De Nieuwe Taalgids. Jaargang 85
(1992)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 383]
| |
De literatuur van Nieuw-NederlandElisabeth Paling Funk‘Onder alle yverige volcken ter werelt om uyt-heemsche landen, vaerwateren en handelingen op te soecken, sullen degene die den naem van de Nederlanders voeren heel licht haer plaets onder de voornaemste mogen houden, gelijk dit genoegsaem bekent is aen alle degene die den drempel der geschiedenissen eenigsints begroet hebben.’ Zo begint het Vertoogh van Nieu-Nederland, Weghens de Ghelegentheydt, Vruchtbaerheydt, en Soberen Staet desselfs, geschreven door Adriaen van der Donck. Dit pamflet, gedrukt in Den Haag in 1650, is zeer waarschijnlijk de eerstverschenen beschrijving van de hand van een ingezetene van de huidige staat New York en aangrenzende gebieden, die in de zeventiende eeuw deel uitmaakten van de kolonie Nieuw-Nederland.Ga naar voetnoot1 Alvorens echter verder in te gaan op Van der Donck en andere Nieuwnederlandse schrijvers, geef ik een overzicht van de zeer korte geschiedenis van deze kolonie. In 1497 zeilden Jean en Sebastian Cabot in opdracht van Hendrik VII van Engeland langs de noordkust van Amerika. De Engelse aanspraken op het gehele continent ten noorden van Florida hebben hun basis in het feit dat de Cabots op verre afstand de Atlantische kust konden zien. In feite is slechts de Engelse nederzetting in de noordamerikaanse staat Virginia van vroegere datum dan die van de Nederlanders in de gebieden van de Delaware, Hudson, en Connecticut. Met een opdracht van de Oost-Indische Compagnie een doorgang te vinden naar China, vertrok Henry Hudson op 6 April 1609 van Texel met zijn schip De Halve Maen. Voor hij de rivier opvoer die later zijn naam zou dragen, was deze bekend aan Nederlandse, Franse, en Portugese zeevaarders, maar geen van hen had de Hudson verkend of er aanspraak op gemaakt. Snel na Hudson's terugkeer vonden verscheidene Nederlandse handels- en ontdekkingsreizen plaats, en ten tijde van de oprichting van de Verenigde Nieuwnederlandse Compagnie in 1614 strekte het gebied dat door de Nederlanders was verkend, zich uit van de Delaware-baai in het Zuiden tot Cape Cod in het Noord-Oosten en de St. Lawrence rivier in het Noorden. De westelijke grenzen waren onbekend. De West-Indische Compagnie (WIC), opvolger van de Nieuwnederlandse, verkreeg een charter van de Staten Generaal in 1621. Nu de gezochte doorgang naar het verre Oosten niet mogelijk bleek te zijn, werd het voornaamste doel in de Nieuwe Wereld Spanje te verzwakken door de vijandelijke schepen en koloniën aan te vallen. Deze beweegreden motiveerde vooral de Zuidelijke Nederlanders. Het charter bevatte een 24-jarig handelsmonopolie met West-Afrika en Noord- en Zuid-Amerika, en gaf de Compagnie het recht om verdragen met plaatselijke bewindhebbers af te sluiten, directeuren en andere beambten te benoemen en te ontslaan, en de kolonisatie te bevorderen. De WIC was dus een handelsonderneming | |
[pagina 384]
| |
met regeringsbevoegdheden, hetgeen een ruime autoriteit gaf aan de directeur-generaal van de kolonie. Als zetel van het Nieuwnederlandse bestuur werd de Delaware gekozen, maar in 1626 werd voor dat doel het eiland Manhattan gekocht vanwege het open water. In dat zelfde jaar werd Fort Amsterdam op de zuidwestelijke hoek van het eiland voltooid. Nieuw-Amsterdam werd gevestigd door protestantse, Nederlandssprekende Walen die in 1624 met het schip Nieu Nederlandt waren aangekomen. Inmiddels was in de noordelijke Hudsonvallei ter hoogte van Albany, de huidige hoofdstad van de staat New York, het fort Oranje voltooid en was een begin gemaakt met de vestiging van het patroonschap Rensselaerswijck, gesticht door een der directeuren van de WIC. Dit patroonschap bleek het meest langdurige te zijn van alle die daarna gevestigd werden. Doel was het bevolken van Nieuw-Nederland te bevorderen. Onderbevolking bleef echter een probleem gedurende het gehele bestaan van de kolonie. Industrie en handel