| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
E. Ruijsendaal, Letterkonst. Het klassieke grammaticamodel en de oudste Nederlandse grammatica's, VU Uitgeverij Amsterdam 1991, 498 pp.; ISBN 90-5383-032-4; prijs f75,-
Letterkonst, het boek waarop Elise Ruijsendaal op 2 december 1991 aan de Universiteit van Amsterdam promoveerde, is een uitvoerige studie over het klassieke grammaticamodel en de oudste grammatica's van het Nederlands, zoals de ondertitel aangeeft. Centraal staat de vraag hoe het klassieke model in de oudste Nederlandse grammatica's heeft doorgewerkt. De invloed van de klassieke grammaticatraditie is op zichzelf een bekend gegeven. Hier wordt evenwel aangetoond, tegen de achtergrond van een uitvoerig overzicht van de taalbenadering van de Oudheid tot en met de 17de eeuw, hoe bepalend die traditie tot in details was. Naast de centrale vraag is het onderzoek naar de herkomst van het klassieke beschrijvingsmodel een tweede belangrijke lijn. Dit impliceert dat het grammaticamodel vanaf de Grieken (hoofdstuk 1), via de Romeinen (hoofdstuk 2), door de Middeleeuwen heen (hoofdstuk 3) tot in de periode van Humanisme en Renaissance (hoofdstuk 4), wordt gevolgd, voordat men uitkomt bij de toepassing van dat model in de volkstaalgrammatica van de 16de en 17de eeuw (de hoofdstukken 5 tot en met 8). Dit laatste gedeelte beslaat ongeveer eenderde van het boek.
| |
Het eerste deel, het overzicht van de klassieke traditie
De auteur pleit in haar verantwoording met nadruk voor het volgen van de hele historische lijn vanaf de Grieken, met het argument dat in de volgende perioden voortdurend op het Griekse ideeëngoed wordt teruggegrepen. In het hoofdstuk Griekenland komen niet alleen grammatici in strikte zin aan de orde, zoals Dionysius Thrax en Apollonius Dyscolus, maar ook Plato, Aristoteles, De Stoa en de Alexandrijnen. Vanuit historisch perspectief is die ruime behandeling terecht: de taalbenadering en -beschrijving hadden immers aanvankelijk binnen grotere kaders plaats; ze waren verweven met filosofie, retorica en filologie. De relatie tussen grammatica en retorica krijgt ook aandacht in het tweede hoofdstuk, De grammatica in de Romeinse tijd, waarin onder meer Varro, Quintilianus, Donatus en Priscianus worden behandeld. Uit de beschrijving wordt duidelijk hoe Griekse verworvenheden werden toegepast en hoe een grondschema ontstond, dat de basis vormt voor latere grammatica's. Onmisbare onderdelen van de grammatica zijn dan inmiddels een klankleer (met aandacht voor vox ‘klank’, littera ‘letter’, syllaba ‘syllabe’ en accenten), een gedeelte gewijd aan de acht partes orationis ‘rededelen’ (d.w.z. woordsoorten, namelijk nomen, pronomen, verbum, participium, adverbium, praepositio, coniunctio en interiectio), en een deel met vitia et virtutes ‘stijlfouten en stijldeugden’.
De twee stromen in de Middeleeuwen, de voortzetting van de antieke (school)grammatica en de ontwikkeling van de grammatica speculativa, waarin de nadruk lag op universalia, worden in hoofdstuk 3 De Middeleeuwen uitgewerkt. Op het gebied van de schoolgrammatica verschenen commentaren op Priscianus en Donatus en daarnaast ook nieuwe grammaticale werken zoals die van Isidorus
| |
| |
van Sevilla en Alexander de Villa Dei. De invloed van de dialectica/logica komt tot uitdrukking in de grammatica speculativa. In de volgende, in hoofdstuk 4 behandelde periode van Humanisme en Renaissance ontstond een retorisch-literaire gerichtheid, waarbinnen de elegantia een grote rol speelde. Aan het begin van die humanistische taalbenadering staat de zeer invloedrijke Laurentius Valla, die aandacht vroeg voor stijldeugden en -fouten. Zo werd na de Middeleeuwen opnieuw aansluiting gezocht bij de retorica in plaats van bij de logica. Ten opzichte van de Oudheid is er in de humanistische schoolgrammatica's dan ook in wezen niet veel veranderd. De grammatica's vertonen een vierdelige opzet en komen daarmee overeen met de klassieke retorisch- en literair-gerichte grammatica. Ze bestaan uit de onderdelen orthographia, prosodia, etymologia en syntaxis, waarvan de etymologia, met de partes orationis, het belangrijkst is. Tot de behandelde humanistische schoolgrammatica's behoren de veel gehanteerde Rudimenta van de Vlaming Despauterius en de eveneens veel gebruikte Griekse grammatica van de Brabander Clenardus.
