De Nieuwe Taalgids. Jaargang 85
(1992)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 405]
| |
Vorm en inhoud: ontwikkelingen binnen de ridderepiek ca. 1200 - ca. 1350Ga naar voetnoot*E. van den Bergvoor de Foire du Lendit | |
1 InleidingEen van de belangrijkste ontwikkelingen die zich tijdens de middeleeuwen hebben voorgedaan, is de overgang van een (meer) orale naar een (meer) schriftelijke cultuur geweest. Meer oraal: dat wil zeggen dat de vroegmiddeleeuwse cultuur niet mondeling in absolute zin geweest is. De mogelijkheid tot schriftelijke communicatie was wel degelijk aanwezig, maar die werd slechts in geringe mate gebruikt, waarbij de voertaal, zeker in de Nederlanden, het Latijn was. De communicatie in de volkstaal daarentegen moet hoofdzakelijk mondeling zijn geweest. Van literatuur in het Oudnederlands is dan ook maar bitter weinig bewaard gebleven. Die moet oraal geweest zijn, zowel wat de compositie als wat de presentatie betreft, en zij is met de stemmen van de sprekers vervlogen. Langzamerhand verschijnen er echter sporen van de opkomst van een meer schriftelijke literatuur. Die komt in ons taalgebied ca. 1200 aan de oppervlakte, als de eerste ons bekende handschriften van ridderromans en heiligenlevens geschreven worden. De produktie van dergelijke handschriften moet gestaag toegenomen zijn, want uit de 14e eeuw zijn er alleen al op het gebied van de ridderromans meer dan 120 geheel of (meestal) fragmentarisch tot ons gekomen en niemand weet hoeveel er voorgoed verloren gegaan zijn. Dat betekent niet, dat we dan van een verschriftelijkte literaire communicatie mogen spreken. Weliswaar moet de individuele lectuur in die tijd niet uitzonderlijk meer geweest zijn, maar algemeen wordt aangenomen dat men in die tijd nog op grote schaal naar het voordragen of het voorlezen van werken die we nu literair noemen, geluisterd heeft.Ga naar voetnoot1 De overgang van een meer mondelinge naar een meer schriftelijke literatuur is dus een geleidelijk proces geweest, waarbij beide vormen elkaar zo diepgaand beïnvloed moeten hebben, dat het voor ons nauwelijks meer mogelijk is de orale en de schriftelijke componenten te onderscheiden, zowel wat de compositie als wat de overdracht betreft. Maar zeker is, dat dit proces zijn neerslag gevonden moet hebben in het taalgebruik en in de vorm van de betrokken werken. Zo wijst vermoedelijk (zekerheid is uiteraard moeilijk te krijgen) de vorm van de ridderepiek, die van het gepaard rijmende vers, op de orale origine ervan: de gebonden vorm zal het gemakkelijker hebben gemaakt de betrokken werken uit het hoofd te | |
[pagina 406]
| |
leren om ze voor te dragen. Of ze inderdaad in hun geheel uit het hoofd geleerd werden, is overigens zeer de vraag. Waarschijnlijker lijkt, dat de jongleurs tijdens hun voordracht ten dele steunden op hun geheugen en ten dele improviseerden.Ga naar voetnoot2 Maar ook bij het laatste kan het rijm, mede door het gebruik van stereotiepe uitdrukkingen en zinswendingen, tot steun geweest zijn; op die laatste kom ik hierna terug. Dat gepaarde rijm komt al ca. 900 op in het Oudhoogduitse taalgebied; men is het er overigens niet over eens of dat een gevolg van invloed van de contemporaine Latijnse literatuur is geweest of van een autochtoon-Germaanse ontwikkeling.Ga naar voetnoot3 Het is daarbij denkbaar, dat juist die Latijnse invloed en daarmee de verschriftelijking ervoor verantwoordelijk is, dat in de 12e eeuw de assonantie, die in oudere Middelhoogduitse werken naast volrijm veel vaker voorkomt dan in jongere, steeds meer door het laatste verdrongen wordt. In overeenstemming met deze hypothese is, dat in diezelfde tijd in het Oudfrans het van oorsprong orale, assonerende chanson de geste concurrentie krijgt van de schriftelijk ontstane roman met volrijm. Van deze ontwikkeling vertoont het Middelnederlands overigens geen sporen meer; blijkens onderzoek van De Graaf is in onze oudste werken volrijm al regel en assonantie een randverschijnsel.Ga naar voetnoot4 Maar ook uit andere formele aspecten moet het veranderingsproces af te lezen zijn. Daarvoor komen in de eerste plaats in aanmerking de verstechniek en het gebruik van zo geheten formules. Het is het doel van deze bijdrage, ontwikkelingen binnen de ridderepiek (ridderromans en rijmkronieken), onderscheiden naar stofcomplexen en dialectgebieden, te traceren met als richtingwijzers de genoemde formele kenmerken, om vervolgens te proberen deze aspecten een inhoudelijke achtergrond te geven. Daarmee hoop ik een bijdrage te leveren tot de geschiedschrijving van de Middelnederlandse letterkunde in ruimere zin. | |
2 ParametersI genreRecent onderzoek heeft duidelijker dan ooit aangetoond, dat de Middelnederlandse ridderepiek in Vlaanderen een ander karakter gehad heeft dan de Brabantse. Zo zijn in de 13e en het begin van de 14e eeuw de Karel- en de Arturepiek en de oosterse romans overwegend Vlaams, terwijl men in Brabant vooral geïnteresseerd was in klassieke stof en in rijmkronieken.Ga naar voetnoot5 Opmerkelijk is daarbij, dat de ‘Brabantse’ genres in de schriftelijke traditie staan en dat de Karel- en Arturromans uiteindelijk (zie hierna) orale wortels hebben; over de 13e-eeuwse oosterse romans als genre valt in dit kader weinig te zeggen, omdat we er slechts twee kennen, Floris ende Blanchefloer en Parthonopeus van Bloys. Dat de klassieke romans uit een schriftelijke traditie stammen, is zonder meer | |
[pagina 407]
| |
