| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Ido Weijers, Terug naar het behouden huis; romanschrijvers en wetenschappers in de jaren vijftig. SUA: Amsterdam. 1991. Prijs f45, -.
Een boeiende literaire historiografie is vrijwel onmogelijk zonder ruime aandacht aan de culturele context te besteden. Dit inzicht - moeizaam herwonnen na het Merlijntijdperk - zal tegenwoordig wel door niemand meer bestreden worden. Literatuur wordt niet geproduceerd en gerecipieerd in het luchtledige, maar functioneert in een veelomvattende sociale en historische context. De literaire evolutie (om een begrip van Jurij Tynjanov te gebruiken) is geen immanent proces waarbij in een niet nader te benoemen ‘interliteraire ether’ literatuur met literatuur in dialoog is. Wie geïnteresseerd is in de historiciteit van de literatuur, zal zich daarom met de niet op voorhand in te perken historische context moeten inlaten. Dat de literatuurgeschiedenis het niet zonder de algemene geschiedenis stellen kan, moge tegenwoordig gemeengoed zijn, de wijze waarop beide met elkaar verbonden moeten worden is minder duidelijk. Het besef van de immense complexiteit van de relaties tussen tekst en context heeft ertoe geleid dat het streven naar een inclusieve literatuurgeschiedschrijving geleidelijk is losgelaten. Tot de ‘volheid’ van het verleden is slechts een gefragmenteerde en multi-perspectivische toegang mogelijk.
Een direct gevolg van deze ontwikkeling is dat de traditionele grenzen van de literatuurwetenschap hun geldigheid verloren hebben. Literatuurhistorici grasduinen naar hartelust en met weinig scrupules op het terrein van collega-historici. Toch is het verrassend wanneer het omgekeerde gebeurt, en er een verkenner uit een aanpalende discipline binnen het domein van de neerlandistiek opduikt. De cultuur- en wetenschapshistoricus Ido Weijers heeft zich in Terug naar het behouden huis op het terrein van de Nederlandse literatuur gewaagd, op zoek naar saillante gegevens voor de beschrijving van het intellectuele klimaat in Nederland van de jaren na de oorlog.
De benadering waarvoor Weijers heeft gekozen is origineel. Door een trefzekere selectie - hij beperkt zich ertoe enkele centrale ideeën van gezaghebbende sociale wetenschappers te confronteren met het werk van een paar spraakmakende literaire auteurs - weet hij een heldere beschrijving te geven van het naoorlogse intellectuele krachtenveld. De academici die hij behandelt, zijn de psychiater Rümke, de psycholoog Buytendijk, de pedagoog Langeveld en de jurist Pompe (allen behorend tot de zogenaamde Utrechtse school); de schrijvers zijn Anna Blaman, Willem Frederik Hermans en Gerard Reve (door de literaire kritiek al snel gestigmatiseerd als ‘de landerigen’), waaraan als een ‘overgangsfiguur’ nog Simon Vestdijk is toegevoegd.
Op het eerste gezicht moge Weijers' onderneming wat gezocht aandoen, al was het maar omdat de werelden van de academici en literatoren ver uit elkaar liggen, en zij nagenoeg niet op de hoogte waren van, noch bijzonder geïnteresseerd waren in elkaars denkbeelden. Weijers tilt daar echter niet al te zwaar aan, en erkent graag dat de confrontatie wetenschap/literatuur grotendeels in scène is gezet. En het moet gezegd: de dialoog die deze enscenering oplevert, is bijzonder boeiend. De ‘gesprekspartners’ vertegenwoordigen twee dynamische krachten in ons na- | |
| |
oorlogse geestelijke leven: aan de ene kant het voorzichtige zoeken van de ouderen naar een ‘nieuwe’ ethische basis die aan de wederopbouw richting zou kunnen geven, en aan de andere kant de radicale scepsis van de gedesillusioneerde jongere generatie.
De wetenschaps-filosofische achtergrond van de Utrechtse school is de fenomenologie, die met name in Duitsland furore had gemaakt. De fenomenologen hadden zich afgekeerd van het positivistische en materialistische wereldbeeld van de negentiende-eeuwse wetenschapsbeoefening. Centraal stond het idee dat de wetenschap zich moest baseren niet op de ‘werkelijkheid’, maar op de fenomenen zoals die zich aan het menselijke bewustzijn presenteren. Anders dan de rationalisten en empiristen, die zich in een problematisch geacht wijsgerig dualisme hadden verstrikt, meenden de fenomenologen dat bewustzijn en wereld onlosmakelijk met elkaar verbonden waren: het een kon niet zonder de ander gedacht worden. Dit heeft verregaande consequenties. Onder andere betekent het dat de wereld aan het menselijke bewustzijn slechts verschijnt in de gedaante van zin, betekenis. De beroemde fenomenologische slogan ‘zurück zu den Sachen selbst’ van Edmund Husserl heeft hierop betrekking. De zaken waarvoor de fenomenologen van de Utrechtse school belangstelling hadden, waren het wezen (of: de zin) van de man, het wezen van de vrouw, de mens in relatie tot de gemeenschap, het kind in zijn woonomgeving enzovoorts. Hermans dreef de spot met deze wetenschapsrichting in ‘De fenomenologie van de pin-up’ uit 1949, en over het algemeen blijkt er sprake van een negatieve Wahlverwandtschaft tussen de Utrechtse School en de ‘landerigen’. Om dit aannemelijk te maken, heeft Weijers een aantal thema's in de teksten van de academici en die van de literaire auteurs met elkaar vergeleken. Aan de orde komen de visie op de man (bij de psychiater Rümke en Simon Vestdijk); de vrouw (bij de psycholoog Buytendijk en Anna Blamam), het wonen (bij de pedagoog Langeveld en Reve en Hermans), en tot slot de visie op schuld en verantwoordelijkheid (bij de jurist Pompke en Hermans). De interpretaties brengen een groot verschil
aan het licht tussen de academici en de schrijvers: in al de gevallen komt het er op neer dat de sociale wetenschappers zich met hun werk inzetten ‘voor een geestelijke herinrichting van de maatschappij, waarbij het principe van de persoonlijke verantwoordelijkheid wordt ingebed in het ideaalbeeld van een authentiek gemeenschapsleven’. Voor de schrijvers is de tijd van dit soort goede bedoelingen met zijn optimistische geloof in de toekomst echter voorgoed voorbij. Weliswaar speelt ook bij hun de authenticiteit een grote rol, maar het betekent dan iets heel anders. Het impliceert de wereld onder ogen zien ‘zoals die is’, en dan niet in fenomenologische zin. De wereld is ‘niet op zinvolle en overzichtelijke wijze gevuld met idealen die achter de dingen en de handelingen schuilgaan of weer behoren te gaan, maar verbijsterend leeg en (waarschijnlijk) zonder samenhang en zin, (...) alleen gevuld met dingen, handelingen en verlangens.’
De enorme discrepantie in ervaringswereld blijkt bijvoorbeeld bij de vergelijking van het beeld van de vrouw in het werk van Buytendijk en Anna Blaman. In 1951 publiceerde Buytendijk een dikke fenomenologische studie: De Vrouw, haar natuur, verschijning en bestaan. Het boek werd een succes en beleefde verschillende herdrukken. Buytendijk zingt een loflied op de vrouw, wier wezen het is in immanente harmonie met de wereld te leven: ‘alle vrouwelijke doen rolt voort in zichzelf en in samenzijn met de wereld - zonder einde’. Anders dan de man - wiens liefdesleven volgens Rümke verscheurd is tussen geestelijke liefde en dierlij- | |
| |
ke lust - brengt de vrouw als minnares haar lichaam in het spel ‘zoals ze is, volmaakt-in-zichzelf, belofte, sluier, mysterie’. Van dat idealiserende en irenische beeld van de vrouw is in het werk van Anna Blaman (in Vrouw en Vriend uit 1941 en Eenzaam Avontuur uit 1948) - niet veel terug te vinden: net als de man is de vrouw verscheurd tussen liefde en lust, rusteloos en gespleten. Van de verlossende rol die Buytendijk aan de vrouw toebedeelt (met sterk religieuze connotaties), is bij de ‘realistische’ Blaman dan ook geen sprake.