kenden grote bloei in de zeventiende-eeuwse Nederlanden, en de boeren met hun arbeiders verkeerden in een betere positie dan waar ook in Europa. Er was dus geen economische noodzaak om te emigreren, noch was er een godsdienstige beweegreden om de relatief tolerante provincies te verlaten. Het gevolg was dat de kolonie te weinig mensen had om haar rechten op het gebied te laten gelden tegenover buurkolonies. Vooral Nieuw-Engelanders streken zonder plichtplegingen neer op grondgebied van de Nieuw-Nederlanders. Hoewel de teruglopende welvaart na 1650 en een intensieve propaganda wat meer Nederlandders naar Amerika brachten, bleef het aantal te klein. Deze situatie werd verergerd toen de plattelandsbevolking zich, vanwege de slechtere verstandhouding met de autochtone bevolking, begon terug te trekken in Nieuw-Amsterdam en de omgeving van de hier en daar verspreide forten. Die verslechtering werd grotendeels veroorzaakt door het optreden van de zesde directeur-generaal van de kolonie, Willem Kieft, een arrogant, kortaangebonden heerschap met weinig inzicht. De laatste bewindhebber was Petrus Stuyvesant. Hoewel zijn dictatoriale aard, gevoegd bij de grote macht die zijn functie was gegeven bij het charter, veel oorzaak tot wrijving gaf in de kolonie, was Stuyvesant de meest capabele bestuurder van de zeven directeuren. Nieuw-Nederland bleef ook onder zijn bewind een toevluchtsoord voor degenen die Nieuw-Engeland om geloofsredenen verlieten. In 1664 gaf Nieuw-Amsterdam zich over aan een Engelse vloot die in de haven verscheen. In 1673 heroverde een Nederlandse vloot onder Evertsen de kolonie op dezelfde wijze. Meer dan een jaar lang was de kolonie weer in Nederlandse handen, tot de Staten Generaal deze bij vredesonderhandelingen met Engeland inruilde voor Suriname. In 1674 hield Nieuw-Nederland dus definitief op te bestaan. De bevolking van Nieuw-Nederland was niet alleen klein in aantal, maar ook kosmopolitisch van aard. Hoewel Nederlands de voertaal was, werden er omstreeks 1643 in Nieuw-Amsterdam al achttien verschillende talen gesproken. Het Nederlands verdween niet met de overgave aan de Engelsen in 1664. Integendeel, het bleek enorm hardnekkig, vooral buiten de wat grotere plaatsen. Aan het begin van de negentiende eeuw was de stad New York nog een hoofdzakelijk Engelssprekende enclave omringd door een Nederlands- of, zoals men zei, ‘De Tawl’-sprekend gebied. In de Hudsonvallei werd ‘De Tawl’ hier en daar nog tot in de twintigste eeuw gesproken. Nu overleeft zij in de grote hoeveelheid leenwoorden | |
[pagina 385]
| |
in het Amerikaans-Engels. Dit is uiteraard vooral het geval in het voormalige gebied van Nieuw-Nederland, waar men ook nu nog uitdrukkingen bezigt die elders niet begrepen worden.Ga naar voetnoot2 De algemene erkenning dat de Amerikaanse literatuur niet uitsluitend bestaat uit Engelstalige geschriften is van de laatste jaren, en het bestaan van een Nieuwnederlandse literatuur is bijna onbekend in de Verenigde Staten. Zelfs de geschiedenis van Nieuw-Nederland was hier meer dan een voetnoot totdat Washington Irving, door zijn in 1809 verschenen burleske History of New-York, by Diedrich Knickerbocker, er de algemene aandacht op vestigde. Gedurende de negentiende eeuw werd begonnen met de systematische vertalingen van officiële documenten, verscheen de eerste geschiedenis van Nieuw-Nederland, en werd gespeurd naar dagboeken, brieven, en gedichten, niet alleen in de Verenigde Staten, maar ook in Nederland.Ga naar voetnoot3 De eerste geheel betrouwbare vertalingen werden in opdracht van de staat New York gemaakt door A.J.F. van Laer, staatsarchivaris, in de eerste decennia van deze eeuw. Vertalingen en hervertalingen zijn nu in de zeer bekwame handen van het New Netherland Project in de staatsbibliotheek te Albany, onder leiding van Dr. Charles T. Gehring. In 1993 zal Scribner's driedelige Encyclopedia of the North-American Colonies het licht zien waarin, in mijn artikel over de literatuur van Nieuw-Nederland, voor het