duidelijk: de stof is oorspronkelijk afkomstig uit Rome en Griekenland of is daarvan een nadere uitwerking. De rijmkronieken vormen enerzijds een voortzetting, een ‘popularisering’ van de middeleeuwse Latijnse geschiedschrijving, anderzijds een verdere ontwikkeling van de ridderroman. Met de Karel- en de Arturromans ligt dat anders. Weliswaar zijn de meeste werken die tot deze genres behoren, uit het Frans vertaald of naar het Frans bewerkt, maar de ontvangst ervan moet door een mondelinge overlevering voorafgegaan zijn. Dat geldt in de eerste plaats voor de Karelromans: het is onwaarschijnlijk, dat in ons taalgebied in de 12e eeuw over de Frankische vorst Karel de Grote en zijn geslacht geen verhalen in de volkstaal de ronde gedaan hebben. Bovendien lijkt ook in de schriftelijke overlevering van deze verhalen soms een mondelinge tussenfase aanwijsbaar: de Middelnederlandse versies van de Renout van Montalbaen, Madelgijs en Ogier van Denemarken wijken zodanig van hun Oudfranse bronnen af, dat het niet onwaarschijnlijk is, dat deze werken althans gedeeltelijk een navertelling zijn van een gehoord verhaal. Maar anderzijds zijn bijv. het Roelantslied en de Limburgse Aiol naar alle waarschijnlijkheid schrijftafelprodukten: het gebruik van initialen hangt samen met de laissestructuur van hun Oudfranse bronnen en de vertaling ervan is vrij nauwkeurig.Ga naar voetnoot6 Ook voor de Arturroman valt een mondelinge fase vóór de schriftelijke overlevering aannemelijk te maken. Ca. 1120 lopen er in de omstreken van Gent edelen rond met namen als Walawaynus en Ywainus.Ga naar voetnoot7 Bovendien wordt in de prologen van de Roman van Walewein en de Ferguut naar een orale bron verwezen. In het tweede werk, waarvan het eerste deel een getrouwe vertaling is van een Oudfranse ridderroman en het tweede deel daarvan afwijkt, zegt de dichter: ‘bedi alsic hebbe horen saghen / ende davonturen ondervragen’ (Ferguut 9-10); hij heeft blijkbaar het verhaal (in eerste instantie) gehoord en achteraf voor de bevestiging van een aantal bijzonderheden navraag gedaan naar de juiste inhoud van de ‘avonture’, de geschreven tekst. Walewein-dichter Penninc deelt mee, dat ‘vanden coninc Arture / es bleven menighe avonture / die nemmer mee ne wert bescreven /(...)/ Consticse wel in twalsche vinden / ic soudse jou in dietsche ontbinden.’ (Wal. 1-6); hij heeft dus geen directe Oudfranse bron tot zijn beschikking gehad.Ga naar voetnoot8 Dat Karel- en Arturromans beide orale wortels hebben, betekent echter niet, dat ze over één kam geschoren mogen worden. Weliswaar zijn ze, anders dan in het Oudfrans, in dezelfde vorm van het rijmende verspaar gedicht, maar hun ‘Sitz im Leben’ is verschillend. Een inzicht gevende studie over deze materie is ‘Epos und Roman’ van H.R. Jauss.Ga naar voetnoot9 Van dit artikel geef ik een korte inhoudsweergave. | |
[pagina 408]
| |
1 Het chanson de geste is gefundeerd in de geschiedenis, er wordt een collectieve herinnering, die aan het verleden van een gemeenschap, in tot uitdrukking gebracht. De Arturstof heeft oorspronkelijk weliswaar eveneens historische wortels, maar toen ze is overgenomen door de continentaal-Franse cultuur, is ze niet als geschiedenis begrepen maar opgevat als fictie. In de Arturromans wordt vanaf het begin een wereld getekend die ‘anders’ is dan de gewone, met eigen wetten. In de chansons de geste komen wel wonderbaarlijkheden voor, maar die komen ‘van buiten af’. Dat in het Chanson de Roland de zon stil blijft staan om Karel de gelegenheid te geven de Saracenen te verslaan, doet niets af aan het historisch karakter van deze tekst; we hebben te maken met het ‘merveilleux chrétien’ dat een herhaling vormt van wat Jozua getuige het gelijknamige bijbelboek overkwam toen hij slag leverde tegen de bewoners van Kanaän. Pas in latere chansons vindt men onder invloed van de hoofse roman ook ‘Märchenwunder’ zoals het optreden van de tovenaar Madelgijs. 2 In het chanson de geste gaat het om de handeling van de hoofdpersonen, in de roman om de gebeurtenissen. ‘Wat deed Karel?’ staat tegenover ‘Wat gebeurde er met Artur?’, en tegenover de vraag hoe iemand moet handelen staat die hoe het er in de wereld eigenlijk zou moeten toegaan: een ‘Ethik des Handelns’ tegenover een ‘Ethik des Geschehens’. In het chanson de geste is de handeling van het individu ondergeschikt aan een christelijk-nationale gemeenschap, terwijl het in de roman gaat om de ervaringen van het individu en diens integratie in het geheel. Opmerkelijk is, dat Karel een dynamische vorst is en Artur een statische. 3 In het chanson de geste treedt de verteller achter het verhaal terug, in de roman treedt hij naar voren, commentarieert hij en legt hij uit: de hoofse roman heeft uitleg nodig. In hoeverre deze ideaaltypen, Jauss gaat uit van de Oudfranse Fierabras en de Bel Inconnu, representatief zijn voor de Middelnederlandse Karel- resp. Arturromans en oosterse romans, moet nader onderzocht worden, maar het komt me voor, dat monologen als Ferguut 2075-2142 en 2767-2784, waar de hoofdpersoon een bewustwordingsproces resp. een overpeinzing over de liefde verwoordt, in de oudere Karelromans slecht denkbaar zijn; Lorreinen II, waar in het grote Giessense fragment (vs. 2057-2070) beargumenteerd wordt dat men vrouwen niet te zeer aan banden moet leggen,Ga naar voetnoot10 lijkt een uitzondering, maar dit werk vertoont dan ook meer late trekken. Vermeldenswaard is in dit verband ook de omvangrijke beschrijving van het graf in Floris ende Blanchefloer (vs. 875-1036),Ga naar voetnoot11 die in een op handelen gericht epos de voortgang van het verhaal te zeer zou vertragen. | |
II versificatieZoals gezegd is de Middelnederlandse ridderepiek in dichtvorm geschreven. Dat betekent hier, dat de dichters van deze werken voor de opgave stonden, hun syntactische eenheden, zinnen, om te zetten in gepaard rijmende verzen. De manier waarop dat gebeurde, is echter niet constant: in de loop van de 13e eeuw wordt de verhouding tussen verzen en zinnen steeds gecompliceerder. In dat proces is een aantal stadia aan te wijzen. In de oudste werken, ca. 1200, vallen zinnen systema- | |
[pagina 409]
| |