Ook in de andere gevallen slaagt Weijers erin een duidelijk contrast aan het licht te brengen, waarbij hij met groot gemak en kennis van zaken de teksten van zowel wetenschappers als literatoren interpreteert en becommentarieert. Als punt van kritiek zou men echter naar voren kunnen brengen dat de aard van de relatie tussen het wetenschappelijke en het literaire discours in laatste instantie te vaag blijft. Weijers geeft in zijn eerste hoofdstuk een wel erg summiere en niet op alle punten even heldere theoretische onderbouwing van de door hem gevolgde methode (en ook Weijers 1991 verschaft op dat punt weinig helderheid). Zijn verhaal wekt soms de indruk van wat in het Duits zo mooi een Geistergespräch genoemd wordt. Maar dat is niet Weijers' uiteindelijke bedoeling: het gaat hem er volgens eigen zeggen ook om de teksten te begrijpen als interventie in een concrete maatschappelijke context. Toch weet hij niet overtuigend aan te geven óf, en op welk abstractieniveau het dezelfde context was waarin de wetenschappers en schrijvers met hun teksten beoogden (dan wel er in slaagden) te interveniëren. Uit allerlei terloopse details waarmee hij zijn betoog lardeert, valt op te maken dat er wel degelijk min of meer directe verbindingen tussen het circuit van de wetenschappers en dat van de schrijvers hebben bestaan. Een heel concrete, institutionele schakel tussen beide circuits vormde bijvoorbeeld de literaire kritiek. De invloedrijke critici (zoals Anton van Duinkerken en Gabriël Smit) bezaten volgens Weijers voor een belangrijk deel de habitus van de Utrechtse school, hetgeen de afwijzende houding ten opzichte van het werk van Blaman-Hermans-Reve verklaart. Maar deze institutionele context waarbinnen de schrijvers opereerden, wordt niet systematisch uitgewerkt. Veel meer informatie geeft Weijers op dit punt over de wetenschappers: we komen van alles te weten over de contacten met buitenlandse collega's,
in welke commissies ze zitting hadden, met wie ze in de clinch lagen, enzovoorts.
Ook de cultuur-historische achtergrond van de wetenschappers komt beter uit de verf. Ik vraag me af of deze ongelijke behandeling op het contrast tussen wetenschappers en schrijvers niet een wat verkeerd licht werpt. Wat te denken van de fascinatie die het Franse existentialisme direct na de oorlog zowel op de jonge en oude intellectuelen uitoefende? Noch de ‘solide seigneurs’ van de Utrechtse school, noch de ‘rebels without a cause’ die de literatuur onveilig maakten, wisten zich aan de overtuigingskracht van de existentialistische wereldduiding te onttrekken, hoezeer hun uiteindelijke oordeel ook uiteen mocht lopen. In het hoofdstuk dat Weijers aan Buytendijk en Blaman wijdt, duikt deze trait-d'union zijdelings op. Buytendijks De vrouw is een afkeurende reactie op de ‘mannelijke’ visie op de vrouw in het geruchtmakende Le deuxième sexe van Simone de Beauvoir (1949). Anna Blaman was juist heel enthousiast over dit boek, en ze wilde het vertalen (ze vertaalde ook toneelwerk van Sartre en Camus).
Het is jammer dat Weijers dergelijke overlappingen tussen de belangstellingssfeer der wetenschappers en literatoren niet wat diepgaander heeft becommentarieerd. Niet alleen Blaman en Buytendijk, maar ook Rümke, Hermans en Vestdijk
| |
| |
toonden meermaals hun grote interesse voor het existentialisme. Hermans en Rümke bezochten in september 1946 een in het Scheveningse Kurhaus gehouden symposium over het existentialisme. Hermans schreef daarover onder de titel ‘Stelt Nederland belang in Sartre?’ een, ondanks de ironische toon toch zeer geananimeerd verslag voor het tijdschrift Criterium. Hermans' belangstelling ligt ook wel voor de hand: het existentialisme vertegenwoordigde een militant atheïsme, en het had bovendien geen al te rooskleurige kijk op de werkelijkheid. Een van de sprekers (de filosoof Beerling) vroeg zich in zijn lezing ongerust af of Heidegger en Sartre niet een ‘hoogst geraffineerde vorm van nihilisme’ verkondigden. Met name Sartre's visie op de menselijke verhoudingen achtte hij van een ‘monstrueuze eenzijdigheid’: ‘Zij laat geen enkele zinrijke sublimeering van menschelijke contacten toe en herleidt ze alle tot de sferen van de seksualiteit en de haat. De beweging der wederzijdse existenties is geen productieve, scheppende dialectiek, maar een strijd op leven en dood, die met den nederlaag van beide partners eindigt, een vernietigende cirkelgang.’ Men kan zich levendig voorstellen dat deze denkbeelden de auteur van Het sadistische universum wel aangesproken hebben. Hermans stuurde inderdaad ooit enige van zijn novellen naar Les temps modernes (zie Glaudemans 1990: 54-58). Pas later verbindt hij zijn nihilisme met het neo-positivisme, en de taalfilosofie van Wittgenstein. Op hetzelfde symposium protesteert Rümke tegen de al te negatieve beeldvorming van het existentialisme die hij in het betoog van Beerling meende te bespeuren: op zijn eigen vakgebied, dat van de psychopathologie, was het van onschatbare waarde gebleken. De fenomenologische denkwereld van de Utrechtse school was nauw verbonden met het existentialistische gedachtengoed.
Hoe serieus het existentialisme binnen de sfeer van de Utrechtse school werd genomen, blijkt niet alleen uit Rümke's opmerking, maar ook uit het feit dat Kohnstamm, die in Weijers' betoog op de achtergrond figureert als de leermeester van de pedagoog Langeweg, in 1946 zijn afscheidscollege geheel wijdt aan een waarschuwing tegen de nihilistische wending die het existentialistische denken heeft genomen. De loutere concentratie op het zijn van het individu, zonder persoonlijke relatie tot ‘een hoger gestelde leidsfiguur’, leidt in zijn ogen tot een bedenkelijk subjectivisme en normeloosheid. ‘Met den raad [van het existentialisme] het maar te wagen met ons zelfs, zoals we nu eenmaal zijn, komen we er zeker niet. Er is geen beter middel ons in de decadentie te drijven, dan ons empirisch Zijn, tot onze idealen maatstaf te maken’.
Deze kanttekeningen veranderen niets aan het oordeel dat Weijers' onderzoek heeft geresulteerd in een waardevolle verdieping van de kennis van het klimaat waarin de naoorlogse Nederlandse literatuur functioneerde. Het bestaande beeld wordt door zijn bevindingen overigens genuanceerd, niet fundamenteel veranderd. Toch is zijn onderzoek innoverend te noemen: de combinatie van wetenschapsgeschiedenis en literatuurgeschiedenis lijkt een heel geschikte methode om een (bij mijn weten nog nauwelijks bestaande) Nederlandse ideeëngeschiedschrijving gestalte te geven. Overigens is het allerminst zeker of die methode voor de huidige periode even vruchtbaar zal zijn. In hoeverre bestaat de merkwaardige maatschappelijke rol(ver)deling tussen literatuur en sociale wetenschappen ook tegenwoordig nog? De fenomenologische wetenschapsopvatting van de Utrechtse school, waarbij wetenschap, zingeving en ethiek naadloos in elkaar over liepen, leverde een unieke en wellicht eenmalige constellatie literatuur/wetenschap op. Het betekende dat de wetenschap dicht het domein van de literatuur benaderde. De
| |
| |
specialisering van de sociale wetenschappen die er nadien is opgetreden, gecombineerd met de afkalving van de kritische en tegendraadse functie van de literatuur, doen vrezen dat het aanzienlijk moeilijker zal zijn met dezelfde methode een even pregnant beeld van de hedendaagse ideeëngeschiedenis te produceren. Denken we echter aan het unzeitgemässe beeld dat Frans Kellendonk in Mystiek Lichaam (1987) van de vrouw geeft, waarin verrassend genoeg zowel sporen van de ontluisterende Blaman als de ‘mystieke’ Buytendijk terug te vinden zijn, dan bestaat er voldoende aanleiding een poging in deze richting te wagen.