In hoofdstuk 4 wordt herhaaldelijk op invloed en voorbeeldfunctie van bepaalde geschriften gewezen. Zo zouden de vernieuwende opvattingen in de geleerdengrammatica's van Scaliger, Ramus en Sanctius hebben doorgewerkt zowel in de Latijnse als in de volkstalige schoolgrammatica. De lezer krijgt evenwel niet altijd zicht op de aantoonbaarheid van die invloed. Zo waarschuwt de auteur er op pagina 235-6 enerzijds voor om niet te snel bij het signaleren van dichotomie aan invloed van Ramus te denken: in verschillende publikaties wordt dichotomisme te veel met Ramus vereenzelvigd, terwijl een zekere dichotomie altijd optreedt in een taalbenadering van logica-zijde. Anderzijds wordt gesteld: ‘Niettemin is geconstateerd dat Ramus' theoretische verhandeling ook metterdaad de schoolgrammatica, het rechtstreekse beschrijvingsmodel, beïnvloed heeft (...)’ (242-3).
Twee grammatica's zijn voor de noordelijke Nederlanden van groot belang geweest: die van Lithocomus, die vanaf 1575 tot 1626 op de scholen werd gebruikt, en de opvolger ervan, Vossius' Latina grammatica. Het klassieke schema dat bij Lithocomus en Vossius is te vinden, vormt het model dat in de Nederlanden in gebruik is op het moment dat men tracht om de grammatica te ‘verdietsen’. De interessante vraag is uiteraard wat er gebeurt wanneer het klassieke model op een taal met minder flexie toegepast moet worden. Daarmee komen we bij het tweede deel van het boek.
| |
Het tweede gedeelte, de toepassing
Het vijfde hoofdstuk, getiteld De Nederlanden, geeft een globaal overzicht van de opkomst van de volkstaal in wetenschap en samenleving. De grammatica had in de 16de eeuw nog steeds een plaats binnen het trivium. In die periode is de realisering van een compleet trivium in de volkstaal dan ook een vanzelfsprekend ideaal van alle taalijveraars. Na de bespreking van deze externe kant komt in hoofdstuk 6, De Nederlandse grammaticale werken 1568-1700, de inhoud van de grammaticale werken aan bod. Hierbij kon gesteund worden op becommentarieerde 20ste-eeuwse uitgaven van de meeste betreffende teksten. Voor de bestudering van het grammaticamodel zijn de belangrijkste werken, de Twe-spraack, Van Heule's grammatica's van 1625 en 1633, Kók's grammatica van 1649, Leupenius' Aanmerkingen op de Neederduitsche taale van 1653 en enige vreemde-talen- | |
| |
grammatica's. De ook behandelde Voorreden van Radermacher en enige discussiestukken op grammaticaal terrein van De Hubert, Ampzing en Hooft leveren weinig op, wat ook gezien de aard van de teksten te verwachten viel. Afwijkingen van het in die tijd gebruikelijke model zijn er in elk geval niet uit af te leiden. Het aparte karakter van Montanus' Spreeckonst (1635) maakt dat ook dit werk slechts kort wordt besproken.