tisch samen met rijmende versparen, waarbij de versgrens eveneens een syntactische grens, bijv. een tussen hoofd- en bijzin, is. In de eerste helft van de 13e eeuw zet de rijmbreking door: een syntactische eenheid hoeft dan niet meer samen te vallen met een verspaar, maar de zinnen blijven kort, gemiddeld ca. 2 verzen per zin. Vervolgens maakt men in toenemende mate gebruik van de mogelijkheid syntactische grenzen niet te laten samenvallen met versgrenzen, er komen meer ingrijpende enjambementen. Tenslotte worden de zinnen langer, zinnen van meer dan 5 verzen zijn dan geen uitzondering meer. Het eindstadium van deze ontwikkeling wordt in Brabant al ca. 1250 bereikt, in Vlaanderen pas ca. 1300, terwijl in de 14e eeuw de meer conservatieve versificatie naast de progressieve blijft bestaan. Naar het mij voorkomt, weerspiegelt deze ontwikkeling een toenemende afstand tot de orale traditie. Dat wil uiteraard niet zeggen dat het oudste stadium zuiver oraal en het laatste zuiver schriftelijk is; in het voorgaande is al gesteld, dat beide vormen van compositie en overdracht lange tijd naast elkaar bestaan hebben. Maar dat het oudste stadium aanzienlijk geschikter was om uit het hoofd te presenteren dan het laatste, komt me waarschijnlijk voor. Sterker nog, het lijkt onmogelijk, dat men in de late stijl gedichte werken, die bovendien vaak tienduizenden verzen tellen, zonder een tekst voor zich te hebben gepresenteerd heeft.Ga naar voetnoot12 De versificatie omvat behalve een syntactisch ook een prosodisch aspect. Hoewel het laatste de afgelopen jaren weer wat meer aandacht getrokken heeft, blijft het nog wachten op een monografie die een doorbraak van inzicht brengt. Inmiddels beginnen zich wel de contouren van een ontwikkeling af te tekenen in de richting van een alternerend vers: in toenemende mate lijkt men op elkaar stotende heffingen en meerlettergrepige dalingen vermeden te hebben.Ga naar voetnoot13 Opmerkelijk daarbij is, dat het alternerende stadium al vroeg in een geestelijke tekst, de Sinte Lutgart (ca. 1250), bereikt wordt, meer dan een eeuw later gevolgd door Van ons heren passie (ca. 1400). Het ligt voor de hand hier invloed vanuit de mediolatijnse poëzie aan te nemen, invloed vanuit de schriftelijke traditie dus!Ga naar voetnoot14 | |
III epithetaVooral na de Tweede Wereldoorlog is de studie van het taalgebruik van teksten in orale samenlevingen goed op gang gekomen. Onderzoekers als Parry, Lord en Bäuml hebben aan het licht gebracht, dat er een nauw verband bestaat tussen oraliteit en het voorkomen van epitheta, persoonsaanduidingen als ‘de slimme Odysseus’, ‘de wijze Olivier’ en ‘de bisschop Tulpijn’, waaraan een moment van pleonasme eigen is: Odysseus is bij Homerus altijd slim, Olivier in het Roelantslied altijd wijs, en dat Tulpijn bisschop is, weet iedereen. In zuiver orale werken, d.w.z. werken die door een voordrager improviserend uit het hoofd werden voor- | |
[pagina 410]
| |
gedragen, zoals men van de werken van Homerus en van het oorspronkelijke Oudfranse chanson de geste van voor de schriftelijke overlevering vermoedt, komt deze vorm van formulair taalgebruik frequent voor. Wanneer een cultuur waarin dergelijke werken circuleren, verschriftelijkt, zodat ze hun vorm niet meer tijdens de voordracht krijgen maar aan een schrijftafel, blijft men aanvankelijk aan deze vorm van taalgebruik vasthouden, zodat we die ook in onze Karelromans regelmatig tegenkomen. Echter, ook in een aantal 14e-eeuwse ridderromans, zelfs enige die in de late stijl gedicht zijn zoals Van den borchgrave van Couchi en Florigout treffen we dit verschijnsel veel frequenter aan dan in bijv. de klassieke romans. De hypothese van Bäuml dat latere werken met veel formules gerecipieerd werden als commentaren op de oude heldenepiek,Ga naar voetnoot15 biedt interessante perspectieven, waarvan de uitwerking echter buiten het kader van dit artikel valt. Van belang is evenwel de gedachte dat werken met veel epitheta op de een of andere manier iets met elkaar te maken hebben. Daarom volsta ik hier met de opmerking dat late werken met veel epitheta, zoals de zoëven genoemde, Flandrijs en Seghelijn van Jherusalem, evenals de Karelromans, vrijwel altijd van Vlaamse origine zijn, wat suggereert dat de Vlaamse late epiek in zekere zin de voortzetting is van de Karelepiek.Ga naar voetnoot16 | |
IV nadrukformulesOm hun werken te laten rijmen maakten de dichters van de Middelnederlandse ridderepiek in meerdere of mindere mate gebruik van stoplappen, op het eerste gezicht inhoudsarme woorden en woordgroepen die tot doel hadden het rijmpaar vol te maken. Het voorkomen daarvan is derhalve in eerste instantie door de vorm van de betrokken werken bepaald en vindt dus zijn wortels in de oraliteit. Een bijzondere vorm van stoplappen zijn de nadrukformules, woorden, woordgroepen en zinnen waarmee de dichter de geloofwaardigheid van wat er gezegd wordt, onderstreept: ‘bi gode’, ‘bi mire wet’, ‘te waren’, ‘als ons seghet dat lied’, ‘alsict las’ etc. Recent onderzoek heeft aan het licht gebracht, dat deze vorm van formulair taalgebruik in Karelromans, klassieke romans en rijmkronieken, alle werken die hun wortels in de geschiedenis heten te hebben, significant meer voorkomt dan in oosterse romans en in late epische werken waar zo'n dimensie veelal minder dominant aanwezig lijkt of wellicht zelfs ontbreekt. Dat doet vermoeden, dat de aanwezigheid van relatief veel nadrukformules een aanwijzing is, dat we met een werk te maken hebben met een historische pretentie: het verhaal zou ‘waar gebeurd’ zijn of als zodanig worden voorgesteld. Het omgekeerde is overigens niet waar, niet alle werken met weinig nadrukformules zullen als ‘fictie’ bedoeld geweest zijn; daarbij houdt ‘fictie’ niet in dat het betrokken werk geen diepere betekenis heeft, maar dat de ‘waarheid’ ervan niet aan de historiciteit ontleend wordt. Zo gebruikt Heelu in zijn Slag van Woeringen er weinig, hoewel het werk ongetwijfeld als geschiedschrijving bedoeld was; hij deelt (in vs. 7553) niet voor niets mee ooggetuige geweest te zijn. Anderzijds wijst het hoge percentage nadrukformules in Velthems Merlijncontinuatie (meer dan 8%) behalve op een historiserende presen- | |
[pagina 411]
| |
tatie zeker ook op dichterlijk onvermogen. Voorzichtigheid blijft dus geboden.Ga naar voetnoot17 | |