Frans Ruiter, RU Utrecht, 17 februari 1992
| |
Literatuur
Willem Gerard Glaudemans, De mythe van het tweede hoofd: de literatuuropvattingen van W.F. Hermans 1945-1964. Utrecht: 1990. |
Ph. Kohnstamm, Existentialisme, personalisme en pedagogiek. Groningen/Batavia: Wolters, 1949. |
Het existentialisme: drie voordrachten met discussie door dr. R. Beerling, Cola Debrot en Jacq. de Kadt. 's-Gravenhage: Leopold. |
Ido Weijers, ‘Terugblikken op de Utrechtse School,’ in Kennis en methode 15 (1991) 4: 331-353. |
| |
E.C. Schermer-Vermeer, Substantiële versus formele taalbeschrijving: het indirect object in het Nederlands. Proefschrift, Universiteit van Amsterdam; verdedigd op 22 april 1991. xx + 328 pagina's. ISBN 90-900 4106-0.
Van het proefschrift van E.C. Schermer-Vermeer, verderop S.V., wordt op de rug alleen de ondertitel vermeld: het komt zo in de kast te staan onder een neerlandistiese titel, ‘Het indirect object in het Nederlands’. Bovendien is het proefschrift juist als 'n oefening in de Neerlandistiek ook direct ter zake in Ntg, als tijdschrift voor neerlandici; ten behoeve van wie S.V. 's keuze voor de voertaal ook wel op het Nederlands zal zijn gevallen (in een ‘algemeen taalwetenschappelijke’ verhandeling zou eerder het Engels als vaktaal zijn gebruikt). Op het gevaar af, derhalve, hiermee zowel auteur van het proefschrift als lezers van dit tijdschrift te ontrieven, zal ik me hier toch vooral richten op, althans volgens de volledige titel, het primaire onderwerp: ‘Substantiële versus formele taalbeschrijving’.
In ieder geval levert dit algemenere onderwerp wel de basis voor de opzet van het boek. Er zijn vooraf een inhoudsopgave, een voorwoord, een Engelse summary, en een inleidend hoofdstuk; en achteraf een hoofdstuk ter nabeschouwing, en een bibliografie (registers ontbreken, en worden tenminste door de recensent node gemist). Maar in hoofdzaak bestaat het boek uit twee delen die met de titel corresponderen (zij het in omgekeerde volgorde): eerst ‘Het indirect object formeeltaalkundig behandeld’ (hoofdstuk 2 t/m 5); en daarna ‘Het indirect object substantieel-taalkundig beschouwd’ (hoofdstuk 6 t/m 9).
In de repectievelijke betitelingen ‘formeel / behandeld’ en ‘substantieel / beschouwd’ van de twee delen weerklinkt een tegenstelling zoals ook ‘versus’ in de algemene titel aanduidt. Met het oog op een aan een taal als tekensysteem toegeschreven eenheid van vorm en betekenis, noemt S.V. ‘Onderzoek dat bestaat uit
| |
| |
het opsporen van de vorm-betekenis categorieën van een taal’ substantieel (83): een substantiële benadering zal zich allereerst bezig houden met het uitputtend, zonder onderscheid, ‘opsporen’ van feiten. Daartegenover wordt bij een formele benadering ‘allerlei taalkundige informatie’ (maar niet alle feiten; fs) onderworpen aan behandeling met ‘een buiten het eigenlijke onderzoeksterrein liggend begrippenapparaat’ (93). Formele behandeling brengt dus meteen gerichte selectie van taalmateriaal mee, naar gelang ogenschijnlijk divers materiaal formeel met elkaar in verband kan worden gebracht; een substantiële beschouwing daarentegen vergt een opsomming zonder onderscheid van alle individuele feiten.
Met de tegenstelling van S.V. ben ik het in principe van harte eens; en de uitbreiding van de terminologie, van het reeds ingeburgerde formeel, tot formeel / substantieel als evocatieve aanduiding van de tegenstelling, lijkt me een ware vondst. Alleen zit er bij de titels van Delen I en II, beide met ‘-taalkundig’, zoals klaarblijkelijk corresponderend met ‘taalbeschrijving’ uit de titel van het boek als geheel, toch een verraderlijk addertje onder het gras: de kennelijke vereenzelviging van taalkunde en taalbeschrijving. Om mijn positie maar meteen helemaal duidelijk te maken: ik houd vooralsnog vast aan de lijn gevolgd in, bijvoorbeeld, Stuurman & Zonneveld (1991); waar respectievelijk bij uitstek in Chomskyaanse taalkunde en bijvoorbeeld in traditionele taalbeschrijving, taalkunde enerzijds en taalbeschrijving anderzijds evenzeer al tegengestelde ondernemingen zijn. Wat S.V. des te sprekender vervat in haar tegenstelling tussen formeel-behandeld en substantieelbeschouwd, correspondeert zo in feite met taalkunde versus taalbeschrijving. In de derde van de bij haar proefschrift gevoegde stellingen zet S.V. zich af tegen Stuurman & Zonneveld (hierover straks iets meer); en in het boek zelf stelt ze ook wel taalkunde als een gemankeerd soort taalbeschrijving aan de kaak. Maar het is ook geen wonder dat een poging tot ‘formele taalbeschrijving’, als een conceptuele contradictio, het aflegt bij de feitelijke, substantiële taalbeschrijving. Wat dit als zodanig onverlet laat is de formele taalkunde, in zijn eigenlijke hoedanigheid, als taalkunde.
In Deel I, over de formele aanpak, wordt voor de generatieve taalkunde de Relationele Grammatica (verder RG), naast zo niet vóór het indirect object (verder IO), als oriëntatie-punt aangehouden. Hoofdstuk 2 geeft een overzicht van wat er zoal door generativisten over het IO gezegd is vóór RG ontstond, en met name zoals dat bijdroeg tot het ontstaan van RG; in Hoofdstuk 3 wordt een weergave geboden van RG over het IO. Hoofdstukken 4 en 5 beogen dan aan te geven wat aan RG ten opzichte van de generatieve taalkunde zo'n centrale positie verleent; in 4 volgens opvattingen van RG zelf, als zou RG essentieel van overige generatieve grammatica verschillen: opvattingen die S.V. verwerpt; en in 5 dan volgens S.V., die meent dat RG, als een vergrootglas, alle essentiële - substantieel gezien kwalijke - formele kenmerken van generatieve grammatica in versterkte mate vertoont.
In Stuurman & Zonneveld (1991) wordt betoogd dat RG essentieel van mainstream Chomskyaanse taalkunde verschilt omdat RG zich aansluit bij substantiële overwegingen: het onderbrengen van alle verschijnselen bij één enkele benadering. Nu verwerpt S.V. (81-90) claims dat RG een meer homogeen karakter zou hebben dan Chomskyaans-generatieve grammatica: volgens haar wordt in elke vorm van formele behandeling evenzeer ‘ongelijksoortige informatie... als gelijksoortig voorgesteld’ (3); homogenisering die zij in haar derde stelling nog
| |
| |
eens omschrijft als ‘de schijnbaar egaliserende werking die formele taalkunde kan hebben’, die Stuurman & Zonneveld ‘niet... doorzien’. Omdat S.V. toch ook aangeeft dat het specifieke, modulaire karakter het mogelijk maakt dat juist de Chomskyaanse taalkunde echt inherent ‘complex (niet homogeen)’ is (84), doorzie ik dit punt nog steeds niet.
In zoverre er bij S.V. sprake is van één principe, de eenheid van vorm en betekenis, is haar substantiële taalkunde inderdaad strikt homogeen. Hiermee lijkt in tegenspraak dat ‘taalverschijnselen... vanuit substantieel... oogpunt een heterogene verzameling vormen’ (3); zoals we hieronder bij de bespreking van Deel II nog in meer bepaalde vorm zullen zien. Maar deze tegenspraak is inderdaad slechts schijn: omdat in feite bij substantiële taal-beschouwing géén enkel principe vooraf het opsporen mag sturen, opdat alles zonder onderscheid kan worden meegenomen. Ook S.V.'s eenheid van vorm en betekenis heeft dit effect: elk verschillend taalfeit, qua vorm en/of qua betekenis, valt hier zonder meer onder.