Vreemde-talengrammatica's zoals de Franse grammatica van Peeter Heyns en Hexhams grammatica van het Engels laten het vertrouwde beeld zien van het klassieke kenmerkensysteem, dat, in navolging van Luhrman 1984, vanwege de nadruk op woordsoorten en de daarbij behorende eigenschappen het woordsoortenaccidentiamodel wordt genoemd. Uiteindelijk kiest Ruijsendaal in het laatste hoofdstuk de aangepaste termdivisioaccidentiamodel om daarmee de Nederlandstalige grammatica's te typeren ‘waarin semantische, formele en syntactische criteria gebruikt worden om tot verdeling en beschrijving te komen’ (396-7). De leergrammatica's voor vreemde talen hebben ongemerkt een Nederlandse versie van de Latijnse terminologie naar voren kunnen schuiven en daarmee hebben zij zeker continuerend gewerkt wat het Latijnse model aangaat. De hantering van het grammaticamodel bij Heyns, Hexham en in de vijf genoemde belangrijkste Nederlandse grammaticale werken is duidelijk af te lezen uit de schema's die achterin het boek zijn opgenomen. Deze zijn te vergelijken met de eveneens opgestelde schema's van vijf Latijnse grammatica's, waaronder die van Despauterius en Lithocomus.
De schema's van de Nederlandse grammatica's vormen een weerslag van de bespreking in hoofdstuk 6, waar wordt gekeken naar de indeling van de grammatica's en naar de gehanteerde definities, steeds in vergelijking met het Latijnse voorbeeld. Enkele punten waarop het beschrijvingsmodel en de taalfeiten wringen, komen ook aan de orde: niet alleen de naamvallen, maar ook de morfologische kenmerken bij het werkwoord gaven problemen. Wat ons uiteraard het meest interesseert is of het grammaticale model wezenlijke veranderingen onderging of niet. Er blijken enkele afwijkingen van het traditionele schema voor te komen, die soms bij eerste constatering meer nadruk krijgen dan later in de samenvattende conclusies. Zo wordt bijvoorbeeld opgemerkt dat de Twe-spraack geen verdere indeling van de medeklinkers (in mutae en liquidae bijvoorbeeld) geeft, iets wat ‘mede gezien het belang van dit hoofdstuk binnen het werk wel een breuk met de klassieke en humanistische traditie [mag] heten’ (296). De conclusie op p. 302 luidt echter dat de verschillende onderdelen van de Twe-spraack niet afwijken van het klassieke en humanistische model. Ruijsendaal wijst erop dat dit ook wel begrijpelijk is: verandering van object van beschrijving, het Nederlands in plaats van het Latijn, èn verandering van beschrijvingssysteem kunnen niet samengaan; er moet één kant vertrouwd blijven, anders maakt men het anderen onmogelijk de beschrijving van de taal te bevatten. De constatering dat men moet uitgaan van het bekende systeem, is met zo veel woorden ook bij de 17de-eeuwse grammaticus Van Heule te vinden. Het is dan ook niet verwonderlijk dat zijn grammatica's het vigerende Latijnse grammaticamodel weergeven. De continuïteit is over het algemeen groot, ook al treft men wel eens een vernieuwende gedachte aan. Zo vindt men, in Van Heule's grammatica van 1625 in feite de introductie van het lijdend voorwerp,
dat met de aan de dialectica ontleende term Gront wordt aangeduid. Dit be- | |
| |
tekent het openbreken van het Latijnse systeem waarin zinsdelen geen plaats hadden. Die vernieuwende ontwikkeling heeft zich echter niet doorgezet: in Van Heule's grammatica van 1633 vindt men geen verdere uitwerking van een zinsdeelleer; het begrip Gront is zelfs afwezig. In het beknopte werk van Leupenius ziet men er nog iets van terug, maar die lijn wordt niet verder voortgezet, zoals blijkt uit het werk van Moonen. Wat dit laatste betreft moet de lezer de auteur zonder meer geloven, want Moonens grammatica van 1706 valt niet meer binnen de behandelde periode.
