De Nieuwe Taalgids. Jaargang 85
(1992)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 396]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Morfologische structuur en genusverandering IIJan Nijen Twilhaar1 InleidingIn een eerder artikel hebben wij laten zien hoe de -ə zich in een aantal Indoeuropese talen en dialecten tot een morfologische markeerder van het femininum heeft ontwikkeld.Ga naar voetnoot* Deze ontwikkeling bleek goed te passen in een algemener beeld, waarin de genera in de afzonderlijke Indo-europese talen (en mogelijk ook in andere, niet-Indoëuropese talen) zich steeds meer gingen richten op de morfologische opbouw van het nomen. De nominale schwa die zo uitgebreid in MSGI wordt behandeld, moet goed onderscheiden worden van een aantal andere nominale schwa's. Voordat we in paragraaf 3 dieper ingaan op de resultaten van MSGI, zal eerst de morfologische status van die verschillende schwa's in een aparte sectie worden besproken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 De morfologische status van de nominale schwa'sIn deze paragraaf gaan we dieper in op het verschil in morfologische status tussen de nominale schwa die in sectie 3 van MSGI werd besproken, en de ‘expliciete’ suffixen, die al werden genoemd aan het begin van paragraaf 3 in MSGI. We moeten deze nominale schwa, die we dus als een suffix beschouwen, duidelijk onderscheiden van de andere suffixen -ə. Dit suffix heeft nooit een woord als basis, maar een element dat we in Nijen Twilhaar 1990 als ‘wortel’ hebben aangeduid. Het enige kenmerk van deze suffixschwa is dat hij het vrouwelijk (in het SN het niet-neutrale) genus stuurt. Men zou hiertegen in kunnen brengen dat het ook mogelijk is een fonologische generalisatie met betrekking tot het woordgeslacht van deze nomina te formuleren. Zo'n generalisatie echter zou ook toestaan dat het woordbegin of het klemtoonpatroon een rol zou kunnen spelen bij deze nomina. Waar het bij de ‘fonologische’ generalisaties nu juist om gaat, is dat ze voorkomen aan de rechterkant, in talen die typisch de RHR hebben. Toch kunnen we bij een bepaalde groep van nomina wel degelijk uit de voeten met het begrip ‘fonologische generalisatie’. Ik doel hier op de al eerder genoemde kleine groep van neutrale uitheemse vormen met een consonantcluster onmiddellijk voor de schwa waarin de sonoriteit richting schwa niet af-, maar toeneemt. De vraag is nu of we met het begrip sonoriteit een interessante fonologische generalisatie kunnen maken. Dat zou betekenen dat deze neutra met schwa hun woordgeslacht niet idiosyncratisch krijgen, maar op grond van die generalisatie. In termen van taalverwerving impliceert dit dat het genus van dergelijke nomina niet apart geleerd wordt, maar voorspelbaar is met een regel die ongeveer zou luiden: ‘Indien sonoriteit richting -ə toeneemt, dan <n>’. Dit zou echter een heel merkwaardige regel zijn, en wel om de volgende twee redenen. In de eerste plaats spreken we dan over toenemende sonoriteit over syllabegrenzen heen, wat hetzelfde zou uitdruk- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ken als de opmerking dat de sonoriteit toeneemt in de clusters sm, pr en dergelijke in woorden als bosmuis en klaproos. In de tweede plaats zouden we in gevallen als ensemble, oeuvre en dergelijke niets anders zeggen dan dat de sonoriteit in de onset toeneemt in de richting van de syllabische nucleus, wat weliswaar een algemene eigenschap is van lettergrepen, maar wat hier niets verklaart. Het is echter mogelijk voor deze neutra een interessante fonologische generalisatie te maken op grond van een ander gegeven. Daarbij doen we een