S.V. geeft óók aan dat binnen RG wel degelijk voor zo'n substantiële overweging een plaats is gezocht: ze citeert terecht de RG-hypothese dat ‘there is a single web of notions that is relevant for the describing of all aspects of language’ (81; oorspronkelijke benadrukking). En daarom dan ook: tenminste een coryfee van RG als Perlmutter ‘houdt zich vooral bezig met uitbreiding van het te beschrijven materiaal’ (p. 33). Dit in tegenstelling tot de pre-RG generatieve grammatica waar, zoals in formele taalkunde valt te verwachten, ‘de kijk op te beschrijven feiten - een enkele uitzondering daargelaten - precies dezelfde blijft’ (11); en evenzeer in tegenstelling tot de latere generatieve grammatica buiten RG, waar tot op heden weer ‘de kijk op te beschrijven feiten dezelfde is gebleven’ (142).
Nu is het bovendien zo dat, juist waar RG een poging biedt om formele taalkunde te verzoenen met overwegingen van substantieel-taalbeschrijvende aard, in RG dan ook de onverenigbaarheid van beide des te sterker aan het licht treedt: in die zin schrijft S.V. terecht een ‘vergrootglasfunctie’ aan RG toe. Maar wat RG uitvergroot is dan niet, zoals S.V. het wil, het falen van de formele taalkunde per se: maar het gebruik (lees: misbruik) van formele taalkunde als opstapje tot substantiële taalbeschrijving.
Overigens is het niet geheel correct om te stellen dat binnen de strikt formele taalkunde de kijk op de te beschrijven feiten helemaal niet verandert. Het cruciale punt, tegenover substantiële taalbeschrijving, is eerder dat uitbreiding van de feiten, richting volledigheid, geen sturende overweging kan zijn. Daarbinnen past het volledig als in de formele taalkunde wel degelijk het domein van beschreven feiten verschuift; maar dan onder meer zodanig dat er net zo goed minder feiten onder de theorie kunnen komen te vallen: bijvoorbeeld, ‘het ongelijke gedrag van nom. IO's die een to-vorm als pendant hebben, en nom. IO's met een for-pendant... komt in de transformationele literatuur dan ook nauwelijks meer ter sprake’ (15).
Al met al constateer ik dat met Deel I nog weer eens uitgebreid is vastgelegd dat formele taalkunde zich ontwikkelt ‘zonder dat dit het onderzoek in substantieeltaalkundig [sic: = -taalbeschrijvend! (fs)] opzicht verder brengt’ (4); maar zulke constateringen ‘moeten niet gezien worden als kritiek op formalisatie in de taalkunde’ (ibid.). Zolang over deze inzichten nog misverstanden bestaan, kunnen ze niet genoeg, en niet op genoeg manieren, worden herhaald. Overigens zou in dit verband misschien wel voor de hand hebben gelegen als S.V. haar lezers wat meer
| |
| |
zicht had geboden op eerdere brengers van soortgelijke boodschappen: ik denk b.v. aan Sinclair (1985); en speciaal aan Gross (1979; zie ook hieronder). Voor zover S.V. zelf de inzichten, onder de sprekende noemer van de tegenstelling formeel / substantieel, nog aanscherpt, doet het daar maar weinig afbreuk aan dat S.V. in de praktijk haar presentatie van de formele taalkunde toch veelal verpakt in kritische termen ingegeven door oneigenlijke, substantiële overwegingen. De lezer van haar boek dient slechts te doorzien dat zulke kritiek er onvermijdelijk mee samenhangt dat S.V. een lachspiegel, het compromis met substantiële taalbeschouwing in RG, hanteert als vergrootglas voor de aard van de formele taalkunde.
Het is ook nauwelijks anders dan vanzelfsprekend dat er, gegeven dat zij de tot volledigheid dwingende taakstelling op zich heeft genomen van de substantiële taal-beschrijving, bij S.V. weinig ruimte overblijft voor ook nog affiniteit met puur formele ontwikkelingen: wat doen die er eigenlijk toe, als een en ander voor S.V. alleen maar laat zien, met betrekking tot substantieel steeds maar ‘hetzelfde feit’, ‘hoezeer de afstand van de formele beschrijving tot de [substantiële] empirie is toegenomen, en hoe arbitrair de inhoud van de formele noties geworden is’ (126). Dan wordt het ook wel eens moeilijk om exactheid met betrekking tot de formele literatuur op te blijven brengen. S.V. haalt een voorbeeld aan dat zijn doel mist als er, in plaats van de oorspronkelijke en opzettelijke, een andere fout in wordt gemaakt (send, i.p.v. said; 18); zij voert een ‘Nucleair Dummy Law’ (36), en ‘lineair precedence’ (115) ten tonele; en ook ‘homogenous’ (81-2, 89) of ‘broaded’ (131) is ze zo niet tegengekomen in de bronnen die ze er voor aanhaalt. Het lijkt duidelijk dat S.V. niet echt woont in de formele taalkunde, noch in de vaktaal ervan, het Engels. Voor de goede verstaander versterken zulke valse nootjes echter op hun manier toch nog de onderliggende lijn van Deel I: het voorlopig niet genoeg te bespelen thema van het onoverbrugbare onderscheid tussen formele taalkunde en substantiële taalbeschrijving.
In Deel II volgt dan de eigen bijdrage van S.V. aan substantiële taalbeschrijving. Evenals Deel I bestaat dit uit vier hoofdstukken. Maar deze eerlijke verdeling is slechts een flauwe afspiegeling van de werkelijke verhoudingen: bij substantiële taalbeschrijving is S.V. in haar element. Juist in Deel II is de rug-titel van toepassing: het z.g. indirect object, en het Nederlands, zijn hier daadwerkelijk bepalend. Op mijn beurt ben ik het die zich hier veel meer terughoudend zal opstellen.
In hoofdstuk 6 wordt, zoals hierboven geanticipeerd, allereerst de nodige afstand genomen van de eenheid van vorm en betekenis als bindend principe voor substantiële taalbeschouwing: dit zou immers, zoals in formele taalkunde, volledigheid van beschrijving in de weg kunnen staan. In de substantiële benadering is het vanzelfsprekend dat alles ondergeschikt is aan het opsporen van feiten: het is dan ook zo dat ‘Het principe dient als een heuristische... richtlijn’ (148). Hoofdstuk 6 geeft dan verder aan wat er in deze zin al, (proto-)substantieel, onder de noemer van het IO is opgespoord. Dat betreft dan ruwweg z.g. prepositionele IO's, met voorzetsels als aan, voor, bij, of van, en/of z.g. nominale IO's, zonder voorzetsel; vgl. aan de man in (1) en de man in (2):
(1) | ik gaf het boek aan de man |
(2) | ik gaf de man het boek |
| |
| |
Hoofdstuk 7 werkt dan eerst substantiële observaties met betrekking tot prepositionele IO's uit. Bij zorgvuldige beschouwing verschilt aan de man op zich in (1) vormelijk niet discreet van aan de man in zinnen als (3):
Uiteraard verschillen (1) en (3) wel weer per definitie van elkaar met betrekking tot de vormen gaf en dacht. In de substantiële beschrijving van zowel (1) als (3) benoemt S.V. dan ook aan de man tot telkens onderscheiden ‘specifiek geïnterpreteerde voorzetselbepalingen’. Merk op dat de substantiële aanpak zo inderdaad een heterogene verzameling oplevert: aan ieder ander gezegde zijn weer andere ‘specifieke’ bepalingen eigen.