eerst in een dergelijke publicatie de aandacht wordt gevestigd op, onder andere, het bestaan van Nieuw-Nederlandse poëzie. Bij de vroege Engels-Amerikaanse literatuur wordt geacht te behoren niet alleen wat geschreven werd door en voor degenen die de Nieuwe Wereld bewoonden, maar ook wat er over geschreven werd in Engeland, zelfs als de schrijver zich alleen baseerde op verslagen van anderen. Ik houd mij aan dezelfde definitie, hoewel geschriften van degenen die zelf Nieuw-Nederland nooit zagen hier een kleine minderheid vormen. Voorbeelden van de verschillende genres zullen zoveel mogelijk gegeven worden in het Nederlands; waar ik alleen een Engelse vertaling beschikbaar heb, wordt deze gehandhaafd. Pragmatische meer dan literaire doeleinden vormen de basis van het Nieuwnederlandse proza, en, tot op zekere hoogte, de poëzie. Nederlanders die zich bezig hielden met de kolonie en haar bewoners, schreven om te onderrichten, uit te leggen, of te overtuigen, zowel in hun publieke als in hun particuliere uitingen. Toch laten hun boeken, periodieken, pamfletten, journalen, en brieven wel degelijk meestal iets zien van de persoonlijkheid van de auteur, of bijvoorbeeld zijn houding ten opzichte van de autochtonen, of de flora en de fauna van Nieuw- | |
[pagina 386]
| |
Nederland. Bovendien - en dit klinkt misschien tegenstrijdig met hetgeen ik zojuist gezegd heb - wekken sommige geschriften, zoals journalen en andere waarin de schrijver persoonlijk een rol speelt, de indruk dat deze figuur op de voorgrond een bewuste of onbewuste schepping is van de auteur, een persona of masker. Het zou de moeite waard zijn schrijvers zoals David Pietersz. de Vries, en misschien ook Van der Donck en anderen, vanuit dit oogpunt te bestuderen. Het proza van Nieuw-Nederland bevat vaak levendig geschetste figuren, geplaatst in een minutieus gedetailleerde beschrijving van zowel de natuurlijke omgeving als het sociale leven en de gewoonten van de kolonie. Het onthult ook de zin van de schrijver voor structuur en, in vele gevallen, zijn bewust streven naar literaire waarde. De ‘Provincial Regulations’ voor Nieuw-Nederland, samengesteld door de Raad van Negentien van de WIC in 1624, bevatten een opsomming van de plichten en privileges van de kolonisten. Dit document en de instructies aan directeur Willem Verhulst zijn hier van belang vanwege hun toon en het contrast met vergelijkbaar materiaal uit het begin van de nederzettingen in Nieuw-Engeland. Treffend is vooral de houding ten opzichte van de inheemse bevolking: volgens de WIC, de kolonisten ‘shall take especial care, whether in trading or in other matters, faithfully to fulfill their promises to the Indians or other neighbors and not to give them any offense without cause in regards to their persons, wives, or property, on pain of being rigorously punished therefor.’Ga naar voetnoot4 De instructies aan Verhulst herhalen deze opdracht met nog meer details, en voegen eraan toe dat van de kolonisten verwacht wordt dat zij de Indianen goed behandelen en vriendschappelijke relaties met hen onderhouden.Ga naar voetnoot5 Vroeg zeventiende-eeuwse Nederlandse geschiedenissen en geografische verhandelingen bevatten reeds materiaal over Nieuw-Nederland. Emanuel van Meteren's Belgische ofte Nederlantsche Oorlogen ende Geschiedenissen (1610) geeft al een verslag van Hudson's reis.Ga naar voetnoot6 Johannes de Laet's Nieuwe Wereldt [...] (1625) baseert zich op de journalen van vroege ontdekkingsreizigers, waaronder Hudson's nu verloren relaas, met een accent op het plantenleven en de klaarblijkelijke vruchtbaarheid van de kolonie.Ga naar voetnoot7 Verscheidene periodieken stelden de Nederlanders in de Republiek ook op de hoogte. Nicolaes van Wassenaer's Historisch Verhael, een half-jaarlijkse publikatie die van 1624 tot 1631 verscheen, richt zijn informatie vaak rechtstreeks aan mogelijke emigranten. Hoewel de nadelen niet verborgen worden, blijft de toon | |
[pagina 387]
| |