V genre, opnieuwIn het voorgaande is naar voren gekomen, dat het voorkomen van formulair taalgebruik in zekere mate genrebepaald is. Het lijkt zelfs mogelijk op basis van de relatieve frequentie van de twee onderscheiden typen van formules een viertal genres te onderscheiden. In eerste instantie geef ik hier alleen die werken die statistisch gezien significante waarden vertonen. De ‘kritische waarden’ zijn voor epitheta 3,9% en 2%; dat wil zeggen dat er een groep onderscheiden wordt met meer dan 3,9% en een met minder dan 2%. Die voor nadrukformules zijn (minstens) 2,6% en (hoogstens) 1%. De eerste groep van werken is die met veel nadrukformules èn veel epitheta. Dat zijn het Roelantslied, de Renout van Montalbaen, de Malegijs, de Roman der Lorreinen (I en II), de Merlijncontinuatie van Velthem, de Roman van Caesar en het Vostaert-gedeelte van de Roman van Walewein. De harde kern van deze werken wordt gevormd door Karelromans. Deze zijn zowel ‘historisch’ als ‘episch’, heldendichtachtig. De tweede groep is die met weinig nadrukformules èn weinig epitheta. Ze omvat Lantsloot vander Haghedochte, Floris ende Blanchefloer, Parthonopeus van Bloys, Van den VII vroeden van binnen Rome, de Roman van Limborch; verder Karel ende Elegast, het Prieel van Troyen van Segher Diengotgaf en Heelu's Slag van Woeringen. In deze groep vinden we achtereenvolgens een Arturroman, twee oosterse romans, twee werken uit de late epiek, en als anomalieëen een Karelroman, een klassieke roman en een rijmkroniek. Kenmerkend voor de karakteristieke leden ervan is, dat er veel voor pleit ze als niet historisch bedoelde, ‘fictionele’ teksten op te vatten; dat valt overigens ook voor Seghers Prieel te verdedigen, waar de dichter zich uitdrukkelijk niet op een Oudfranse bron beroept. Verder is Karel ende Elegast weliswaar een Karelroman, maar het werk vormt in dat gezelschap een buitenbeentje. Het is namelijk veel korter dan zijn soortgenoten, het ‘collectivisme’ dat zo kenmerkend is voor het genre - Karel strijdt met de zijnen tegen de heidenen, het ene feodale geslacht tegen het andere - ontbreekt en het religieuze aspect - God beschermt de koning - is wel erg dominant aanwezig. De derde groep telt weinig epitheta, maar veel nadrukformules: Maerlants Alexanders geesten en Historie van Troyen, Boendales Brabantsche yeesten en Van den derden Eduwaert en Velthems Spiegel historiael-continuatie. Het zijn klassieke romans en rijmkronieken, werken met een historische pretentie die niet als een voortzetting van het orale epos beschouwd mogen worden; zoals reeds vermeld vinden ze hun wortels in de schriftelijke traditie. Van de compilatievertaling van de Lancelot-en-prose, een kronikale Arturroman, die ook tot deze groep behoort, kan gezegd worden dat ze in het register van de rijmkronieken geschreven is: ze verhaalt over de geschiedenis van Arturs rijk. De vierde groep, die veel epitheta maar weinig nadrukformules telt, bestaat uit een viertal late epische, Vlaamse werken. Het zijn Hughe van Bordeeus, Florigout, Van den borchgrave van Couchi en Flandrijs. In de lijn van het voorgaande | |
[pagina 412]
| |
kan men vermoeden met een ‘vernieuwing’, en wel een ‘fictionalisering’ van het epos te maken te hebben. Uiteraard heeft deze opsomming geen absolute en uitputtende waarde. Men moet de relatieve frequenties van de twee typen van formules niet als grenspalen gebruiken, maar als richtingwijzers, ze wijzen ons op bepaalde stofcomplexen met inhoudelijke kenmerken. In de volgende paragraaf zullen we de nu voor ons liggende paden volgen en dieper op de inhoud van de betrokken werken ingaan. | |
3 InzichtIn het voorgaande is al enige malen naar voren gekomen, dat er op het gebied van de ridderepiek duidelijke regionale verschillen bestaan hebben. Daarom zullen in deze paragraaf de gewesten Vlaanderen, Brabant en Holland afzonderlijk behandeld worden. | |
I Vlaanderen: de 13e eeuwIn het 13e-eeuwse Vlaanderen kan men twee groepen ridderromans onderscheiden: werken die de pretentie hebben geschiedenis te beschrijven en werken waar de ‘waarheid’ van het verhaal niet op historiciteit gebaseerd is. Ik begin met de eerste.
a. historische werken: de Karelromans De Middelnederlandse Karelromans gaan zoals bekend veelal terug op Oudfranse chansons de geste, van oorsprong een oraal genre dat reflexie geeft op historische of historisch geachte gebeurtenissen. Het lijkt goed te verdedigen, dat de Middelnederlandse representanten van deze chansons, de Karelromans, ook voor het publiek ‘eigen geschiedenis’ zijn geweest. Karel de Grote was immers ook heerser over Vlaanderen, een deel van het Frankische rijk, geweest. In dit verband is het verder veelzeggend, dat Adenet le Roi twee chansons de geste voor de Frans sprekende graaf van Vlaanderen geschreven heeft, de Berte aus grans piés (een ook in het Middelnederlands vertaald werk) en Les enfances Ogier,Ga naar voetnoot18 wat eveneens wijst op Vlaamse affiniteit met de karolingische geschiedenis. De Middelnederlandse Karelromans kunnen dus in de lijn van Jauss (zie hiervoor) als epen beschouwd worden: ze gaan over het eigen verleden. In epen spelen helden en schurken, die veelal met epitheta aangeduid worden, de hoofdrollen. Zo worden in vss. 1079-1615 van de Berlijnse fragmenten van de Renout van Montalbaen Renout en Roelant, hoewel ze tegenover elkaar staan, als helden beschreven en Ywe als een schurk. Dat blijkt ook uit de epitheta. De eerste twee worden soms met een neutraal epitheton als ‘die grave’ of ‘die jongelinc’ aangeduid, maar meestal met een positieve specificatie als ‘die heelt vercoren’, ‘den heelt gemeit’ of ‘den wigant’. Ywe echter wordt of neutraal (‘die coninc’, ‘die monec’) of negatief aangeduid: ‘den valscen man’, ‘den dief’. Merkwaardigerwijs wordt hij ook eenmaal ‘Ywe den wigant’ (vs. 1299) genoemd: rijmdwang?Ga naar voetnoot19 | |
[pagina 413]
| |
Wat de versificatie betreft, vinden we Karelromans in alle stadia van de ontwikkeling. Renout en Roelantslied (ca. 1200) vertegenwoordigen het eerste stadium, de Vlaamse Aiol (ca. 1250) het tweede, Madelgijs (ca. 1300) het derde en Hughe van Bordeeus (14e eeuw) het laatste.Ga naar voetnoot20 Opmerkelijk is, dat parallel aan deze ontwikkeling het ‘wonderbaarlijkheidsgehalte’ toeneemt. In het Roelantslied vinden we zoals reeds vermeld met name het ‘merveilleux chrétien’ en in de Renout treedt de tovenaar Madelgijs slechts in uitzonderlijke situaties als zodanig op. In de Madelgijs echter is de tovenaar hoofdpersoon en heeft het komische een belangrijke plaats gekregen. In de Hughe tenslotte lijken we met een sprookje te maken te hebben. Het werk lijkt nauwelijks nadrukformules geteld te hebben, wat een steun is voor het vermoeden dat het als fictie bedoeld is geweest.Ga naar voetnoot21 Het is daarbij waarschijnlijk, dat we hier te maken hebben met invloed vanuit de traditie van de Arturroman, een genre waarin nogal wat elementen uit de sprookjeswereld te vinden zijn en dat eveneens zijn thuisbasis in Vlaanderen heeft gehad.