Eenzelfde procédé vindt plaats voor (2) in hoofdstuk 8. Bij uitputtende beschouwing blijft er ook tussen nominale constituenten als het boek en de man in (2) géén discreet onderscheid naar vorm over. De conclusies van hoofdstukken 7 en 8 lopen mijns inziens dan ook volstrekt parallel: respectievelijk, ‘Specifiek geïnterpreteerde voorzetselbepalingen onderscheiden zich... door de betekenis van het gezegde in de zin’ (223); en, ‘nominale bepalingen... [zijn] via de lexicale inhoud van het gezegde waaraan zij hun semantische rol ontlenen, te onderscheiden’ (275). Opvallend genoeg heten de laatste echter niet zoiets als ‘specifiek geïnterpreteerde nominale bepalingen’; maar worden zij door S.V. ‘nominale complementen’ genoemd. Als er een werkelijk verschil moet zijn tussen ‘specifiek geïnterpreteerde bepaling’ enerzijds en ‘complement’ anderzijds, dan is dat verschil mij ontgaan; en als de termen inderdaad equivalent zijn, dan prefereer ik sterk het inherent van heterogeniteit sprekende ‘specifiek geïnterpreteerd’.
In hoofdstuk 9, tenslotte komt onder andere de substantieel wel meest evidente observatie aan de orde: prepositionele constituenten verschillen per definitie in vorm, met voorzetsel, van nominale constituenten zonder voorzetsel: en aan de man in (1) en de man in (2) zijn dus substantieel niet equivalent. Voor S.V. blijft nu nog het probleem over dat (1) en (2), ondanks hun evidente vormverschil, toch nauw bij elkaar liggen in betekenis. Overigens lijkt mij dit voor de substantiële taalbeschrijving geen dwingend probleem: ook S.V. merkt op dat eer der substantieel onderzoek zich grotendeels heeft tevreden gesteld met het opsporen van de verschillen tussen (1) en (2). Het is juist in de formele taalkunde dat (1) en (2) relevante feiten zijn als zij formeel aan elkaar kunnen worden gerelateerd; en het is niet onvoorstelbaar dat toch de verschillende formele voorstellen om (1) en (2) met elkaar in verband brengen die zij in Deel I heeft afgewezen, ook S.V. er toe hebben aangezet om te proberen het substantieel beter te doen. Anderzijds is er, gegeven het inherente programma om ‘alle feiten’ te beschrijven, substantieel natuurlijk ook niets op tegen om ook het eventuele ‘feit’ van de (bijna-)equivalentie van (1) en (2) in de beschouwing te betrekken.
In ieder geval komt het er op neer dat S.V. bepaalde werkwoorden, naast de overige specifieke interpretaties die zij uitdelen, ook een interpretatie ‘contact’ laat uitdelen aan een nominaal IO; dit zijn dan de z.g. ‘datief-werkwoorden’. Deze interpretatie komt dan overeen met de interpretatie van ‘contact’ die S.V. ook toeschrijft aan alle voorkomens van aan. In zowel (1) met aan als in (2) met het datiefwerkwoord geven is er dus de betekenis van ‘contact’, naast alle onderscheiden specifieke interpretaties die aan resp. geven verder met zich mee brengen.
| |
| |
Het is bijna per definitie ondoenlijk om in een recensie recht te doen aan de presentatie van substantieel onderzoek. De substantiële essentie is immers juist de pijnlijk nauwkeurige opsomming van alle feiten. Een samenvattende weergave als hierboven vormt daarentegen noodzakelijkerwijs een selectief overzicht. Ik haast me dan ook toe te voegen dat ik de geïnteresseer de lezer sterk moet aanraden om zelf Deel II van dit boek te bestuderen. Ik keer hier echter nog één keer terug tot het algemene onderwerp van dit proefschrift: substantiële taalbeschrijving versus formele taalkunde.
Onder anderen is Gross (1979) S.V. voorgegaan door er zijn beklag over te doen dat generatieve grammatica wat de feiten betreft zo weinig vooruitgang oplevert. Zijn substantiële tegenhanger is dan een ‘lexicon-grammar’, waarin voor ieder lexicaal item apart de syntactische mogelijkheden worden opgesomd. Juist wanneer een grammatica wordt omgebouwd tot een woordenboek, is er geen enkel beletsel meer voor een strikt heterogene en daarom potentieel volledige verzameling: en inderdaad blijkt volgens Gross dan ook bij uitputtende inventarisatie dat geen twee lexicale items exact dezelfde combinatie van syntactische verbindings-mogelijkheden vertonen; precies zoals bij S.V. elk gezegde zijn eigen specifieke bepalingen vervat. Net als Gross vindt ook S.V. dat ‘bij (veel vormen van) grammaticabeoefening de rol van lexicale elementen onvoldoende in de beschouwing betrokken wordt’ (310). Des te jammerder is het dat S.V. zich van de overeenkomsten met werk als van Gross niet bewust toont. Sterker nog: zij komt wel ‘opsommingen’ (175) tegen; maar zij lijkt diete verwerpen. Maar zij geeft voor zover mij duidelijk is geworden, in het geheel niet aan hoe de weergave er dan wèl uit gaat zien van alle items en de specifieke bepalingen die zij met zich mee brengen. Ik zie geen alternatief; het lijkt mij dat een opsommende lexicon-grammatica zoals Gross voorstelt ook voor S.V. de meest geëigende vorm voor een zuiver substantiële taalbeschrijving moet zijn: alléén dan zou er uiteindelijk geen enkel ‘begrippenapparaat’ hoeven te zijn, laat staan een ‘buiten het eigenlijke onderzoeksterrein liggend begrippenapparaat’ (93; zie boven).
Eén reden om een boek bij lezers aan te bevelen is dat de recensent er zijn eigen ideeën in ziet gepresenteerd. Hoewel dat nauwelijks de bedoeling van S.V. kan zijn geweest, en men dus ongetwijfeld ook vele andere kanten op kan, is dit precies wat mij met deze boekbespreking voor ogen staat. Deel I vervat in essentie de antithese tussen formele taalkunde en substantiële taalbeschrijving zoals ik die zou verdedigen; Deel II bevat materiaal voor de opbouw van een lexicon-grammatica zoals die mijns inziens de ultieme vorm van zuivere, heterogene taalbeschrijving vormt. S.V. levert zo bezien zelf géén directe bijdrage aan de behandeling van het IO in de formele taalkunde; maar daarvoor kan de lezer van het boek des te beter terecht bij de originele generatieve literatuur.
Frits Stuurman
| |
Literatuur
Gross, M. (1979) ‘On the failure of generative grammar’. Language 55-4, 859-885. |
Sinclair, M. (1985) The rationality of Chomsky's linguistics. Stellenbosch Papers in Linguistics 14. |
Stuurman, F. & W. Zonneveld (1991). Over passieven: Chomsky, traditionele grammatica, en ‘de anderen’. De Nieuwe Taalgids 84, 18-38. |
| |
| |
| |
P.C. Hoofts Reis-heuchenis. Naar de autograaf uitgegeven, ingeleid en toegelicht door J. de Lange m.m.v.A.J. Huijskes. Amsterdam-Atlanta, GA 1991. Amsterdamer Publikationen zur Sprache und Literatur. Band 97. 280 blz. geb. Prijs: f60, -.
Met de verschijning van dit boek is door dr. de Lange (gepromoveerd op Hoofts geschiedenis van de Medici) een pijnlijke lacune gevuld. Het was toch eigenlijk onbegijpelijk dat het reisdagboek door Italië van een van onze grootste dichters, en dan nog wel een die sterk door de Italiaanse cultuur beïnvloed is geweest, geen moderne, geannoteerde editie kende. Van Vlotens uitgave van Hoofts correspondentie, waarin de Reis-heuchenis als bijlage was afgedrukt, is al meer dan honderd jaar oud en betrekkelijk zeldzaam geworden.
Van Vlotens editie was bovendien niet foutloos. Een betrekkelijk spectaculaire transcriptiefout heeft hij bijvoorbeeld gemaakt toen hij bij de beschrijving van een pauselijke optocht het had over de witte muilen in plaats van de mijters van de kardinalen. Die verschrijving heeft Van Tricht op de gedachte gebracht dat Hooft mogelijk kleurenblind is geweest: anders zou het toch wel vreemd zijn dat hij het bij alle ongetwijfeld aanwezig kleurenpracht alleen over witte muiltjes (of muildieren?) had gehad.