optimistisch. Bijbelse en klassieke vergelijkingen demonstreren Van Wassenaer's literaire aspiraties.Ga naar voetnoot8 Polemische en propagandistische boeken en pamfletten verschenen, waarvan de financieel- of politiek-gemotiveerde schrijvers voor of tegen de kolonie ageerden. Zulke geschriften bevatten vaak beschrijvingen van Nieuw-Nederland, dialogen tussen fictieve figuren, allegorieën of klassieke analogieën, of poëzie. Politiek gemotiveerd zijn bij voorbeeld de geschriften van Willem Usselincx, waaronder Den Nederlandtschen Bye-Corf [...], inhoudend een dialoog tussen een Vlaming en een Hollander, en een herdenkingsgedicht op het zojuist gesloten vredesverdrag tussen Spanje en de Verenigde Provinciën. Een van zijn pamfletten bevat het volgende kernachtige rijmpje, dat de financiële met de politieke motivering verenigt: ‘Westindjen Kan syn Nederlands groot gewin,/Verkleynt 'svijands Macht brengt silver platen in.’ Een ander pamflet van zijn hand verklaart in dialoog het voornemen van de WIC om Spanje uit de Nederlanden te bannen door middel van een vergelijking van de Romeinse oorlog tegen Carthago, die gevoerd werd om Hannibal uit Italië te verdrijven.Ga naar voetnoot9 Het propagandistisch tractaat had als doel de emigratie naar Nieuw-Nederland te bevorderen. In het Kort en Klaer Ontwerp (1662) bij voorbeeld, presenteerde Pieter Cornsz. Plockhoy zijn succesvol gebleken plan voor een nederzetting in de Delaware. Het bevat een gedicht van Karel Verloove en ‘Prickel-Vaersen’ van Jacob Steendam, waarover spoedig meer.Ga naar voetnoot10 Adriaen van der Donck, de eerste in Nieuw-Nederland met een graad in de rechten van de universiteit te Leiden, werd door Kiliaen van Rensselaer uitgezonden als schout voor diens patroonschap in de noordelijke Hudson vallei. Hierna werd Van der Donck landeigenaar ten noorden van Manhattan. In 1650 verscheen zijn eerdergenoemd Vertoogh van Nieu-Nederland, Weghens de Ghelegentheydt, Vruchtbaerheydt, en Soberen Staet desselfs, gericht aan een publiek in Nederland.Ga naar voetnoot11 Dit werk, tegelijk klacht over het bestuur van Nieuw-Nederland en propaganda, legt herhaaldelijk het onbekende uit door vergelijkingen met de bekende parallellen in het vaderland. Van der Donck's stijl is literair maar eenvoudig. De kalme, factische toon van het beschrijvend gedeelte wijkt voor verontwaardiging als hij de onrechtmatige inbezitneming van Nieuwnederlands grondgebied door buurkolonies en het wanbeheer door de WIC ter sprake brengt. Een propagandistisch gedeelte, dat duidt op de veelbelovende toekomst voor de kolonie, wordt gevolgd door redenen waarom deze achterwege blijft. Hoewel de feitelijke inhoud van het Vertoogh nauwkeurig blijft, is dit gedeelte of emotioneel of ironisch gekleurd, met veel bekende gezegden om zijn redenering te ondersteunen. In een | |
[pagina 388]
| |
meer onderdanige toon doet hij aan het slot voorstellen voor de verbetering van de kolonie. Van der Donck schreef ook de Beschrijvinge van Nieuw-Nederlant (1655), het eerste boek over het huidige New York, geschreven en uitgegeven nog voordat de puritein William Bradford zijn Of Plymouth Plantation had voltooid. Van der Donck gaat hier meer uitvoerig in op de beschrijvende elementen van zijn eerdere Vertoogh en laat de verbitterde klachten daarvan nu achterwege. Beginnend met opdrachten van de uitgever Evert Nieuwenhof, waarvan een in versvorm, moedigt dit werk de kolonisatie aan. Strak gestructureerd, rijk aan practische bijzonderheden en kenschetsende incidenten, demonstreert Van der Donck's Beschrijvinge zijn enthousiasme over het natuurschoon en de vruchtbaarheid van de kolonie. Zijn literaire geneigdheid blijkt duidelijk uit verwijzingen naar de kunst en de klassieken. Het boek sluit met een dialoog, waarin wanbestuur door de WIC erkend wordt, hoewel ook hier optimisme over de toekomst van de kolonie de boventoon voert.Ga naar voetnoot12 De tot nu toe gevonden Nieuwnederlandse journalen zijn eenvoudige, chronologische relazen met aantekeningen van verschillende