In de samenvattende hoofdstukken 7 Opbouw en beschrijvingssyteem van de triviumgrammatica en 8 Het klassieke grammaticamodel in de volkstaal i.c. het Nederlands worden de gegevens uit de Nederlandse grammatica's nog eens vergeleken met de klassieke traditie. Het blijkt dat het belangrijkste onderdeel van de antieke grammatica, de etymologia, ook de belangrijkste afdeling in de volkstaalgrammatica is gebleven. De bespreking van de verschillende woordsoorten vormt steeds de kern van het werk en binnen de woordsoortenleer zelf valt de nadruk op de inflectionele morfologie. Hoofdstuk 7 behandelt de interne kant (de opbouw van het grammaticamodel) en hoofdstuk 8 de externe context waarbinnen het model functioneerde. Het samenbrengen van die twee zaken in één hoofdstuk was een gelukkiger keus geweest. Nu valt hoofdstuk 8 nogal tegen. De paragrafen 8.1 Het ontstaan van de Nederlandse grammatica: situering van de externe geschiedenis in Europees perspectief en 8.2. De klassieke grammatica als model van de volkstalige grammatica: de kracht van de traditie zouden zonder meer gemist kunnen worden, aangezien de inhoud aanzienlijk overlapt met eerdere gedeelten van het boek. De paragrafen 8.3 Omschrijving en taakstelling van de Nederlandse grammatica (1568-1700) in het licht van het klassieke model en 8.4. Typering van het beschrijvingsmodel der Vroegnieuwnederlandse grammaticale werken hadden heel goed een onderdeel van hoofdstuk 7 kunnen vormen.
| |
Conclusies
Uit de besproken studie komt de continuïteit van het grammaticamodel voortdurend naar voren, een continuïteit die er zowel in de klassieke periode als in de periode van de volkstaalgrammatica was. De vraag naar de doorwerking van het klassieke grammaticamodel is beantwoord. Men zou zich echter kunnen afvragen of een andere aanpak mogelijk zou zijn geweest. Had de auteur niet kunnen uitgaan van het grammaticamodel zoals dat in het begin van de 16de eeuw bekend was en gehanteerd werd in West-Europa? Dat was immers het model dat de schrijvers van volkstaalgrammatica's kenden! Is het wel nodig om de hele ontwikkeling vanaf de Grieken te beschrijven? De betreffende 16de-en 17de-eeuwse grammatici zullen zich maar heel weinig bewust zijn geweest van tijdelijke afwijkingen en blijvende veranderingen die het model heeft ondergaan in de vele eeuwen die voorafgingen. Zij hadden te maken met het enige beschikbare model én de problemen die de toepassing ervan op een, in vergelijking met het Latijn meer analytische dan synthetische taal met zich meebracht. Was een beschrijving van het in de 16de- en 17de-eeuw vigerende klassieke grammaticamodel - eventueel met een korte voorgeschiedenis - niet een goed uitgangspunt geweest voor het verdere onderzoek naar de toepassing in de volkstaalgrammatica? Door die beperking aan te brengen zou er ruimte zijn gekomen om enkele interessante problemen die nu
| |
| |
slechts gesignaleerd worden, verder uit te diepen. Te denken valt aan de opmerkelijke verschillen tussen Van Heule's grammatica van 1625, met een veelbelovende aanzet op het gebied van zinsleer, en zijn zo afwijkende grammatica van 1633. Wellicht was het dan ook mogelijk geweest om de grammatica van Moonen toch in de beschouwingen te betrekken. Weliswaar kan dit werk niet meer als een triviumgrammatica gezien worden, maar het vormt wel de weerslag van opvattingen uit de voorafgaande periode. Bij deze kritische vragen ga ik uit van de centrale probleemstelling in het boek. Uit de hele studie wordt evenwel duidelijk dat de tweede lijn, de geschiedenis van het klassieke grammaticamodel, minstens zo belangrijk is. De auteur heeft vooral een nog ontbrekend overzichtswerk willen schrijven, waarin een verbinding tussen de klassieke traditie en de geschiedenis van de volkstaalgrammatica wordt gelegd. Het behoeft geen betoog dat veel neerlandici, met uitzondering van enkele specialisten, weinig kennis hebben van de klassieke grammaticale traditie. Zij vinden hier een boek dat daar een duidelijk beeld van geeft en dat tevens het belang van die traditie voor de volkstalige publikaties nog eens nadrukkelijk onderstreept.