beroep op de voorstellen van Kager & Zonneveld 1986 (in Nijen Twilhaar 1990 verder uitgewerkt voor gelede nomina op schwa). In de visie op syllabestructuur die in dit werk voorkomt, zou de nominale schwa van feminina fonologisch extrasyllabisch zijn. In het voorafgaande rijm loopt de sonoriteit af in de richting van die schwa. Het cruciale verschil met woorden als genre en ritme is dat in die tweede soort de syllabegrens niet onmiddellijk voor de nominale appendixschwa ligt, maar in het consonantcluster (rit-me) of voor dit cluster (oeu-vre). De syllabestructuur van rente enerzijds en ritme en oeuvre anderzijds is dus als volgt: (1) De fonologische generalisatie voor de groep van neutrale uitheemse vormen (ritme, oeuvre enzovoort) luidt nu eenvoudig (de W staat voor ‘woordgrens’):
De andere suffixen -ə daarentegen hebben wèl een woord als basis (een adjectief of een substantief). Bovendien zijn nomina die een van deze suffixen dragen, verdeeld over beide genera. Als we aannemen dat de -ə van Deense, Engelse en dergelijke een nominaliserend suffix is en dat hier geen sprake is van ‘gelexicaliseerde vormen van de adjectivische verbuiging’, zoals Zonneveld 1986 veronderstelt, komen we tot zes van deze schwasuffixen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor de duidelijkheid vatten we de Nederlandse nomina op schwa samen in een overzicht:
Tot slot moet nog opgemerkt worden dat we ervan uitgaan dat toekenning van het woordgeslacht op verschillende lexicale niveaus plaatsvindt. Dat betekent bijvoorbeeld dat regel (2) onmogelijk van toepassing kan zijn op het niveau waar nomina worden gevormd met een derivationele suffixschwa op basis van een woord, zoals de vormen in (3). We zullen dit onderwerp hier verder laten rusten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3 Formele versus semantische factoren bij genusveranderingDe vormen van genusverandering die in MSGI zijn besproken, kunnen allemaal met formele factoren in verband worden gebracht. In paragraaf 2 van dat artikel bespraken we de sterke band tussen de morfologische opbouw van nomina en hun genus. Ook werd gewezen op de zwakke punten in de theorie van Grimm (Grimm 1831), die het drie-generasysteem probeerde te verklaren met semantische kenmerken van de nomina. Wij hebben ons daarbij uitgesproken voor een verklaring die zich beroept op de morfologische structuur van de nomina. De band tussen die structuur en het genus kon extra duidelijk worden getoond door cross-linguïstisch het genusgedrag van de nominale -ə zowel synchroon als diachroon te onderzoeken (paragraaf 3 van MSGI). Het zijn de in paragraaf 2 en 3 van MSGI besproken ontwikkelingen waarop we in deze sectie dieper zullen ingaan. Wat ons heel aannemelijk lijkt is dat het Indoeuropees oorspronkelijk inderdaad het genussysteem animaat:inanimaat bezat (zie: Shields 1976). Of deze semantisch geconditioneerde oppositie gekoppeld was aan een ergatief systeem, zoals Shields betoogt, laten we hier in het midden. Aan de ontwikkeling van het vrouwelijk genus, die in feite een opsplitsing tot gevolg had van het kenmerk [animaat] in [vrouwelijk] en [mannelijk], lag zowel de morfologie als de semantiek ten grondslag; het ging hier immers om het semantische kenmerk [vrouwelijk] waarmee bepaalde suffixen werden geassocieerd. Mogelijk werd daarmee een stevige aanzet gegeven tot een lange ontwikkeling waarbij het woordgeslacht steeds meer gerelateerd werd aan de vorm van het nomen. De | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
