijk is.
Is er dan wel een zinvolle relatie denkbaar tussen de Chomskyaanse taalkunde en de taalgebruikskunde? Wij denken wel. In ieder geval zouden beide partijen een meer expliciete kritische functie ten opzichte van elkaar kunnen vervullen. Maar bovendien zouden zij er goed aan doen juist dat spannende grensgebied tussen ‘vorm’ en ‘functie’ vaker object van gezamenlijke verkenning te maken, in plaats van de moeilijk toegankelijke gedemilitariseerde zone die het nu is. Het is jammer en voor ons niet goed begrijpelijk waar Kerstens' vrees of afkeer van zo'n verkenning vandaan komt.
Tenslotte lijkt het ons bovendien verstandig naar het iets bredere forum dan dat van de eigen vakgenoten duidelijk te maken dat beide subdisciplines deel uitmken van dezelfde taalwetenschappelijke familie, met ieder zijn eigen aard, maar met duidelijk herkenbare gemeenschappelijke voorvaderen. Met de onvermijdelijke broedertwisten, maar verbonden door dezelfde fascinatie: de mens en zijn taal.