Marijke J. van der Wal
| |
Referentie
Luhrman, G.J. (1984), C.L. Pasius, T. Linacer, J.C. Scaliger en hun beschouwing van het werkwoord. Een kritisch-vergelijkende studie omtrent XVIe-eeuwse taalkundige theorievorming, Groningen. |
| |
A. Weijnen, Vergelijkende klankleer van de Nederlandse dialecten. 's-Gravenhage, SDU Uitgeverij, 1991. Pap. xlviii + 318 pp. f49,90.
In tegenstelling tot wat de lezer op grond van de titel zou kunnen vermoeden, is deze nieuwe klankleer voor het grootste deel gewijd aan de diachronie van de fonemen in de Nederlandse dialecten. Het boek is opgebouwd uit twee delen. Deel A. Diachronie is volgens de terminatieve methode opgezet. Het laat zien hoe we de Oer(west)germaanse vocalen en consonanten terugvinden in de Nederlandse dialecten en welke fonologische processen deze fonemen in de loop der eeuwen hebben ondergaan. Dit deel van het boek is in feite een historische klankleer die nu eens niet het standaard Nederlands, maar de Nederlandse dialecten als eindpunt heeft, en vormt daarmee een uitstekende tegenhanger van bijvoorbeeld bekende werken als Van Loey 1970 en Van Bree 1987.
In het tweede deel, B. Fonologie, worden de eigenschappen besproken van de huidige foneemsystemen der Nederlandse dialecten. Dit deel van het boek is voorzien van 102, voor een deel nog niet eerder verschenen dialectkaartjes, waarop allerlei taalgeografische aspecten worden gepreciseerd.
Het boek behandelt uitvoerig de bekende klankverschijnselen die we uit de verschillende historische grammatica's en dialectpublikaties kennen, en ik zal hier dan ook niet stilstaan bij de besproken klankprocessen. Wat ik nog wèl wil opmerken, is dat in het eerste deel twee wezenlijk van elkaar verschillende processen door elkaar lopen: de historische processen die hebben geleid tot herstructurering van
| |
| |
fonemen (zoals ronding van vocalen (e.g. zeuve ‘zeven’) en umlaut in ongelede vormen (e.g. leeg ‘laag’)), en de hedendaagse synchrone processen die tot alternanties leiden tussen bepaalde fonemen en de door fonologische regels geproduceerde tegenhangers (zoals progressieve assimilatie van coronale nasalen (e.g. roepm ‘roepen’) en umlaut bij woordvorming (e.g. boot-beutien ‘boot-bootje’)). Het is mij niet duidelijk waarom de auteur deze beide groepen niet van elkaar onderscheidt.
Een andere vraag die zich opdringt, is welk doel de auteur voor ogen heeft gestaan met dit werk. De enige opmerking in de Inleiding die iets over een doelstelling loslaat, is dat ‘[gepoogd is] om een samenvattend beeld te geven van de in onze dialecten aanwezige klanken’, maar verder vernemen we niets over de plaats van dit boek in het taalkundig veld naast werken als Van Loey 1970 en Van Bree 1987.
Een vraag die evenmin wordt beantwoord, is voor welk publiek het boek nu eigenlijk bedoeld is. Wie op de tekst van de Inleiding afgaat, waarmee overigens alleen de doorgewinterde taalkundige uit de voeten kan, moet constateren dat dit werk onmogelijk als leerboek kan zijn bedoeld. Het lijkt eerder een boek te zijn dat een goede bestemming vindt als naslagwerk bij collega-dialectologen. Maar ook in die functie kan het boek onmogelijk een bezwaar wegnemen dat te maken heeft met de structuur van het werk. Het is werkelijk verbijsterend hoe weinig eraan gedaan is bij de vormgeving aan de lezer tegemoet te komen. Het boek lijkt een verzameling losse teksten die op een gegeven moment in de juiste volgorde zijn gezet, zonder paragraafoverstijgende inleidingen en een goed gestructureerde inleiding die de samenhang tussen de delen van het werk enigszins toelichten. Zelfs bij de overgang van het eerste naar het tweede deel, waarbij we, zoals gebruikelijk is, een belangrijke grens oversteken, wordt niet van deze aanpak afgeweken. Verder hebben de paragrafen zelf door de wijze waarop het materiaal wordt gepresenteerd en besproken, veel weg van een uitvoerig becommentarieerde bibliografie waarin op droge toon de verschillende processen en de bijbehorende publikaties worden opgesomd.