semantisch bepaalde oppositie animaat:inanimaat lijkt relatief eenvoudig, maar wanneer zich daaruit een drie-generasysteem ontwikkelt, kunnen we ons voorstellen dat het leren van de genera veel complexer wordt wanneer dit gekoppeld is aan allerlei semantische kenmerken. Het nominale kenmerk [animaat] zal dan immers het veld moeten ruimen voor de semantische kenmerken die het femininum en het masculinum van elkaar moeten onderscheiden. Vanuit het oogpunt van taalverwerving lijkt de morfologische opbouw van de nomina een betere ondersteuning te bieden voor het leren van woordgeslacht. De woordvorm is immers een gegeven waar de taalverwerver al in een zeer vroeg stadium auditief mee geconfronteerd wordt en onderzoek naar kindertaalverwerving heeft aannemelijk gemaakt dat de grammatica van een kind van begin af aan formeel van aard is. Als de RHR inderdaad een universale is en het kind al in een zeer vroeg stadium in staat is woorden te segmenteren, kan men zich indenken waarom vanuit het oogpunt van taalverwerving steeds sterker een beroep werd gedaan op suffixen om het genus vast te stellen. Taalveranderingen waarbij sprake is van het toekennen van een expliciete genusmarkeerder in de vorm van een themavocaal (zie: sectie 3 van MSGI) kunnen volgens mij dan ook heel goed door taallerende kinderen geïnitieerd zijn. Hiermee zijn we gekomen aan het kernpunt van ons onderzoek. Als de rechterkant van een nomen bij het leren van genus een gemakkelijker handvat is dan de semantiek, die grotendeels later in het proces van taalverwerving wordt geleerd; als bijvoorbeeld een Duits kind een substantief als Dürre vrouwelijk interpreteert op grond van de uitgang -ə en niet op grond van het feit dat dit nomen ‘uitblijvende neerslag’ aanduidt (de nomina voor neerslag zijn in het Duits mannelijk), dan is het niet verwonderlijk dat voor het toekennen van woordgeslacht de morfologische opbouw van de nomina steeds belangrijker werd. Talen die minder rijk zijn aan morfologische indicaties zullen evenwel meer op semàntische kenmerken moeten steunen bij het toekennen van het woordgeslacht (zie Van Beurden en Nijen Twilhaar 1990 voor een bespreking van de relevante gegevens uit Mulford 1985 en Mills 1986). In Steinmetz 1987 wordt een typologisch overzicht gegeven waarin sprake is van dominantie van formele en semantische regels ten opzichte van elkaar. Zo wordt bijvoorbeeld van het Duits gezegd dat ‘semantic gender [is] quite predominant’ (p. 19) Wat ik in dit artikel met dominantie bedoel, is echter wezenlijk anders: in welke mate talen als het Duits ook een beroep doen op semantische eigenschappen van de nomina bij toekenning van het woordgeslacht, wanneer sprake is van een bepaald suffix, zoals bijvoorbeeld de nominale schwa, zal de formele structuur altijd voorrang krijgen. Op grond van welke semantische eigenschappen bijvoorbeeld fruitnamen en namen van kledingstukken ook kunnen worden ingedeeld voor hun woordgeslacht, wanneer het nomen een -ə heeft, behoort het zonder uitzondering tot de feminina. Voor het begrip dominantie geef ik dan ook de voorkeur aan een typologische indeling zoals onder (5) aan het eind van deze paragraaf is gegeven. Hoe de morfologische structuur van nomina het genus kan bepalen is op interessante wijze te illustreren met taalverandering die ontstaat door ontlening (zie Ibrahim 1973, 61-62 voor een samenvatting van de wijzen van genustoekenning aan leenwoorden en voor een overzicht van literatuur daarover). Een mooi voorbeeld van het genusgedrag van leenwoorden is te vinden bij Flom 1903, die het genus heeft onderzocht van bijna 500 algemeen gebruikte nomina in de dialecten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Noorse emigranten in Amerika. Al deze woorden waren ontleend aan een taal die zelf geen woordgeslacht kent: het Engels. Flom constateert dat een zeer krachtige regel werkzaam is die bepaalt dat de leenwoorden met een uitgang die in het Noors gekoppeld is aan een bepaald genus, óók dit genus krijgen. Dit gebeurt eveneens als er al Noorse synoniemen zijn met een ander woordgeslacht: ‘[T]here are a large number of loan-nouns whose gender conflicts with that of synonyms, the loaned word having usually assumed the gender of the nouns with which its ending associated it.’ (Flom 1903, 18) Daaruit blijkt de dominantie van de morfologische structuur over de semantiek. Met leenwoorden waarvan de vorm geen indicatie geeft over het woordgeslacht, zoals bij de ongelede vormen, kunnen drie dingen gebeuren. Heeft het leenwoord een autochtone pendant, dan krijgt dit hetzelfde genus als de van oorsprong Noorse vorm. Andere leenwoorden vertonen het volgende groepsgedrag. Ze ontvangen hetzelfde woordgeslacht als de Noorse nomina waarmee ze semantisch nauw verwant zijn. Het gaat hier om boomnamen, namen van gereedschappen en dergelijke. De overige vormen waarmee geen van de besproken dingen gebeurt, krijgen ‘ongemarkeerd’ het masculine genus (zie: Ibrahim 1973, 61). Genustoekenning bij leenwoorden verloopt hier dus trapsgewijs. Eerst wordt het nomen morfologisch gesegmenteerd (RHR). Als de RHR niet werkt, wordt de semantiek in overweging genomen. Als die het nomen niet kan indelen wordt ‘ongemarkeerd’ het mannelijk genus toegekend. Een ander voorbeeld dat de invloed illustreert van de morfologische opbouw van leenwoorden op het woordgeslacht ontlenen we aan Jeffers & Lehiste 1979, 149-150. Het Franse masculinum paletot kwam in het Russisch terecht en werd ingepast in de fonologische structuur van die taal, wat resulteerde in pal'tó. Nomina op -o zijn in het Russisch onzijdig. Daarom werd aan dit leenwoord het neutrale woordgeslacht toegekend. De conclusie zal duidelijk zijn. De RHR is bij genustoekenning aan leenwoorden dominant ten opzichte van semantische eigenschappen indien er sprake is van een formele genusindicatie in de vorm van een suffix. Anders dient de semantiek als richtlijn. Ook voor genusverandering geldt dat in talen met een rijke morfologie de vorm van de nomina dominant is over de semantische eigenschappen van die nomina. Semantische eigenschappen spelen wel een rol bij genusverandering, maar alleen daar waar formele aanwijzingen voor het woordgeslacht ontbreken, zoals bij de ongelede woorden. We zagen bij de bespreking van de Engelse leenwoorden in de Noorse dialecten op welke wijze de semantiek een sturende rol kan vervullen bij de toekenning van genus aan ongelede nomina. Het ligt voor de hand dat in de loop der tijd bepaalde ongelede nomina die semantisch verwant waren, allemaal hetzelfde woordgeslacht aannamen. Er wordt in sommige publikaties echter beweerd dat bij tegenstellingen tussen vorm en semantiek de semantiek domineert over de vorm bij toekenning van het woordgeslacht. Dit wordt expliciet verwoord in Ibrahim 1973, 52, die opmerkt dat ‘[c]onflict arises if a noun has, for instance, a masculine marker but a feminine referent, or a feminine marker but a masculine referent. In such cases, the conflict seems to be always resolved in favor of the semantic content of the noun.’ Als voorbeeld noemt hij het Arabisch. Onmiddellijk daarna merkt hij naar aanleiding van Italiaanse feminina als guida, guardia enzovoort, met mannelijke referenten, op dat ‘Italian seems to resolve the conflict differently, a[t] least for some nouns’, waarmee hij zijn eigen bewering ondergraaft dat de semantiek het altijd wint van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vorm indien er sprake is van een tegenstelling tussen die twee. Vergelijk ook p. 97 voor die opvatting: ‘Genders (...) have certain markers. These markers are not crucial for animate nouns but are so for inanimate nouns.’ Dat Ibrahim ongelijk heeft kan ook met andere talen dan het Italiaans geadstrueerd worden. Indien het inderdaad zo zou zijn dat in geval van tegenstelling tussen vorm en semantiek die laatste het altijd zou winnen, dan bleef onverklaarbaar waarom het hermafroditisme zo'n rijk leven leidt in veel talen. In het SN en de Nederlandse dialecten zijn diminutieven onzijdig op grond van hun suffix, hoewel ze mannelijke en vrouwelijke referenten kunnen hebben. Oostnederlandse nomina als verpleeg-ster, wärkster en dergelijke bezitten evenals docht-er, zust-er en dergelijke het mannelijk genus op grond van hun suffixen -ster en -er, hoewel ze vrouwelijke referenten hebben. Het omgekeerde geldt voor feminina als boll-e, nèv-e en dergelijke, die mannelijke referenten bezitten. Hoe moeten we nu Ibrahims standpunt verklaren? Ik denk dat we de verklaring moeten zoeken in de keuze van de talen die Ibrahim in zijn onderzoek heeft betrokken. Het principe waarop hij doelt kunnen we toeschrijven aan de werking van de Natural Gender Rule (NGR). Na alles wat hierboven beweerd is over de kracht van de RHR voor gelede nomina, heeft deze werking in zoverre een onverwacht effect dat hij in sommige talen bij genustoekenning dominant is over de RHR. De NGR is een zeer algemene regel in natuurlijke talen. Zo bepaalt deze regel dat nomina in het SN die verwijzen naar menselijke wezens niet-neutraal zijn, enkele uitzonderingen daargelaten (zie: Zonneveld 1985). Er moet echter benadrukt worden dat het hier dan wel gaat om ongelede vormen. Bij gelede nomina is het suffix bepalend voor het woordgeslacht. Het lijkt mij dat de NGR ons dwingt twee typen talen te onderscheiden. Bij het ene type, zeg type A, is de NGR bij genustoekenning aan animate nomina dominant ten opzichte van de RHR. Hier kunnen we inderdaad stellen dat de RHR niet cruciaal is; het woordgeslacht van animates kan immers in alle gevallen afgeleid worden uit het biologisch geslacht van de referent. Tot deze groep van talen behoort dus het Arabisch, maar ook het Russisch, waarover Ibrahim 1973, 52 opmerkt dat ‘a feminine noun cannot designate a male, nor can a masculine noun refer to a female.’ Tot het andere type, zeg type B, behoren de talen waarin de RHR dominant is ten opzichte van de NGR, wat op hetzelfde neerkomt als zeggen dat de NGR niet werkt voor gelede nomina bij toekenning van het woordgeslacht. In dergelijke talen bepaalt de nominale uitgang het genus, ook al is dat anders dan het referentieel geslacht. Met het onderscheiden van beide typen talen relativeren we een eerder standpunt in die zin dat voor animate gelede nomina in type A de generalisatie wordt tegengesproken ‘dat bij de bepaling van woordgeslacht formele regels, in casu segmentatieregels en de RHR, absoluut dominant zijn.’ (Van Beurden en Nijen Twilhaar 1990, 209) Het ligt voor de hand dat de werking van de NGR en de RHR ook bepalend is bij genusverandering. In het Indo-europees kregen grote aantallen nomina met *-a, *-i of *-u het vrouwelijke genus ‘regardless of their semantic content.’ (Shields 1976, 140) Dit proces werd gedeeltelijk geblokkeerd door de NGR, die ervoor zorgde dat ‘male animates (especially humans), aligned themselves with the masculine gender.’ (Shields 1976, 140) Zo hadden de Latijnse nomina agricola ‘boer’, auriga ‘wagenmenner’, nauta ‘zeeman’ en dergelijke het mannelijk genus. Vergelijk ook Kurylowicz 1964, 225-226: ‘[A]bstract nouns, even when formally characterized | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