b. ‘fictionele’ teksten In zijn magistrale boek Literaturtheorie im deutschen Mittelalter heeft W. Haug, onder meer voortbordurend op het al genoemde artikel van Jauss, meer dan aannemelijk gemaakt, dat de vernieuwing van Chrétien de Troyes daarin bestaan heeft, dat hij met de Arturroman de vader van de fictionele literatuur is. Daarmee brak hij met de ‘historische’ Arturtraditie zoals die haar neerslag bij Geoffrey en Wace gevonden had, een traditie die in het begin van de 13e eeuw met de Lancelot-en-prose hernomen werd, waarbij de geschiedenis van Arturs rijk in de christelijke heilshistorie werd ingebed.Ga naar voetnoot22 Chrétien wilde zich daarbij onderscheiden van zijn in de orale traditie staande voorgangers door zijn verhalen door middel van ‘conjointure’ (compositie) een ‘sens’, een diepere betekenis mee te geven. De vraag is nu, op wat voor manier deze vernieuwing zich in de Middelnederlandse literatuur gemanifesteerd heeft. Naar mijn mening geeft het gebruik van nadrukformules, of liever de schaarste daaraan, een indicatie. Het duidelijkst komt dat naar voren bij de beide oosterse romans, maar ook onze Arturepiek lijkt er een spoor van te bevatten. Ik begin met de laatste. De enige Middelnederlandse Arturroman die significant weinig nadrukformules telt, is Lantsloot vander Haghedochte. Zoals gezegd geeft dat aanleiding om te onderzoeken of dit werk in het rijk van de fictionele literatuur ondergebracht kan worden. Op het eerste gezicht zou men geneigd kunnen zijn dat niet te doen, omdat het als grondtekst de Lancelot-en-prose heeft, het werk waarmee de historische voorstellingswijze in de Arturepiek werd hervat. Maar zoals Van Oostrom heeft laten zien, heeft het werk van de Lantsloot-dichter een terugkeer in de richting van de niet-historische Arturroman betekend, in de eerste plaats doordat hij het proza van het Oudfrans, dat beschouwd werd als waarmerk van historische be- | |
[pagina 414]
| |
trouwbaarheid, weergaf in de oude, vertrouwde versvorm, en ten tweede doordat hij de nauwkeurige plaats- en tijdsaanduidingen van zijn brontekst vervangen heeft door vage noties. De reden daarvan is vermoedelijk, dat zijn Vlaamse publiek nog niet rijp was voor de revolutionaire historiserende poëtica van zijn Oudfranse bron.Ga naar voetnoot23 Deze redenering houdt in, dat er nagegaan moet worden, of ook andere Vlaamse Arturromans uit het midden van de 13e eeuw mogelijk als fictionele literatuur bedoeld zijn geweest. Dat lijkt in de eerste plaats inderdaad het geval met de Ferguut. Weliswaar faalt hier het gebruik van nadrukformules als richtingwijzer - de 1,6% van dit werk valt midden in het statistisch gezien indetermineerbare gebied tussen veel en weinig -, maar de inhoud ervan biedt een aanknopingspunt. De Oudfranse bron, de Fergus, speelt zich namelijk af tegen de achtergrond van een literair omgevormde Schotse geografie, waarvan het betrokken gebied Andere-Wereldachtige trekken heeft gekregen: een fictief landschap met enige knipogen naar de realiteit dus. Met dit landschap is bij de vertaling in het Middelnederlands bovendien verkortend en vervagend omgegaan,Ga naar voetnoot24 een reden te meer om aan te nemen dat we met een als fictie bedoelde roman te maken hebben: de vertalers hadden geen belang bij zulke gegevens, die het Vlaamse publiek bovendien toch niets zeiden. Anders dan Lantsloot vander Haghedochte en Ferguut gaat de Roman van Walewein niet terug op een Oudfranse bron, maar zoals J.D. Janssens betoogd heeft, is het werk inhoudelijk schatplichtig aan de Lantsloot.Ga naar voetnoot25 Dat doet vermoeden, dat we ook dit werk binnen het fictionele kader mogen plaatsen. Bovendien bevat het invloeden vanuit de sprookjeswereld: de structuur ervan die op een sprookjesmotief is gebouwd en een inhoudelijk gegeven als de als vos betoverde prins Roges, die bovendien problemen met zijn stiefmoeder heeft! Hier zien we, evenals in de eveneens sprookjesmotieven bevattende Lanceloet en het hert met de witte voet,Ga naar voetnoot26 orale invloed in de Arturepiek. Een verklaring vraagt dan het relatief frequente gebruik van epitheta bij zowel Penninc als Vostaert en het relatief grote aantal nadrukformules bij de laatste. Als we hier niet het slachtoffer zijn van een speling van het statistisch lot - die kans is overigens kleiner dan 5% - , kan een verklaring zijn dat we hier te maken hebben met een echo van de mondelinge oorsprong van de Arturepiek, de tijd dat deze verhalen nog als ‘sage’ de ronde deden. Maar over de geloofwaardigheid van dit vermoeden kan men verschillend denken. Een afzonderlijke bespreking verdient ook de Moriaen. Enerzijds is dit werk verbonden met het Lantsloot-Walewein-complex en daarmee met de fictionele traditie, anderzijds is het opgenomen in de Lancelotcompilatie, die in de historiserende traditie staat. Het is daarom niet duidelijk hoe het voor de ‘tussengroep’ hoge percentage aan nadrukformules van 2,4 beoordeeld moet worden. Is het op rekening van de compilator te schrijven, die ook andere teksten zoals de Perche- | |
[pagina 415]
| |
vael en de Ridder metter mouwen bewerkte? Voor een historiserende interpretatie pleit eveneens de betrekkelijke afwezigheid van wonderbaarlijke gebeurtenissen zoals we die in de Walewein vinden, die wellicht daarom niet in de compilatie is opgenomen. Voor de mogelijkheid van een bewerking spreken verder de vervanging van Perchevael door Acglavael en misschien de vrij conservatieve versificatie, waarin het werk overeenkomt met de compilatieversie van de Ridder metter mouwen en Lanceloet en het hert met de witte voet, die ook in andere opzichten sporen van een bewerker vertonen.Ga naar voetnoot27 Zijn de cijfers met betrekking tot de nadrukformules in de Arturepiek in haar totaliteit niet eenduidig, bij de oosterse romans ligt dat anders: zowel Floris ende Blanchefloer als Parthonopeus van Bloys tellen er significant weinig. Nu lijken me er weinig dwingende redenen aanwezig om deze werken als historiserend op te vatten. Weliswaar hebben ze beide een historiserende achtergrond - Parthonopeus is de neef van Clovis en Floris en Blanchefloer worden de grootouders van Karel de Grote, waarmee beide romans met de overwegend eveneens Vlaamse Karelepiek verbonden zijn. Maar waar in het Oudfrans de verwijzing naar het nageslacht in de proloog staat, heeft Assenede in Floris ende Blanchefloer die naar het slot verwezen (deze observatie dank ik aan Paul Wackers), wat zou kunnen betekenen, dat de auteur aan een eventuele historiciteit weinig waarde hechtte. Bovendien ademden deze twee werken wellicht ook voor de middeleeuwer meer de sfeer van een sprookje dan die van de realiteit. Het lijkt me dan ook dat die verwijzingen naar de geschiedenis eerder een knipoog naar het aan Karelromans gewende publiek zijn geweest dan een fundering in de historie. | |