De bovenstaande bezwaren nemen echter niet weg dat het boek ongetwijfeld zijn diensten zal bewijzen als naslagwerk. De dialectische variaties die als eindpunt van een historische klankontwikkeling in werken als Van Loey 1970 en Van Bree 1987 slechts in beknopte vorm ter sprake konden komen, worden in dit boek van Weijnen zeer uitgebreid en uitstekend gedocumenteerd aan de orde gesteld. Wie het alleen om de informatieve kracht van dit boek gaat, zal blij zijn met deze uitvoerige klankleer en de eerder genoemde bezwaren wellicht van geen belang vinden.
Jan Nijen Twilhaar, juni 1992
| |
Bibliografie
Bree, C. van (1987), Historische grammatica van het Nederlands. Dordrecht. |
Loey, A. van (1970), Schönfelds historische grammatica van het Nederlands. Klankleer, vormleer, woordvorming. Zutphen8. |
| |
| |
| |
Afrikaanse woordelijs en spelreëls. In opdrag van die Suid-Afrikaanse akademie vir wetenskap en kuns saamgesteld deur die taalkommissie. Agste, verbeterde uitgave. Tafelberg, Kaapstad, 1991
In 1991 is een nieuwe editie van de Afrikaanse woordelijs en spelreëls (AWS) verschenen. De AWS bevat de officiële spelling van het Afrikaans en wordt sinds 1917 verzorgd door de Taalkommissie. De nieuwe editie is niet verschenen vanwege een ingrijpende spellingwijziging, maar vanwege geleidelijke veranderingen in de spelling van bepaalde woorden. Verder moesten er veel verouderde woorden worden verwijderd en nieuwe woorden, bijvoorbeeld laser en turboaangejaag toegevoegd, want de vorige uitgave dateert uit 1964. Daarnaast zijn de spellingregels explicieter en uitvoeriger geformuleerd dan in de vorige uitgave. Ook werden de regels aangevuld met een index en een verklarende lijst van gebruikte termen. Omdat het Afrikaans verwant is aan het Nederlands, zijn er veel overeenkomsten te verwachten tussen de spellingsystemen van beide talen, vandaar dat in deze bespreking een vergelijking tussen de spellingproblematiek van het Afrikaans en het Nederlands en de beregeling daarvan in de AWS en het Groene Boekje wordt gemaakt.
Allereerst een vergelijking van de twee spellingsystemen. De principes van de Afrikaanse spelling zijn sinds 1921 ongewijzigd en luiden als volgt:
1 | Die spelling van Afrikaans in die AWS is gebaseer op die klankstelsel van Standaardafrikaans. |
2 | Vormlik verwante woorde word, sover moontlik, gelykvormig gespel. |
3 | Die huidige spelling en skryfwyse van woorde word in 'n hoë mate bepaal deur die tradisie waarvolgens Standaardafrikaans gespel en geskryf word. |
Hierin kunnen zonder veel moeite de principes van de beschaafde uitspraak, gelijkvormigheid en etymologie in herkend worden, die ook voor de Nederlandse spelling gelden. Het principe van analogie wordt niet genoemd. In het Nederlands speelt dit principe een belangrijke rol bij de spelling van verbogen werkwoordsvormen, maar die bestaan in het Afrikaans niet. Soms lijkt dit principe toch een rol te spelen want men schrijft dwaasste naar analogie met flinkste, maar er zijn ook paren als damesandale en dameskoor. De principes zijn soms met elkaar in strijd. Net als in het Nederlands wordt bij plofklanken het principe van gelijkvormigheid in acht genomen (land-lande) maar bij wrijfklanken niet. Omdat de g en de s in het Afrikaans zowel stemhebbende als stemloze medeklinkers coderen, is het schenden van dit principe alleen maar zichtbaar bij paren als groef-groewe (een [v] wordt aan het begin van een lettergreep door een w weergegeven). Bij een conflict tussen principes wordt niet altijd een keuze gemaakt. Bij verkleinvormen van woorden op een b wordt een b gespeld vanwege het principe van gelijkvormigheid en vervolgens een p vanwege het principe van de beschaafde uitspraak, vergelijk snob- snobpie.