as feminines, tend to adopt masc. gender if they are used in a concrete sense and with reference to male persons.’ Dat voor het andere type talen diachroon gezien de RHR dominant moet zijn ten opzichte van de NGR laten de vele gelede vormen zien waarvan het woordgeslacht anders is dan het referenteel geslacht. Het onderscheiden van twee typen talen is alleen te maken op grond van animate nomina. Voor inanimate gelede nomina gedragen alle talen zich op dezelfde manier (zie ook Ibrahim 1973, 97 voor dit standpunt). We hebben althans geen enkele aanwijzing die de validiteit van deze visie in twijfel trekt. Daaruit leiden we af dat genusverandering van gelede inanimate nomina uitsluitend wordt gestuurd door de RHR. Genustoekenning en genusverandering zouden daarom als volgt gekarakteriseerd kunnen worden:
(5)
Bij ongelede nomina kunnen genustoekenning en genusverandering dus plaatsvinden op grond van verschillende criteria. Als onze analyse van de ritme-gevallen juist is, kan ook de syllabestructuur van nomina een rol spelen bij genustoekenning. Of dit een meer algemeen verschijnsel is en geen eigenaardigheid van het Nederlands, zal verder onderzoek moeten uitwijzen. Ook is in dit stadium nog onduidelijk hoe dergelijke neutra zich gedragen bij genusverandering. Een vraag die we hier ook nog onbeantwoord moeten laten, is welke rol deze neutra spelen bij de taalverwerving. We nemen aan dat de suffixschwa van de gelede nomina een sturende rol vervult bij het leren van woordgeslacht. Onze voorstellen impliceren echter ook dat de taalverwerver het neutrale woordgeslacht in verband brengt met het gegeven dat de slotschwa van de fonologische vorm zich in rijmpositie bevindt. Spelen semantische of fonologische factoren geen rol, dan wordt het genus van ongelede vormen idiosyncratische toegekend. Bij inanimate gelede nomina is de RHR de sturende factor achter genustoekenning en genusverandering. Zijn de gelede vormen animaat, dan geldt voor de ene groep talen (type A) dat de NGR dominant is ten opzichte van de RHR, terwijl voor de andere groep talen (type B) het omgekeerde geldt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4 ConclusiesOnderzoek van hedendaagse talen en dialecten heeft uitgewezen welke belangrijke rol de RHR vervult in de morfologie. Een van de eigenschappen van deze regel is dat hij door middel van het suffix van gelede nomina het woordgeslacht stuurt. Het doel van dit en het voorgaande artikel was om te laten zien dat diezelfde regel een belangrijke rol heeft gespeeld bij de genusverandering in Indo-europese talen. Indien de RHR in een of andere vorm deel uitmaakt van de Universele Grammatica, dan mogen we aannemen dat het ook die regel was die van wezenlijk belang is geweest bij de verandering van het woordgeslacht van gelede vormen. De werking van de regel bleek al direct bij de bespreking van de theorieën over de ontwikkeling binnen het Indo-europese genussysteem (paragraaf 2 van MSGI). Hoe essentieel de morfologische opbouw van nomina is bij verandering van woordgeslacht werd apart geïllustreerd in een cross-linguïstische case study van het genusgedrag van de nominale -ə (paragraaf 3 van MSGI). De conclusie was dat voor alle in deze paragraaf besproken talen/dialecten (op het Engels na) geldt dat de nominale schwa zich tot een suffix heeft ontwikkeld. Dat die schwa in het huidige stadium van deze talen/dialecten die status heeft, blijkt uit de eigenschap van dit element om het genus te