Naar men weet, is Hoofts Reis-heuchenis een betrekkelijk teleurstellend document. Men vindt er geen gloedvolle beschrijvingen van het Italiaanse landschap of diepgravende beschouwingen van de volksaard. Volgens opvoeders als Lipsius dient men op reis wijzer te worden wat prudentia, scientia, virtus en mores betreft. Daarvan is bij Hooft weinig te merken. Op de mores heeft betrekking zijn notitie dat het in Venetië ‘abordert van hoererye’ (r. 616) en de scientia komt bijvoorbeeld aan bod bij zijn bewonderende beschrijving van een inklapbaar steekwapen in de schatkamer van Florence ‘datmen vouwt & onder den arm can dragen bij nacht & alsment maer wtstreckt sluit het & staet vast’ (r. 844-45). Maar in het algemeen zijn zijn beschrijvingen van wat hij ziet stereotiep en zonder diepgang. Hij beperkt zich, althans voorzover dat blijkt uit de reisnotities, tot de gebruikelijke bezienswaardigheden en dan heeft hij meestal geen zin (of ziet hij er de zin niet van in) die uitvoerig te beschrijven. Wat Rome betreft schrijft hij (r. 682-683): De ander dingen particulierlijck te beschrijven soude te lanc sijn & onnodich. Sullen daerom die slechtelijck noemen [opsommen] en dan volgt inderdaad de wel zowat complete rij van toeristische attracties afgesloten met een veelzeggend etc..
De Lange geeft de noodzakelijke kunst-, cultuur- en politiek-historische informatie over alles wat de reiziger maar noemt. In zijn inleiding behandelt hij ook de reisgidsen die Hooft heeft kunnen gebruiken en die hij soms ook noemt, zoals de gids van Venetië door Jacques de Villamont, of de Itinerarii Italiae libri van Franciscus Schottius van 1600 en dus uiterst modern. In dit verband had ik graag een systematische confrontatie gezien van wat Hooft vertelt en wat hij in die gidsen had kunnen vinden. De Lange bewondert (p. 33) Hoofts ‘enorme kennis van zaken’. Ik vraag me af of veel van die kennis niet eenvoudig in de reisgidsen te vinden is geweest.
Juist vanwege de volledigheid van de informatie omtrent de realia van de reis, verbaast en verdriet het me dat het boek (afgezien van enkele facsimile's van het handschrift) geen illustraties heeft: dat zou toch een uitgelezen manier geweest zijn om het toch wat droge verslag voor een moderne lezer aanschouwelijk te ma- | |
| |
ken en te verlevendigen.
Wel bevat het boek, behalve de Reis-heuchenis, nog de andere teksten die Hooft aan zijn verblijf in Italië te danken heeft: de brief ‘Aen de camer in liefd’ bloeyend. Wt Fiorenza 1600' en het stemmingsvolle liefdesgedicht ‘Chanson a Madame’ van 1601 dat uit Venetië stamt. Vooral in verband met het eerste gedicht is het moeilijk de wens te onderdrukken dat De Lange, die de materie als geen ander kent, het eveneens van een zakencommentaar had voorzien.
Aan de literatuur over Hoofts verblijf in Italië valt nog toe te voegen K. Porteman, ‘Italia siet ghy hier. P.C. Hoofts Rijmbrief uit Florence (1600)’. In: Liber Amicorum Kare Langvik-Johannessen. Leuven 1989. p. 145-157; en M.A. Schenkeveld-van der Dussen, ‘Hooft in Italië’. In: Renaissance 1600. Kunst en Literatuur, deel 3 in de serie De Eeuwwenden. Ed. André Kluckhuhn. Studium Generale Utrecht 1990. p. 253-272.
M.A. Schenkeveld-van der Dussen
| |
Ton J. Broos, Tussen zwart en ultramarijn. De levens van schilders beschreven door Jacob Campo Weyerman (1677-1747). (Atlantis 1). Amsterdam - Atlanta, Rodopi, 1990. 384 pp., ills. ISBN: 90-5183-202-8. 100 f.
In 1729 verschenen in Den Haag als drie lijvige boekdelen De Levens-Beschryvingen Der Nederlandsche Konst-Schilders En Konst-Schilderessen van de schilder en tegendraadse veelschrijver Jacob Campo Weyerman. Een vierde deel werd in 1769 postuum gepubliceerd. Het werk was opgezet als een reprise én uitbreiding van, maar tegelijk ook als een bewuste repliek op Arnold Houbrakens enkele jaren tevoren uitgegeven De Groote Schouburgh der Nederlantsche Konstschilders En Schilderessen (1718-1721). In zijn inleiding tot de Levens-Beschryvingen stelt Weyerman het ook zo voor: hij heeft zich voor een belangrijk deel van zijn werk laten leiden door de ‘aanmerkingen (...) opgestelt bij Arnold Houbraken’ (Van Gool heeft het later op gemelijke toon over ‘eenen diefschen roof’), er zorgvuldig over wakend om de diverse levens steeds de nodige ‘zwier by te setten’ in de vorm van een ‘leerzaame, vrolijke, en geletterde beschryving’. De onnavolgbare literator Weyerman blijkt zich nl. mateloos te hebben geërgerd aan Houbrakens ‘onkunde in het schryven van boeken’:
Arnold bedient zich van een ingewikkelde, platte, onbeschaafde, en ontzenuwde stijl, hy houd geen voet by stek, hy begint maar hy vervolgt niet, het is met den man, hier vind ik je, en daar verlies ik je, hy trekt niet kwaalijk op een doodbaar, zo als het voorste is zo is ook het achterste, en hy slacht den Paap van Lapschuur, die gestadiglijk zaaken tusschen zijn sermoen liet invloeien, die er niet by voegden. Houbraken volbrengt zijn Taak niet.
Aan Weyermans in velerlei opzichten opmerkelijke maar in kunst- en literair-historische kringen nauwelijks bestudeerde Levens-Beschryvingen heeft Ton Broos nu een uitvoerige studie gewijd. Voortbouwend op de documentaire biografie samengesteld door P. Altena e.a. in Het verlokkend ooft (1985) biedt het eerste hoofdstuk een prettig geschreven verhaal over Weyerman veelbewogen leven. Het
| |
| |
hoofdstuk is uitgegroeid tot een evenwichtig en weloverwogen kritisch overzicht van reeds bekende feiten en gegevens over Weyermans, aangevuld met eigen inzichten en vondsten die vaak zijn gebaseerd op Broos' aandachtige lektuur van de Levens-Beschryvingen. Het tweede hoofdstuk brengt het verhaal van de lange voorgeschiedenis van de uitgave, gaande van de eerste deelpublikaties o.m. in Weyermans tijdschriften Den Echo des Werelds en De Doorzigtige Heremyt tot de uiteindelijke editie in drie delen in Den Haag en het veel later gepubliceerde vierde deel. Daarbij komt ook uitgebreid het in de Brusselse KB bewaarde manuscript ter sprake dat mogelijk gedeeltelijk door Weyerman zelf werd vervaardigd, ten dele wellicht het werk van een schoonschrijver-kopiist is geweest. In hoofdstuk drie heeft Broos het over de Levens-Beschryvingen in het licht van de (kunst)biografische traditie. Hij wijst daarbij terecht op de grote populariteit van diverse biografische en sterk op de anekdotiek georiënteerde genres uit de eerste helft van de achttiende eeuw. Daarnaast gaat Broos zorgvuldig in op de verschillende bronnen voor de Levens-Beschryvingen. Niet alleen blijkt Weyerman gebruik te hebben gemaakt van gegevens die hem door collega-schilders, kennissen en coorespondenten werden aangereikt, ook heeft hij herhaaldelijk de werken van zijn gerenommeerde voorgangers - Van Mander, De Bie, Sandrart - geraadpleegd. Voor het overgrote deel evenwel is Weyerman schatplichtig aan zijn directe maar door hem zo nadrukkelijk verguisde gangmaker Houbraken. Broos' uitvoerige evaluatie van Weyermans vs. Houbrakens tekst leidt haast vanzelf tot het vierde hoofdstuk waarin de letterkundige aspecten van de Levens-Beschryvingen centraal worden gesteld. Broos toont aan van welke literaire technieken de schrijver Weyerman zich bedient om de levensbeschrijvingen van Houbraken naar zijn normen te fatsoeneren en voor het
lezerspubliek dat hem voor ogen stond, geschikt te maken. Hoofdstuk vijf biedt een (noodzakelijkerwijs) fragmentair beeld van Weyermans kunstopvattingen; zelf heeft Weyerman zich in zijn Levens-Beschryvingen principieel van elke systematische kunsttheoretische uiteenzetting onthouden. Het zesde hoofdstuk reconstrueert Weyermans opmerkelijke schets van de kunsthandel en -wandel uit de vroege achttiende eeuw. Hoofdstuk zeven tenslotte werd voorbehouden aan een doxologische schets van Weyermans Levens-Beschryvingen.