Het Afrikaans maakt gebruik van ongeveer dezelfde letters en combinaties daarvan als het Nederlands. De belangrijkste verschillen zijn de volgende. De Nederlandse ij correspondeert met de Afrikaanse y; au(w) en ouw met ou; uw met u (ook in de combinaties eeuw en ieuw, bv. kieu, leeu); z met s; ch met g en sch met sk. Bij de spelling van klanken doen zich ongeveer dezelfde problemen voor als in het Nederlands. Allereerst worden lange klinkers afwisselend door enkel en dub- | |
| |
bele klinkerletters weergegeven, aap-ape. De Afrikaanse spelling van verbogen vormen van woorden die op een klinker eindigen is consequenter: zowel in het meervoud als bij de verkleinvorm wordt een apostrof geschreven: pa-pa's-pa'tjie. De genitiefvorm wordt niet zoals in het Nederlands door middel van affixen gevormd, maar met het woord se, bijvoorbeeld ma se boek, en levert dus geen spellingproblemen op. Ook in het Afrikaans worden medeklinkers verdubbeld, bijvoorbeeld in liggaam en jammer. Voor het Nederlands luidt de hoofdregel dat er verdubbeld wordt na een korte klinker maar niet na een schwa. In het Afrikaans is de regel waarschijnlijk hetzelfde, maar hij wordt anders geformuleerd: verdubbeling vindt plaats na een korte klinker die beklemtoond is, of in het grondwoord beklemtoond was. Deze regel verklaart waarom geen verdubbeling optreedt in m'onnike en wel in krokod'ille en debatt'eer (van deb'at). Voor uitzonderingen als b'iskoppe en sekret'arisse wordt geen verklaring gegeven (in de vorige uitgave van de AWS nog wel: in verbogen vormen worden medeklinkers na een onbeklemtoonde o en a verdubbeld, en wordt de s
na alle onbeklemtoonde korte klinkers verdubbeld). De spelling van de schwa levert in het Afrikaans meer problemen op dan in het Nederlands, want klinkers die uitsluitend als schwa uitgesproken worden, moeten soms als a, o of i worden gespeld, bijvoorbeeld bij basaar, peloton en distinktief.
Het Nederlandse probleem van de keuze tussen de tussenklanken -en of -e in samenstellingen doet zich in het Afrikaans niet voor, omdat de stomme n niet bestaat. Het is echter nauwelijks te voorspellen waar een tussenklank mag of moet optreden, en welke het is. Mogelijke tussenklanken zijn -e zoals in skurkestreek en -s zoals in bestuursvernuf. Ook of een woord in de meervoudsvorm uitgaat op -e of -s is verre van voorspelbaar. Zelfs woorden die afgeleid zijn met hetzelfde suffix vertonen variatie, zoals blijkt uit lading-ladings en loding-lodings of lodinge.
Afwijkingen van het spellingsysteem worden vaak veroorzaakt door woorden van vreemde herkomst die in hun vreemde vorm (b.v. cliché) of gedeeltelijk verafrikaanste vorm ingeburgerd zijn (b.v. kwasi, waarbij de qu al vervangen is door kw, maar de i nog niet door ie) en zich tegen (verdere) aanpassing verzetten. Over het algemeen worden vreemde woorden in het Afrikaans makkelijker en vollediger aangepast dan in het Nederlands, ook in uitspraak. Het verschil in mate van aanpassing blijkt uit de Afrikaanse en Nederlandse versie van de volgende leenwoorden: sjampoe-shampoo, tenk-tank en tjek-cheque of check.