II Vlaanderen: de 14e eeuwIn de inleiding van deze bijdrage werd reeds vermeld, dat de 13e-eeuwse Vlaamse ridderepiek in een relatief behoudende stijl gedicht is. In de 14e eeuw wordt dat anders, dan vinden we naast vrij conservatief geversifieerde werken als Flandrijs en Seghelijn van Jherusalem ook werken in de late stijl: Van den borchgrave van Couchi, Hughe van Bordeeus en Florigout.Ga naar voetnoot28 Al deze werken worden evenwel gekenmerkt door een relatief groot aantal epitheta, zodat ze in dat opzicht als een nadere ontwikkeling van het epos beschouwd mogen worden. Daartegenover staat dan weer, dat ze met uitzondering van de Seghelijn weinig nadrukformules tellen, wat op een ontbrekende historiciteitspretentie wijst. Er is dus overeenkomst èn verschil met de 13e-eeuwse Karelepen. Dat deze werken in het verlengde van de Karelepiek liggen, valt moeiteloos aannemelijk te maken. Couchi en Hughe (de bewerking van een chanson de geste!) spelen tegen de achtergrond van het optreden van Karolingers (Lodewijk de Vrome en Karel de Kale resp. Karel de Grote) en in Flandrijs, Florigout, Hughe van Bordeeus en Seghelijn van Jherusalem speelt de strijd tegen de Saracenen een rol, een strijd die ook in de Karelepiek zo'n prominente plaats inneemt. Opmerkelijk is verder, dat Couchi en Hughe zeer vrije bewerkingen van een Oudfranse tekst lij- | |
[pagina 416]
| |
ken te zijn, een eigenaardigheid die ze met verscheidene Karelromans gemeen hebben. Moeten we ook hier aan dichters denken die ‘navertellen’ wat ze gehoord hebben? Maar het intrigerende gegeven dat de initialenstructuur van Couchi en Florigout een door J. Tersteeg ontdekt abc-darium vertoont,Ga naar voetnoot29 wijst op een bewuste schriftelijke compositie van deze werken. Er is dus sprake van een inhoudelijke continuïteit tussen Karelepiek en late epiek. Daartegenover lijkt, als we mogen afgaan op de schaarste aan nadrukformules, in Flandrijs, Florigout, Hughe en Couchi de historiciteit op de achtergrond geraakt te zijn. Voor sprookjesachtige werken als Flandrijs en Hughe van Bordeeus valt het niet moeilijk aan te nemen dat ze als fictie bedoeld zijn geweest, er gebeuren te veel wonderbaarlijkheden om niet aan de eveneens fictionele Arturromans in de stijl van Chrétien te denken. Over de Florigout valt door de fragmentarische overlevering weinig met zekerheid te zeggen, en hier beschikken we niet over de mogelijkheid bij een Oudfranse bron te rade te gaan, want die is (nog?) onvindbaar. De Couchi lijkt zich weliswaar tegen een dateerbare achtergrond af te spelen, maar in werkelijkheid is die er niet. Nu zegt dat niet alles, ook verscheidene chansons de geste moeten zo'n achtergrond ontberen. Maar dit werk is geschreven in de 14e eeuw en niet in de 11e of in het begin van de 12e, een tijd waarin men op het terrein van de ridderepiek het verschijnsel ‘fictie’ nog niet kende, terwijl we mogen aannemen dat men fictionaliteit na 1300 wel als zodanig doorzag, zeker waar het een verhaal met een hoofse achtergrond betrof. Bovendien bevat dit werk commentariërende gedeelten, die volgens Jauss in een epos eigenlijk niet thuis horen. Zo lezen we in het Atrechtse fragment vss. 782-791, dat men vroeger pas de ridderslag kreeg als men ‘ter wapinen dochte’, maar dat men nu al bij zijn geboorte ridder kan worden, en de dichter besluit sarcastisch: ‘Dus es tvolc veredelt zere.’ In het Heeswijkse fragment vss. 107-120 vinden we de overpeinzing dat als een man zich bedrukt voelt, hij daar maar slecht afstand van kan nemen, en als daarbij afgunst een rol speelt, de duivel hem in die strik gevangen houdt. In Heeswijk 1561-1566 tenslotte wordt de vrouw haar plaats gewezen: ze hoort ootmoedig te zijn.Ga naar voetnoot30 Observaties als deze verdienen echter een systematischer onderzoek om hun relevantie te kunnen beoordelen. Enigszins naast deze werken staat Seghelijn van Jherusalem. Dit werk is getuige zijn relatief hoge percentage epitheta een ‘episch’ werk, dat met zijn grote plaats voor de strijd tegen de Saracenen aansluit bij de kruistochtmentaliteit die zowel de Karelepiek als een aantal late epische werken kenmerkt. Maar van de laatste groep onderscheidt het zich, doordat het bij de nadrukformules aan de bovenkant van de tussengroep zit. De dichter van dit werk heeft geweten dat het geen historische basis had. Hij beroept zich niet op een bekende schriftelijke bron, maar deelt mee een nog onbekend verhaal te gaan vertellen. Wel heeft hij het met behulp van een veelheid aan bronnen gecomponeerd.Ga naar voetnoot31 Echter, hij heeft het wel in het register van werken met een historische basis geschreven; zo dateert hij de gebeurtenissen in | |
[pagina 417]
| |