lengten. Deze journalen waren kennelijk geschreven om anderen in te lichten of zelfs om later gedrukt te worden. Een kalme toon is kenmerkend voor het journaal van Harmen Meyndertsz. van den Bogaert, barbier-chirurgijn van Fort Oranje, leider van een kleine expeditie in 1634-1635 naar de Iroquois om de terugloop van de pelzenhandel te onderzoeken en om te onderhandelen over nieuwe bontprijzen. Niettemin verschaft zijn relaas levendige details over de moeilijkheden en gevaren van deze tocht, en over de Indiaanse levensgewoonten: ‘3 uren voorden dage soo gongen wy weder onser reyse te vorderen & die wilden die met ons gegaen waeren souden ons daer hebben laeten blyven soo Ick het niet gewaer hadde geworden & doen wy wat meenden te eeten doen hadden haere honden ons vlees en onse caes opgegeten soo dat wy doen maer droogh Broot hadden & mosten daer op gaen [...].’Ga naar voetnoot13 David Pietersz. de Vries, zeeman en partner in patroonschappen, stelde zijn journaal, getiteld Korte Historiael ende Journaels Aenteyckeninge, samen uit zijn dagboeken van 1633 tot 1643 en herschreef het voor uitgave in 1655. De opzet bleef chronologisch, maar bestaat, waarschijnlijk ten gevolge van deze bewerking, gedeeltelijk uit een jaarverslag dat herhaaldelijk van een relaas van gebeurtenissen abrupt overgaat naar een beschrijving van de omgeving. De Vries was, met recht kritisch over de houding van de eerder vermelde Willem Kieft ten opzichte | |
[pagina 389]
| |
van de Indianen en nam volgens hemzelf tegenover deze directeur geen blad voor de mond: ‘I told Commander Kieft that no profit was to be derived from a war with the savages; that he was the means of my people being murdered at the colony which I had commenced on Staten Island in the year forty; and that I well knew that the directors did not desire a war against the savages...’Ga naar voetnoot14 Even later gaat hij verder: ‘This I related to Commander Kieft, but he would not listen to it, so it becomes the managers to take care what persons they appoint as Directors, for thereon depends the welfare of the country.’Ga naar voetnoot15 De Vries maakt veel vergelijkingen met situaties die de lezers vertrouwd zijn om hen de omstandigheden in Nieuw-Nederland duidelijk te maken en geeft enorm veel practische informatie voor zeelieden en kolonisten. Zijn toon is zelfverzekerd; zijn karakteriseringen en beschrijvingen van gebeurtenissen zijn boeiend, vertrouwenwekkend, en vaak geestig. Zijn soms poëtisch journaal demonstreert ook een ongeveinsd godsdienstig gevoel. De speurtocht van Jasper Danckaerts in 1679 - 1680 naar een geschikte plaats om een Labadisten-gemeenschap te stichten leidde hem en zijn metgezel door het gehele voormalige Nieuw-Nederland en daarbuiten. Danckaerts was een intelligente waarnemer; zijn journaal is voorzien van levendige karakteriseringen, veelal vergezeld van bijzonderheden over de achtergronden van zijn onderwerpen. Het landschap wordt beschreven terwijl zijn reis vordert, met vaardige tussenvoeging van verklarend materiaal. Realistisch weergegeven gesprekken wekken de indruk van onmiddellijke waarneming.Ga naar voetnoot16 Brieven van administrateurs, geestelijken, en patroons geven een beeld van de verscheidenheid van persoonlijkheden aan de top van de Nieuwnederlandse gemeenschap. Terwijl Johannes Bogaerts brief aan schepen Bontemantel in 1655 over Stuyvesants inneming van Nieuw-Zweden in de Delaware een onpersoonlijk verslag is,Ga naar voetnoot17 verraadt de rond 1628 geschreven brief van de in Middelburg geboren Isaack de Rasières aan WIC-directeur Blommaert niet alleen de avonturiersgeest van de schrijver, zijn humor, en gevoeligheid, maar ook zijn teleurstelling over de gang van zaken.Ga naar voetnoot18 De rapporten, geschreven door de raad van Nieuw-Amsterdam en directeur generaal Stuyvesant bij de overgave, worden gekenmerkt door waardigheid en droefenis.Ga naar voetnoot19 Brieven van geestelijken betreffen vooral de staat van de kerk in Nieuw-Nederland; toch zijn ze geheel verschillend van inhoud en toon. Die | |