Tenslotte een vergelijking tussen de AWS en het Groene Boekje. De AWS geeft meer uitleg over het spellingsysteem dan het Groene Boekje, maar dat wil niet zeggen dat de uitleg beter is. De tekst van de AWS is soms te uitvoerig, vooral bij de aanwijzingen voor het gebruik van hoofdletters en koppeltekens en het al dan niet aaneenschrijven van woorden. Ook worden veel regels op verschillende plaatsen herhaald. Zo zijn voorschriften over het gebruik van een apostrof bij het meervoud van woorden als pa te vinden in de paragrafen over meervoud, de apostrof en vocalen. Aan de andere kant ontbreken soms regels. Aangezien in de woordenlijst bij veel woorden de meervoudsvorm ontbreekt mag je aannemen dat er in die gevallen maar één mogelijkheid is, maar dit wordt nergens vermeld. Andere regels zijn onvolledig, zoals hierboven geïllustreerd is voor medeklinkerverdubbeling. De beknoptere uitleg in het Groene Boekje is in veel gevallen duidelijker.
Beide lijsten geven ongeveer dezelfde informatie per trefwoord, namelijk even- | |
| |
tuele varianten, verbogen vormen en waar dat nodig is ter onderscheiding van homografen, de betekenis of categorie. In de AWS ontbreekt het woordgeslacht, dat niet bestaat in het Afrikaans, maar ook de verkleinvorm. Het aantal trefwoorden van beide uitgaven verschilt sterk. Het Groene Boekje bevat zo'n 70.000 woorden; de AWS inclusief de lijst met ambtelijke afkortingen ongeveer de helft. Dit komt onder andere door een verschil in opnamecriteria. Omdat het Groene Boekje onder andere tot taak heeft het woordgeslacht vast te stellen, wordt voor ongelede woorden tot op zekere hoogte volledigheid nagestreefd. In de AWS worden woorden slechts opgenomen omdat ze spellingproblemen geven of terwille van de erkenning.
De AWS geeft net als het Groene Boekje bij veel woorden één of meer varianten. Het gaat hierbij vooral om leenwoorden die een inheemse en een vreemde spelling hebben, bijvoorbeeld guirlande-gierlande, en om woorden die al dan niet aan elkaar geschreven kunnen worden zoals bes versorg-besversorg. Veel varianten zijn geen echte spellingvarianten, maar uitspraakvarianten, bijvoorbeeld vendusie-vandisie en velt-vilt, of morfologische varianten, zoals musikussemusici.
Bij de behandeling van leenwoorden is er een verschil in uitgangspunt tussen beide werken. De AWS wil vooral aansluiten bij de bestaande praktijk, zoals blijkt uit het volgende citaat: ‘Die Taalkommissie het deur die jare 'n middeweg ingeslaan: vorme wat as standaard beskou is, is erken en nie kunsmatig verminder nie; aan die ander kant is niestandaardvorme nie erken nie’. Er wordt dus geen poging gedaan tot standaardisering door middel van de woordenlijst zelf. In het Groene Boekje gebeurt dit soms wel, getuige het volgende citaat: ‘In het algemeen zijn we uitgegaan van de overweging, dat we niet door een te sterke vernederlandsing het gebruik van bastaardwoorden dienden aan te moedigen.’ Daarom maakt het Groene Boekje gebruik van voorkeurspelling terwijl twee in de AWS opgenomen varianten als gelijkwaardig gelden.
Zoals verwacht vertoont het spellingsysteem van het Afrikaans grote gelijkenis met dat van het Nederlands, al zijn in het Afrikaans sommige problemen niet aan de orde, zoals spelling van verbogen werkwoordsvormen en bepaling van woordgeslacht. Het opvallendste verschil is het feit dat leenwoorden zich makkelijker aanpassen aan het Afrikaanse systeem. De spellingnormering van de beide talen verschilt ook vooral wat betreft leenwoorden. In de AWS wordt aangesloten bij de praktijk van geleidelijke aanpassing, bijvoorbeeld door de vreemde spelling en de verafrikaanste variant gelijk te stellen, terwijl in het Groene Boekje door middel van de voorkeurspelling geprobeerd wordt één variant ingang te doen vinden. De AWS is te bestellen bij: Tafelberg Uitgewers, Postbus 879, Kaapstad 8000. Prijs (excl. verzendkosten) 39,95 Rand (= ca. f30, -)
Anneke Nunn
RU Leiden, Vakgroep Nederlands |
|