het begin van onze jaartelling. In dit opzicht lijkt de Seghelijn op de Lancelot-enprose, eveneens een werk waarvan de gebeurtenissen niet in de historie verankerd liggen, maar wel zo gepresenteerd worden. Daarbij blijft het een open vraag, in hoeverre het publiek dit spel doorzien heeft. Als ik het goed zie, loopt er een doorgaande lijn van de Karelepiek naar de late epiek. Inhoudelijk blijkt die uit verwantschap van motieven, formeel uit het frekwente gebruik van epitheta in beide. Daarnaast is er verschil: het beroep op historiciteit lijkt in de late epiek achterwege te blijven, zoals valt af te leiden uit de drastische terugloop van het aantal gebruikte nadrukformules, en daarin vormt ze een voortzetting van de fictionele Arturepiek en oosterse romans. In de late Vlaamse epiek wordt dus het oude thema van de strijd tegen de Saracenen hernomen, maar in een fictioneel kader geplaatst. De vraag die zich nu aandient, is wat voor het middeleeuwse publiek de waarde van die fictionele literatuur is geweest. Op deze vraag gaat Haug in zijn reeds genoemde boek uitvoerig in. Hij betoogt, dat de ‘waarheid’ van dergelijke werken in het verhaal zelf gelegen is. De middeleeuwse fictionaliteit is zijns inziens een vrij spel met onwaarschijnlijkheid, waarin de zin verborgen ligt. De ‘matière’ krijgt door de ‘conjointure’ van de dichter ‘sens’.Ga naar voetnoot32 Dat betekent, dat voor elk werk die zin, die betekenis, afzonderlijk vastgesteld moet worden. Voor een aantal van de in deze paragraaf genoemde werken is in dit opzicht al het nodige werk gedaan; men denke daarbij aan de studies van De Graaf over de Ferguut en de Flandrijs, die van T. Verhage-van den Berg over de Roman van Walewein, de inleiding van H. Paardekooper van Buuren bij de Moriaen-uitgave en de publicatie van Claassens over Seghelijn van Jherusalem.Ga naar voetnoot33 Maar er valt nog veel te doen eer er een werk als dat van Haug over onze Middelnederlandse literatuur geschreven kan worden. | |
III BrabantAan het begin van de Brabantse Nederlandstalige wereldlijke literatuur (ca. 1250?) vinden we een Karelroman, de Roman der Lorreinen, een werk dat aan alle formele kenmerken van het genre beantwoordt: veel epitheta en veel nadrukformules. Op dit werk werd, mogelijk tegen het eind van de 13e eeuw, een vervolg geschreven, qua formulair taalgebruik eveneens een ‘echte’ Karelroman, maar qua opzet verwant aan de rijmkroniek. Al spoedig na het eerstgenoemde werk, of misschien in dezelfde tijd, wordt hier de eerste niet epische (dat wil hier zeggen: weinig epitheta tellende) historische roman geschreven, de klassieke Trojeroman van Segher Diengotgaf, enige tijd later gevolgd door de Slag van Woeringen van Jan van Heelu (ca. 1290), waarmee de eerste rijmkroniek in Brabant ten tonele verschijnt. Met Seghers Trojeroman is overigens iets bijzonders aan de hand. De uit het Oudfrans vertaalde gedeelten tel- | |
[pagina 418]
| |
len namelijk veel meer nadrukformules dan het oorspronkelijk Middelnederlandse Prieel van Troyen, en het is een verleidelijke hypothese, dat met dit verschil in taalgebruik een verschil in historiciteitspretentie correspondeert. Uiteraard is het mogelijk dat Segher vertalend meer stoplappen nodig had, maar dan nog blijft het opmerkelijk dat hij juist nadrukformules gebruikte. Ook Velthem gebruikte in zijn niet vertaalde Spiegel historiael-continuatie veel minder van deze soort stoplappen dan in zijn vertaling van de Merlijn-continuatie. Maar bij hem, een veel minder groot dichter, kunnen evengoed factoren als dichterlijk onvermogen, haast en slordigheid een rol gespeeld hebben. De klassieke lijn wordt in de 14e eeuw voortgezet met de Roman van Cassamus, Florimont, Van den VII vroeden van binnen Rome en de Roman van Caesar, een werk dat zich overigens met zijn vele epitheta en zijn late versificatie van de andere onderscheidt. De kronikale lijn vindt een vervolg in de Brabantsche yeesten en Van den derden Eduwaert, beide vermoedelijk van Boendale, en in de Grimbergse Oorlog. Het is een boeiend probleem, wat deze historische werken van de Karelromans onderscheidt. Preciezer gezegd: wat is het inhoudelijke correlaat van het al dan niet gebruiken van veel epitheta? Ik vermoed, dat dit verschil verband houdt met de origine van de Karelepiek enerzijds en de klassieke romans en de rijmkronieken anderzijds: het verschil tussen orale en schriftelijke wortels. Karelromans zijn epen, berusten op een collectieve herinnering. Het oorspronkelijke publiek heeft zich met de helden uit deze verhalen geïdentificeerd, het ging om de eigen geschiedenis, waarin men zichzelf herkende. Niet voor niets vindt men in de Karelepiek zoveel projectie van politieke omstandigheden uit de 12e en 13e eeuw en reacties daarop.Ga naar voetnoot34 Bij de klassieke romans lag dat anders, die gingen over het verleden van anderen, waarvan men iets leren kon. Weliswaar beriepen met name de Brabantse hertogen zich op een Trojaanse afstamming,Ga naar voetnoot35 maar het is niet duidelijk of men daar meer dan een literair spel in moet zien. Hetzelfde geldt in eerste instantie ook voor de rijmkronieken, ook die hadden een ‘didactische’ opzet, zoals onder meer blijkt uit de titel van een van de meest prominente vertegenwoordigers van dit genre, de Spiegel historiael: men kon zich aan de geschiedenis spiegelen. Daarnaast zullen bijv. de Brabantse hertogen zich met hun voorgeslacht zoals dat in de Brabantsche yeesten beschreven wordt, verwant gevoeld hebben. Van een collectieve identificatie zal evenwel in veel mindere mate sprake zijn geweest. Deze verhalen gingen niet zozeer over henzelf, maar over hun voorgeslacht. Maar uiteraard is de tegenstelling tussen epos en geschiedenis in de tijd van de schriftelijke overlevering niet meer absoluut geweest, maar een kwestie van gradatie. Met de Brabantse ontwikkeling van ridderroman naar rijmkroniek correspondeert een ontwikkeling in verstechniek. Lorreinen I is nog in een conservatieve stijl geversifieerd, maar Segher, die hierin een voortrekker lijkt, de Lorreinen-II-dichter en Heelu bedienen zich al van de late stijl, evenals in de 14e eeuw Boendale en de dichters van de Grimbergse Oorlog. Dit verschil in verstechniek zou ook een aanknopingspunt kunnen bieden bij | |
[pagina 419]
| |