[pagina 390]
| |
van Henricus Selyns zijn uniek in hun verdraagzaamheid.Ga naar voetnoot20 De laat-zeventiende-eeuwse brieven tussen de patroons Jeremias en Maria van Rensselaer en hun correspondenten in Nederland en het voormalige Nieuw-Nederland betreffen veelal zaken; niettemin worden schrijver en ontvanger ons bekend als persoonlijkheden. De brieven van Jeremias zijn opmerkelijk vanwege hun overvloed aan Nederlandse gezegden en spreekwoorden.Ga naar voetnoot21 Tot nu toe zijn drie belangrijke Nieuwnederlandse dichters aan het licht gekomen. Gedichten van hun hand die betrekking hebben op Nieuw-Nederland of kenmerkend zijn voor hun stijl, werden verzameld, met een Engelse vertaling, door Henry C. Murphy in 1865. Ik ben het eens met Christine van Boheemen, die opmerkt: ‘It should be noted that Murphy's transcriptions of the original are sometimes dubious and probably corrupt. Likewise his translations are not everywhere correct.’Ga naar voetnoot22 Jacob Steendam, een koopman wiens motto ‘noch vaster’ een woordspeling kan zijn op zijn naam, was als dichter van Den Distelvink bekend voor zijn aankomst in Nieuw-Nederland, rond 1650. Hij verliet Nieuw-Amsterdam, waar hij bezittingen had, in 1663, waarschijnlijk met de bedoeling terug te komen. Hij vertrok echter vanuit Nederland naar de oostelijke kolonien, waar hij voor 1673 stierf. In zijn ‘Klagt van Nieuw-Amsterdam’ wordt de stad gepersonifieerd als de bloeiende dochter van een zorgeloze moeder, terwijl haar afgunstige buur, Nieuw-Engeland, bevolkt is met zwijnen, ‘die met voeten/Mijn gewas vertreen, en wroeten/Al mijn rijke Akkers om: [...].’Ga naar voetnoot23 Het gedicht eindigt in een pleidooi voor emigratie, hetgeen de moederstad ten goede zal komen: So ik maar mach Bouw-liën krijgen,
'k Sal niet voor de Groten swijgen:
Want mijn werk-volk is te min,
Krijg ik maar een groot gesin,
'k Sal mijn Moeders keuken vullen,
Met mijn leuren, met mijn prullen:
Met mijn Bont, Toebak, en Graan:
Dat sy Pruyssen sal versmaân.Ga naar voetnoot24
Steendam's ‘'t Lof van Nuw-Nederland’ is episch-didactisch in de introductie van de vier elementen - lucht, vuur, water, en aarde -, de enorme catalogus van | |
[pagina 391]
| |
planten- en diersoorten die tegelijk practische informatie verstrekt over de kolonie, en de nadruk op de verhevenheid van het onderwerp. Het gedicht is christelijk in de bijbelse en godsdienstige toespelingen, het gebed voor vrede, en de aansporing tot dankbaarheid aan God. Een fragment: 't Schynt dat NATUUR haar konst, en proefstuk heeft
In u gehad: Om alles watter leefd,
Of wat oyt Land, of volle-Zee uyt-geeft,
U meê te deelen.
En dat, op so een wel-gelegen streek
Daar Zee, Revier, en Kil, en Kriek, en Beek
Tot 's Menschen dienst, bequaamheyt heeft. Ik spreek
Wie heeft daar tegen?
Tot handel, en tot Scheepvaart, uytgesocht:
Met Havens, die den aart zelf heeft gewrocht
Tot heul, van wie in 't lijden word gebrocht:
En raakt verlegen.
Dit is het LAND, daar Melk en Honig vloeyd:
Dit is 't gewe(e)st, daar 't Kruyd (als dist'len) groeyd:
Dit is de Plaats, daar Arons-Roode bloeyd:
Dit is het EDEN.
Gelukkig Land, gy tergd, en trotst de nijd.
Gy rijst, en klimt, wie dat hat [haar] queld, en spijt.
Gy over-wind, wie u geluk bestrijd,
God geef U vreede.Ga naar voetnoot25
Steendam's ‘Prickel-Vaersen’, gevoegd aan Plockhoy's eerder genoemd Ontwerp, benadrukken de overvloed van Nieuw-Nederland: 't Gevoogelt doofd de lucht, wanneer se sich vervoeren.
Het wild-gedierte kneust, en plet de vaste grond,
De Visschen krielen in de wat'ren: en beroeren
Diens klaerheyd; d'oesters (die men nergens beter vond)
Verheffen hoop op hoop, en maken menigh Eyland:
't Gewas vercierd het bosch: en bou, en hoy, en Wey-land.Ga naar voetnoot26
Steendam poogt de honkvaste Nederlander er toe te bewegen scheep te gaan naar een land waar hij zich thuis zal voelen: Gy sult geen Vremdelingh in deze Landen wesen:
Als eertijts ISRAEL, self in AEGYPTEN was.