bepalen. Ook het Engels heeft een periode gekend waarin de schwa zich bewoog naar de suffixstatus. Gedurende de periode van apocopering verdween evenwel de nominale schwa. In paragraaf 3 van MSGII tenslotte, werden de genusveranderingen in verband gebracht met de verwerving van woordgeslacht. We zijn ingegaan op de formele en semantische factoren bij genusverandering. Daarbij hebben we het standpunt verdedigd dat vanuit het oogpunt van taalverwerving de RHR steeds belangrijker werd bij het leren van woordgeslacht. Ook hebben we beargumenteerd dat Ibrahims veronderstelling (zie: Ibrahim 1973) als zou niet de RHR maar de NGR cruciaal zijn voor animate nomina, onjuist is, aangezien deze slechts opgaat voor sommige talen. We stelden voor twee typen van talen te onderscheiden, die zich met betrekking tot de genera van animate gelede nomina verschillend gedragen. Verder onderzoek kan wellicht uitwijzen of het stricte schema onder (5) diachronisch verder gepreciseerd kan worden. We wijzen in dit verband op een opmerking van Paul 1920, 265: ‘Die ursprünglich neutralen Deminutiva erhalten leicht männliches oder weibliches Geschlecht, wenn die Deminutivbedeutung verdunkelt wird. So ist die Fräulein häufig mundartlich, auch bei älteren Schriftstellern.’ Zonder hiermee natuurlijk te willen suggeren dat het Duits een taal gaat worden van type A, sluiten we niet op voorhand uit dat grondig tekstonderzoek aan het licht kan brengen dat er talen of dialecten zijn die ooit van type A in type B zijn veranderd (of omgekeerd). Evenmin sluiten we uit dat er taalstadia zijn te vinden waarin bepaalde talen kenmerken van beide typen vertonen en dat de ontwikkeling tot een van beide typen verklaard kan worden vanuit het oogpunt van taalverwerving. Verder onderzoek zal hiervoor misschien interessante gegevens kunnen opleveren en wellicht ook antwoord kunnen geven op vragen van het type waarvan hierboven, aan het eind van paragraaf 3 gewag werd gemaakt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BibliografieBeurden, L. van, en J. Nijen Twilhaar (1990), ‘Hermafrodiete nomina en de verwerving van het genussysteem’. In: De Nieuwe Taalgids 83, 193-211. Flom, G.T. (1903), ‘The gender of English loan-words in Norse dialects in America’. In: The Journal of English and Germanic Philology 5, 1-31. Ibrahim, M.H. (1973), Grammatical gender; its origin and development. The Hague etc. Jeffers, R.J., & I. Lehiste (1979), Principles and methods for historical linguistics. Cambridge etc. Kager, R., and W. Zonneveld (1986), ‘Schwa, syllables and extrametricality in Dutch’. In: The Linguistic Review 5, 197-221. Kurylowicz, J. (1964), The inflectional categories of Indo-European. Heidelberg. Mills, A.E. (1986), The acquisition of gender; A study of English and German. Berlin. Mulford, R. (1985), ‘Comprehension of Icelandic pronoun gender: semantic versus formal factors’. In: J. Child Lang. 12, 443-453. Nijen Twilhaar, J. (1990), Generatieve fonologie en de studie van Oostnederlandse dialecten. Amsterdam. Nijen Twilhaar, J. (1992), ‘Morfologische structuur en genusverandering I’. In: De Nieuwe Taalgids 85, (1992), 302-318. Paul, H. (1920), Prinzipien der Sprachgeschichte. Halle5. Shields, K.C. (1976), The origin and development of gender in the Indo-European language family: a new viewpoint. Doctoral Dissertation The Pennsylvania State University. Steinmetz, D. (1987), ‘Gender system typology’. XIV. Int. Cong. of Ling. Zonneveld, W. (1985), ‘De morfologie van de mens: het hoofd’. In: Spektator 14, 380-385. Zonneveld, W. (1986), ‘De morfologie van de mens: de vrouw’. In: Hoppenbrouwers e.a. 1986, 226-234. |
|