verder onderzoek naar het verschil tussen klassieke romans en rijmkronieken: zoals in de late stijl een zin vaak een heel complex van verzen omspant, zo beslaat een rijmkroniek doorgaans een lange periode. Beide aspecten weerspiegelen dus een zekere hang naar grootschaligheid, een gegeven dat wel gevolgen gehad móét hebben voor de manier waarop de gebeurtenissen weergegeven worden. Wellicht spreekt hier het verschil tussen ‘poeta’ en ‘historicus’ mee, zoals Jongen naar aanleiding van een vergelijking tussen de Historie van Troyen en de corresponderende delen uit de Spiegel historiael van Maerlant vermoedt; er kan verschil zijn in ‘register’: een poëtisch aangeklede tegenover een soberder versie.Ga naar voetnoot36 Maar uiteraard valt hier nog veel werk te verzetten. Een stap terug in de ontwikkeling lijken dan enige late Brabantse ridderromans die na 1300 tot stand komen als de rijmkroniek in de late stijl al volop bloeit: de in een conservatieve stijl gedichte Roman van Cassamus, Roman van Limborch en Van den VII vroeden van binnen Rome.Ga naar voetnoot37 Van deze werken tellen de laatste twee weinig nadrukformules, zodat men geneigd is ze tot de fictionele literatuur te rekenen. Daarin sluiten ze aan bij Seghers Prieel, en het kan haast geen toeval zijn dat alle drie de werken door Vlaamse auteurs gedicht lijken te zijn, evenals overigens de Cassamus, een werk waarover statistisch gezien weinig te zeggen valt,Ga naar voetnoot38 maar dat via het motief van het koningsspel zowel met het Prieel als met de Limborch verbonden is. Import van Vlaamse fictie? Het lijkt er dus op, dat de verschriftelijking, althans waar het de Middelnederlandse literatuur betreft, in Brabant eerder en sterker doorgezet heeft dan in Vlaanderen: de typisch Brabantse genres, de klassieke romans en de rijmkronieken, gaan terug op een schriftelijke traditie, en de late versificatie, die zo ver ver verwijderd lijkt van het stadium van de orale compositie, overheerst er al vroeg. Daarnaast kan men de handschriftelijke overlevering noemen: ons oudste - fragmentarisch overgeleverde - handschrift met een opmaak in drie kolommen, een Wrake van Ragisel-codex, komt uit dit gewest, de overgrote meerderheid van de 14e-eeuwse driekolommers eveneens,Ga naar voetnoot39 en dergelijke handschriften passen eerder in een meer schriftelijke cultuur dan in een orale, ze zijn met hun grote hoeveelheden tekst, hun minder overzichtelijke bladspiegel en hun veelal minder handzame formaat eerder bestemd geweest om zelf te lezen, terwijl tweekolommers eerder voorleeshandschriften zijn geweest.Ga naar voetnoot40 Deze conclusie lijkt in tegenspraak met de overleveringsgeschiedenis: de Oudfranse literatuur wordt eerst in Vlaanderen vertaald en pas later in Brabant. Evenzo gaat men in Vlaamse kanselarijen eerder op het Nederlands over dan in Brabant. Mogelijk mag men hier echter de werking van de wet van de remmende | |
[pagina 420]
| |
voorsprong vermoeden. De oudste Vlaamse ridderromans zijn namelijk in meer dan één opzicht conservatief van karakter, wellicht mede door de aanwezigheid van een sterke orale traditie. Daardoor heeft men er misschien langer aan oude vormen en inhouden vastgehouden dan in Brabant, waar men in dezen in mindere mate geremd kon worden door een reeds gewortelde traditie en pas op grotere schaal op het Nederlands overstapte toen het hertogelijk hof onder Jan I dat ook deed. | |
IV HollandZoals reeds elders betoogd is, heeft de Hollandse ridderepiek geen eigen gezicht gehad, afhankelijk als ze lijkt te zijn geweest van ‘buitenlandse’ invloeden. Daarom wil ik er kort over zijn. Reeds vroeg vinden we er de sporen van Karelromans (Fierabras, Willem van Oringen), klassieke romans (die van Maerlant) en rijmkronieken (die van Maerlant en Stoke). Daarnaast zijn er Arturromans ontstaan: mogelijk Percevael, zeker de Graal-Merlijn van Maerlant en vermoedelijk de Lancelot-en-prose-vertaling die in het Haagse handschrift overgeleverd is.Ga naar voetnoot41. De eerste stamt uit de ‘episodische’, niet historische Arturepiek, de andere twee uit de kronikale. Een en ander betekent, dat de schriftelijke traditie met de werken van Maerlant al ca. 1260 begint te domineren; de late versificatie komt met de rijmkronieken al spoedig daarna, ca. 1280.Ga naar voetnoot42 | |
D UitzichtIn deze bijdrage heb ik betoogd, dat het proces van verschriftelijking in Vlaanderen veel trager verlopen is dan in Brabant en Holland. In eerstgenoemd gewest vinden we in de Karelepiek een voortzetting van het orale epos. Daarnaast wordt er fictionele literatuur geschreven. De late epiek lijkt een contaminatie van deze twee te zijn: een voortzetting van het epos zonder de historische basis daarvan. Behalve formeel maakt de Vlaamse ridderepiek ook inhoudelijk een ‘primitieve’ indruk. Zo betekent de Lantsloot vander Haghedochte qua poëtica een stap terug in vergelijking met de Lancelot-en-prose, is de Renout-dichter meer in het verhaal als zodanig geïnteresseerd geweest dan in de politieke problematiek die in de Oudfranse Renaud doorschemert en in de Madelgijs ligt een veel sterkere nadruk op het komische dan in de Maugis.Ga naar voetnoot43 In Brabant en Holland vinden we al in de 13e eeuw een ontwikkeling binnen de ‘historische’ lijn: de Karelromans krijgen al snel concurrentie van klassieke romans en rijmkronieken; in feite heeft Lorreinen II reeds trekken van de laatste, zowel wat de verstechniek als wat de inhoudelijke opzet betreft, en beide staan in de schriftelijke traditie. Recent onderzoek heeft aannemelijk gemaakt, dat de wel zeer fragmentarisch overgeleverde kruisvaartromans het beeld bevestigen dat Brabant en Holland vooral in werken in een historiserend register geïnteresseerd waren. Zo kan men de | |
[pagina 421]
| |
traditie omtrent de Zwaanridder in verband brengen met de Brabantse historiografie. Verder, de grondtekst van de Boudewijn van Seborch, Baudouin de Sebourc, is in de eerste helft van de 14e eeuw in het Henegouwse Valenciennes ontstaan, en als men bedenkt dat in die tijd het Henegouwse huis ook in Holland aan de macht was en dat in dit werk de strijd tegen de Friezen, de erfvijanden van de Hollandse graven, een rol speelt, is een conclusie niet zo moeilijk te trekken.Ga naar voetnoot44 Met dit overzicht heb ik een bijdrage willen leveren tot de geschiedschrijving van de Middelnederlandse ridderepiek vanuit het gezichtspunt van de verschriftelijking voorzover die zich in het taalgebruik manifesteert. Meer dan schetsmatig kan die niet zijn. Van te veel werken is de plaats nog onduidelijk, hetzij doordat de uitkomsten van de in de paragrafen A III en A IV samengevatte studies geen statistisch verantwoorde uitspraken toelaten, hetzij doordat er te weinig verzen zijn overgeleverd om hoe dan ook iets met enige zekerheid te kunnen zeggen. Bovendien zijn in een aantal gevallen de cijfers wel duidelijk, maar is de interpretatie daarvan problematisch. Maar ik hoop dat het hier geboden kader inspireert tot verder onderzoek. |
|