Gy hoeft geen dienstbaerheyd, noch dwinglandy te vreesen:
Mits Iosefs ogen sien, en letsen op 't Kompas,
| |
[pagina 392]
| |
De vaders die aen 't Y, haer Stad met lof bestueren
Sijn u beschermers, en u Land-aerd u gebueren.Ga naar voetnoot27
Het gevaar van een Indiaanse aanval wordt in de laatste versen zijdelings erkend maar geminimaliseerd. Henricus Selyns was dominee van de Nederlands Hervormde Kerk in Nieuw-Nederland van 1660 tot 1664 en van 1682 tot zijn dood in 1701. Twee gedichten bezingen het huwelijk van een collega in Nieuw-Nederland, toen nog rector van de Latijnse school in Nieuw-Amsterdam. Dit was Aegidius Luyck, die op tweede Kerstdag trouwde met Judith van Isendoorn. Selyn's ‘Bruydlofts-Liedt’ bezingt de keuze van juist deze dag als trouwdag.Ga naar voetnoot28 Het tweede, ‘Bruydloft Toorts,’ stelt de vreugde van de dag tegenover de rouw over de recente overval door Indianen op Wiltwyck bij Esopus, nu Kingston, gelegen tussen New York City en Albany aan de westzijde van de Hudson. Selyns begint aldus: ‘Hoe ras wordt 't minneyver door 't oorlogsvyer geblust/Want Mars comt qualyck om d' onnoselheyt te tergen; [...].’Ga naar voetnoot29 Zijn smaak voor woordspelingen spreekt uit, ‘Men wyckt dan, daer men wyckt, uyt Wiltwyck zy myn wyck, [...].’Ga naar voetnoot30 De dichter legt verband tussen het zondige gedrag van de bevolking en de overval; het uitbreken van een pokkenepidemie en bijzondere natuurverschijnselen zoals plaatselijke aardbevingen en ongewone activiteit van meteoren worden als voorafgaande waarschuwingen geïdentificeerd: Oncuysheyt, dronckenschap en snode hovaerdy
Zyn oorsaeck van dit werck, drye schryende landtsonden.
En jagen heyl en vree uw landt en ree verby,
Door ongebondentheyt, wordt sulke straf ontbonden
Die long gewaerschout is, wort selden seer beclaegt.
Hy seyt dan; siet te rug en siet de aerde beeven;
Hoe 't vyer daelt uyt de lucht, en 't landt van 't pochiens waegt;Ga naar voetnoot31
Van het wapengeweld keert Selyns terug naar Cupido, die naar zijn eigen wapens zoekt en daarmee Luyck en Isendoorn treft. Het gedicht eindigt met een zegewens voor het bruidspaar. Voor Selyns' ‘Op het Predick-Ampt’ is de intree van Ds. Nieuwenhuysen de aanleiding, waarin hij van de naam van de dominee gebruikt om oud en nieuw tegen elkaar uit te spelen.Ga naar voetnoot32 Vele van Selyns' gelegenheidsverzen zijn wereldlijk, zoals zijn ‘Geboorte-Crans’ voor de verjaardag van zijn vrouw, Machteldt Specht,Ga naar voetnoot33 maar ze behelzen toch een christelijke moraal of een overdenking van levenseinde en hiernamaals. Deze geestelijke bespiegeling kan overduidelijk zijn, zoals in het | |
[pagina 393]
| |
gedicht ‘Aen Myn Vriendt,’Ga naar voetnoot34 waarin Selyns kennelijk, en hopelijk met succes, probeert een boos kerklid dat geen uitnodiging had ontvangen voor het Avondmaal weer in een goede stemming te brengen. Soms bevat een gedicht slechts een memento mori. Hier volgt, in zijn geheel ‘Voor een Poort’: Gelyck ons veenlandt is,
Dat morgen geen landt is;
So is men, vol verdriets,
Nu iets, en morgen niets.Ga naar voetnoot35
Selyns' grafschriften, geschreven voor prominente Nieuw-Nederlanders, vertonen hetzelfde onderscheid. Terwijl die voor dominee Megapolensis van Nieuw-Amsterdam en voor de patroonsweduwe Anna van Cortlandt-Loockermans religieus van aard zijn,Ga naar voetnoot36 is deze godsdienstige toon volkomen afwezig in het volgende: Graafschrift voor Petrus Stuyvesant,
gewesen Generael van Nieuw-Nederlandt.
Stuyft niet te seer in 't sandt, want daer leyt Stuyvesant,
Die eerst was 't opperhoofd van gantsch Nieuw-Nederlandt,
En gaf met wil of geen het landt den vyandt over.
So naween en berouw treft iemants hert, syn hert
Stierf duysentmaal, en droog onlydelycke smert,
In 't eerste al te ryck, op 't laatste al te pover.Ga naar voetnoot37
Tot slot het volgende epigram van Selyns: Op een Modderman een Sackje Gouts Opbaggerende.