Heeft Broos zijn studie tot een onmisbare inleiding tot de lektuur van de Levens-Beschryvingen uitgebouwd, de bijlagen op pp. 241-263 vormen een handig vademecum bij het raadplegen van Weyermans boek. Dit is b.v. het geval voor bijlage V waarin een lijst van dichters die Weyerman noemt, wordt opgenomen, of voor bijlage VI met het handige overzicht van schilderwerk in kunstkabinetten en -verzamelingen. Andere bijlagen geven aan welke plaatsen in de Levens-Beschryvingen worden genoemd, waar exemplaren van Weyermans boek worden bewaard, of welke schilders door Weyerman wel, door Houbraken niet worden vermeld, en omgekeerd. Daarnaast vindt men in de bijlagen ook een uitgebreid overzicht van Weyermans literaire en schilderkunstige oeuvre. Broos' proefschrift wordt op zijn beurt achteraan in het boek ontsloten met een drietal registers: op persoonsnamen, plaatsnamen en trefwoorden. Het laatste register stelt teleur: 75 trefwoorden kunnen onmogelijk volstaan om op een adequate manier toegang te verlenen tot het toch wel 240 pagina's tellende tekstgedeelte.
Het staat buiten kijf dat Broos met deze dissertatie de meest markante aspecten van Weyermans Levens-Beschryvingen in kaart heeft gebracht en toegelicht. Toch werd Weyermans afhankelijkheid t.o.v. Houbrakens De Groote Schouburgh niet
| |
| |
steeds adequaat ingeschat. Ik geef hiervan drie voorbeelden. Op p. 1 heeft Broos het over de gravure met Weyermans portret vooraan in de Levens-Beschryvingen. De ruim vallende mantel, de oogopslag en de richting van de mondhoeken brengen Broos ertoe om ‘stijfheid niet als een van zijn [Weyermans] karaktertrekken te beschouwen’. Broos' suggestie (‘een man, die ogenschijnlijk moeilijk in de plooi kan blijven’) valt hier nauwelijks te rechtvaardigen. De ongedwongen houding komt herhaaldelijk voor in kunstenaarsvoorstellingen (de betekenis ervan wordt toegelicht in H.J. Raupp, Untersuchungen zu Künstlerbildnis und Künstlerdarstellung in den Niederlanden im 17. Jahrhundert, 1984) en bovendien presenteert Weyerman zich hier nadrukkelijk als een nieuwe en andere Houbraken: het portret van Weyerman blijkt nl. erg overeen te stemmen met Houbrakens portret uit diens Schouburgh. Het andere ligt vooral in de min of meer bedekte toespelingen in het portret op de lachende en spottende filosoof Democritus (b.v. in de verwijzing naar Weyermans geschrift Den Ontleeder Der Gebreeken of met het woord ‘Abderites’ in de randtekst). Een ander voorbeeld ontleen ik aan pp. 87-88 waar Broos het geheel van literaire verwijzingen uit de Levens-Beschryvingen in kaart brengt om aan te tonen ‘dat Weyerman inderdaad wel tot het erudiete en wel opgeleide gedeelte van de bevolking hoorde’. O.m. hanteert Broos hier Weyermans vermelding van de geschriften van Adriaen van de Venne als argument. Veel bewijskracht heeft deze vindplaats echter niet. Weyerman gaat hier nl. rechtstreeks terug op Houbraken die op zijn beurt voor deze informatie aan De Bie schatplichtig was. Het laatste voorbeeld dat ik hier zal noemen, is wellicht het meest frappante. Om de verhouding Weyerman-Houbraken te karakteriseren last Broos op
p. 101 een overzicht in van de verschillende aanduidingen die Weyerman heeft gebruikt voor Houbraken en diens werk. Deze variëren van ‘Arnold’ over ‘Meester Arnold’, ‘den goede Arnolt van Houbraken’ en ‘den vroome man’ tot ‘o geduchte Arnold’. Wie deze kwalificaties leest tegen de achtergrond van Weyermans overtuiging dat het werk van zijn voorganger voortdurend moest worden bijgestuurd en gecorrigeerd, zal vlug de ironie in deze aanduidingen onderkennen. Vgl. b.v. de volgende passage uit de Levens-Beschryvingen (dl. 1, p. 220):
Den vroome Arnold Houbraken valt ontrent deeze plaats in een ernstige bespiegeling over de Achteloosheyt der Schrijvers, en hy schijnt het wakker gelaaden te hebben op zijnen voorzaat Kornelis de Bie (...). Maar wat raad? (vervolgt hy [Houbraken] op den toon van een Almanaks Filosoof) wy moeten ons getroosten, dat wy van sommige Konstschilders onze Tijdgenooten niet veel weeten te zeggen; (altoos wy zullen uw, O geduchten Arnold! niet overslaan).
En toch interpreteerde Broos de adjectieven ‘goede’ of ‘vroome’ als ‘ronduit vriendelijk’. Een dergelijke lezing past alleszins niet bij de manier waarop ‘den Vrolyke Tuchtheer’ gewoon was in zijn Levens-Beschryvingen over zijn voorganger te spreken.
M. van Vaeck
| |
| |
| |
Jelle Koopmans en Paul Verhuyck, Een kijk op anekdotencollecties in de zeventiende eeuw. Jan Zoet, Het Leven en Bedrijf van Clément Marot. Rodopi. Amsterdam-Atlanta Ga., 1991. Atlantis 3. isbn 90-5183-287-4, 370 p., 12 ill. f80, -
Zoals de dubbele titel aangeeft, gaat het hier om twee boeken: een beschouwing over het kluchtboek in de zeventiende eeuw, en een heruitgave van een specimen hiervan: Jan Zoet's ‘Leven en Bedrijf van Clément Marot’. De tekst wordt weergegeven naar de oudst bekende Amsterdamse uitgave uit 1655. In datzelfde jaar verscheen er ook een editie in Dordrecht met een bijvoegsel, waarover we slechts te horen krijgen dat de daarin opgenomen teksten niet over Marot handelen, maar ‘ook leuk’ zijn. Hier afgedrukt zijn 71 ‘kluchten’, komische verhaaltjes, die in lengte variëren van een halve tot acht pagina's. Soms zijn er enkele dichtregels door de teksten gestrooid. Hoofdpersoon of verteller is, op een enkele uitzondering na, Clément Marot, de bekende zestiende-eeuwse Franse hofdichter, die vanwege zijn sympathie voor de reformatie verbannen werd. De context van de verhaaltjes is dan ook zeer Frans; ze spelen vaak aan het hof, met Marot in de rol van hofnar; ze zijn gesitueerd in Parijs, Fontainebleau of Lyon; er treden advocaten voor het Hof van Parijs en met name genoemde Franse edellieden in op. Ook de notebomen die evenals de vrouwen er wel bij varen als ze geslagen worden, zijn eerder Frans dan Hollands. Dat laatste is de conclusie van de klucht ‘Een boertig genees-middel tegens een quade vrouw’. De verhouding tussen man en vrouw is, zoals in alle kluchtboeken, een populair thema. Andere grappen handelen onder meer over een boer die geleerde heren te slim af is en over bedrogen edellieden. We vinden in de bundel, kortom, het bekende arsenaal aan zeventiende-eeuwse humor.