Indien d'er wond'ren zyn, so is dit een der wonderen,
Dat my 't geluck komt, niet van boven, maer van onderen;
Want daer ick bagger, niet dan stinckend dreck en slyck,
Daer maeckt gebaggert gout my en myn kind'ren ryck.Ga naar voetnoot38
Behalve goedaardige satirische verzen schreef deze auteur ook gedichten in het Latijn, waarvan er een dienst deed als drempelgedicht in Cotton Mather's boek Magnalia Christi Americana (1702).Ga naar voetnoot39 Nicasius de Sille diende Stuyvesant als raadsman en bezette nog andere administratieve posten. Zijn gedicht ‘Het Aerdryck spreeckt tot seyne opqueckers’ is noemenswaardig vanwege de figuur van de nieuwe Adam die het land geschikt | |
[pagina 394]
| |
voor landbouw maakt en het eert door het de naam [Nieuw] Utrecht te geven. De aarde spreekt: Noit sach ick 'sHemels glans belommert door 't ghebos,
Soo dat uit mijn niets goets, noch uit mij niet en wos.
Ick bleef wel moer van al, dat ijder weinich achte
t' ['t] Verstickten oock in mijn, wat ick te voren brachte.
Maer hij een sonne-schijn, een aenghename locht
Mijn nieuwen Adam gaff, oock ander voedsel brocht;
Doen ick gheen naem en had, wist ghy m'een naem te geeven,
Van Utrecht omberoempt, een eere hooch verheven
Om mijne vruchtbaerheit; [...].Ga naar voetnoot40
Dat De Sille de Nederlandse kolonist een nieuwe Adam noemt, impliceert dat deze van Godswege in de Nieuwe Wereld een nieuwe kans geboden wordt. Hij vindt echter geen nieuw Eden, maar een woestenij die alleen door zijn arbeid tot vruchtbaarheid wordt gebracht. Het gedicht eindigt met een aansporing van de aarde tot een gebed om Gods zegen. Murphy's Anthology of New Netherland is nog steeds de enige manier om met de Nieuwnederlandse dichters kennis te maken. Zijn verzameling is echter lang niet compleet. Selyns' werk, bijvoorbeeld, bestond volgens Murphy uit ongeveer 200 gedichten in manuscript. Mijn tot nu toe zeer beperkte pogingen dit manuscript te vinden hebben nog geen succes geboekt. Voorts is het waarschijnlijk dat er meer dichtende Nieuw-Nederlanders waren. Washington Irving, die zelf het Selyns' manuscript in handen heeft gehad, zegt dat Aegidius Luyck, onderwerp van twee genoemde gelegenheidsverzen van Selyns, ook dichter was, een bewering die, hoewel nog niet bewezen, juist kan zijn. Bovendien eindigde de literatuur van Nieuw-Nederland niet toen de kolonie in 1674 definitief in Engelse handen overging. Nederlands proza en Nederlandse poëzie werden geproduceerd zo lang de taal in gebruik bleef. En een Nieuwnederlandse gesproken traditie van legenden en verhalen leefde voort als materiaal voor latere schrijvers zoals Washington Irving, James Kirke Paulding, en James Fenimore Cooper. De gewoonte van Nieuw-Nederlanders die lezen konden en de middelen hadden, om boeken te bestellen in Nederland zette zich voort tot in de 19e eeuw. Hun belangstelling ging uit naar godsdienstige werken, biografieën, historiewerken, en werken van de grote auteurs van de Gouden Eeuw. Net als in Nederland was geen schrijver zo populair als Jacob Cats. Zelfs uit Engelse vertalingen blijkt overduidelijk dat sommige Nieuwnederlandse schrijvers Cats citeerden. De historica Alice P. Kenney toont aan dat de verzen van Jacob Cats in gesproken vorm tot in de twintigste eeuw in de Hudsonvallei in gebruik waren.Ga naar voetnoot41 Eerder noemde ik het New Netherland Project onder leiding van Dr. Charles T. Gehring. Hij is ervan overtuigd dat waardevol materiaal over Nieuw-Nederland nog steeds in Nederland berust in de vorm van, bijvoorbeeld, correspondentie tus- | |
[pagina 395]
| |
sen kolonisten en Nederlandse familieleden of relaties.Ga naar voetnoot42 Zulke geschriften zijn niet alleen van groot belang voor de sociale geschiedenis van Nieuw-Nederland, maar kunnen ook van literaire waarde zijn. Onderzoek in Nederland naar dergelijk materiaal, alsook naar geschriften van Nieuwnederlandse dichters, kan een belangrijke bijdrage leveren aan zowel de Nederlandse als de vroeg Amerikaanse literatuurgeschiedenis. |
|