De oudste twee drukken van de bundel, beide daterend uit 1655, vermelden Jan Zoet (1615-1674) als vertaler, een bekend schrijver van komische verzen en toneelkluchten. De persoon van Marot kan om meer dan één reden aantrekkingskracht voor Zoet hebben gehad, al was het maar omdat ook hij verbannen werd, uit Amsterdam, in 1651, vanwege zijn aandeel in een pamflettenstrijd rond de schouwburg. Maar was Zoet inderdaad de vertaler? Een Frans origineel is niet bekend; wel circuleerden er al moppen rond Marot, en mogelijk fungeerde Zoet eerder als compilator of auteur. Vooralsnog blijft dit een open vraag. Zeker is dat er rond Marot in de eeuw sinds diens overlijden een groep anekdoten was gevormd, die vermoedelijk los stond van zijn werkelijke leven.
De annotatie van het tekstgedeelte bestaat voor een groot deel uit het traceren van de herkomst van de kluchten. In bijna alle gevallen zijn er vroegere versies aan te wijzen of op zijn minst eerdere varianten. Ook in het werk van Marot zelf, want in de tweede klucht vinden we een vrije vertaling van een van zijn epigrammen. Andere verhaaltjes gaan terug op de Heptamerone van Marguerite de Navarre, de Decamerone van Boccaccio, er is veel uit d'Ouville's ‘Elite des Contes’ uit 1641 en uit enkele andere Franse kluchtboeken. Minder vaak worden Duitse en Engelse bundels aangewezen, zoals de ‘Apophthegmata’ van Zincgref. Ook wordt regelmatig gerefereerd aan andere Nederlandse bundels, die vaak uit de zelfde bronnen putten. Er zijn ook verwijzingen opgenomen naar de in handschrift overgeleverde moppencollectie die de Haagse advocaat Aernout van Overbeke heeft aangelegd. Er zijn zelfs meer overlappingen dan aangegeven, want ook de grap over de
| |
| |
hoefsmid die geen geld van de dokter wil aannemen (‘Wy zijn van eenerlei konst’) komt bij Van Overbeke voor. De annotatie getuigt van grote kennis van het genre en laat goed zien hoe internationaal verbreid deze vertelstof is geweest.
De tekstuitgave neemt slechts een kwart van het boek in. In het eerste gedeelte van het boek wordt dieper op het genre en zijn tradities ingegaan. Daarbij wordt teruggegaan tot de ‘lais’, korte vertellingen in verzen, uit de twaalfde eeuw, en de ‘vidas’ en ‘razos’ van de Occitaanse troubadours, korte biografieën, die in de dertiende eeuw ontstonden. Verder komen de middeleeuwse fabels, boerden en exempla aan de orde. Deze middeleeuwse anekdotenliteratuur ging naadloos over in die van Renaissance en Barok. Twee schrijvers die sterk hun stempel op dit soort literatuur hebben gedrukt zijn Boccaccio en Poggio Braccioloni. De auteurs spreken zelfs van de richting Boccaccio, waarin de novelle ontwikkeld werd, en de richting Poggio, waarin de volkse klucht ontwikkeld werd. Het feit dat de eerste in de volkstaal en de tweede in het latijn schreef, wordt gezien als een eigenaardige paradox. De vraag is echter of tijdgenoten dit ook als een paradox beschouwden. Poggio was immers niet de enige humanistische geleerde die dit soort literatuur in het latijn schreef. En verderop, waar het publiek van dit soort boeken wordt besproken, concluderen de schrijvers terecht dat dit niet bestond uit de volkse massa, maar - ook - uit de ontwikkelde burgerij, en zelfs de elite. Dat geldt vermoedelijk voor heel Europa, want het genre was overal populair en er werd veel over en weer vertaald. Van de Marot-bundel verscheen een Duitse vertaling.
In de inleiding wordt een interessante beschouwing gewijd aan de gecompliceerde de relatie met het toneel. Dezelfde stof diende nu eens voor een toneelklucht, dan weer voor een verhaaltje in een kluchtboek. Zoet schreef en speelde toneel, en hij schreef een gedicht op de toneelspeler Jan Tamboer, die zelf weer zijn naam gaf aan een ander kluchtboek uit deze tijd. Ook in de presentatie is er dus verwantschap. Vervolgens wordt ingegaan op enkele inhoudelijke aspecten van kluchtboeken, met name het temperen van de scatologische humor en de bijbehorende beeldentaal in de periode 1500-1650. Inderdaad komen er in de Marot-bundel verhaaltjes voor die in eerdere versies veel platvloerser zijn. Deze ontwikkeling wordt beschouwd vanuit de theorie van Elias over het civilisatieproces.
De inleiding is veel meer dan een introductie tot een tekstuitgave, het is een algemene beschouwing over een genre, waarbij Marot slechts af en toe om de hoek komt kijken. Het is in feite de eerste serieuze studie over het genre in de zeventiende eeuw, en alleen daarom een grote stap vooruit. Misschien was het zelfs beter geweest wanneer dit gedeelte was uitgegroeid tot een afzonderlijk boek. Er worden nu veel kwesties aangestipt die vragen om een nadere uitwerking, terwijl over de inhoud van de Marot-bundel relatief weinig wordt gezegd. Zijn er geen andere invalshoeken denkbaar dan het ‘overweldigend beschavingsoffensief’, wat toch slechts over één aspect van de zeventiende-eeuwse humor wat zegt. Bovendien kunnen er vraagtekens bij dit ‘stormachtige civilisatieproces’ worden gezet. Het is bijvoorbeeld onwaarschijnlijk dat conclusies op basis van gedrukte teksten gegeneraliseerd mogen worden. In de in handschrift overgeleverde moppenverzameling van Van Overbeke staan heel wat schunniger moppen dan in de gedrukte Marot-bundel, wat zou betekenen dat het civilisatieproces in de praktijk nog niet zover was voortgeschreden. Tussen de gedrukte tekst en de praktijk van het moppentappen bestond kennelijk een kloof. Het civilisatieproces verliep niet rechtlijnig, en de theorie van Elias is door verschillende sociologen, historici en antropo- | |
| |
logen van kritische kanttekeningen voorzien. Er zijn ook andere theoretische invalshoeken denkbaar. De door antropologen gemunte term ‘joking relations’, valt een keer terloops, maar kunnen antropologische theorieën, bijvoorbeeld die van Mary Douglas, ons Zoets humor beter leren begrijpen? Het zou verder interessant zijn geweest om behalve naar het toneel ook naar de schilderkunst te kijken, waarmee zowel het toneel als de kluchtboeken een innige band hebben gehad. Verder zou de inhoud van kluchtboeken vaker aan de werkelijkheid kunnen worden gekoppeld.
De auteurs concluderen dat de beeldentaal van de seks- en strontgrappen internationaal was. Dat was misschien zo in gedrukte vorm, maar zeker niet op straat. Het scheldwoord ‘hoorndrager’ werd in de Republiek op straat niet vaak gebezigd, hoevaak het ook in Marots bundel voorkomt. Anderszijds zou bij de anekdote over het in effigie terechtstellen van Marot, naast de verwijzing naar de Duitse studie van Moser-Rath, vermeld kunnen worden dat zulke ‘terechtstellingen’ van voortvluchtigen ook in Nederland wel eens plaats vonden. Hoewel de schrijvers de universaliteit van de anekdoten terecht benadrukken, zou nader onderzoek naast de vele overeenkomsten waarschijnlijk ook verschillen in thematiek in de verschillende landen aan het licht kunnen brengen. Anti-joodse humor lijkt bijvoorbeeld een specialiteit van Duitse schrijvers te zijn geweest. Maar misschien is het juist goed dat de auteurs enige terughoudendheid betrachten, want de bedoeling van een tekstuitgave is immers het stimuleren van de zelfwerkzaamheid van de lezer. In hun als een ‘kijk op anekdotencollecties’ gepresenteerde inleiding, die veel interessante ideeën bevat en getuigt van grote kennis van de materie, bieden ze de lezer in elk geval heel wat meer dan de bescheiden titel doet vermoeden.
Rudolf Dekker
|
|