De Nieuwe Taalgids. Jaargang 85
(1992)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 319]
| |
F. LulofsOp 10 april 1991 promoveerde A.Th. Bouwman cum laude te Leiden op het hierboven vermelde proefschrift. Wanneer een bespreking tot doel had de lezer voor te lichten over de kwaliteit van een boek, dan kon ik kort zijn. Ik zou U dissertaties op het gebied van de Middelnederlandse Letterkunde kunnen noemen die naar mijn mening in aanmerking kwamen voor een cum laude, maar geen die dit judicium ten onrechte hebben verkregen. Het is op uitdrukkelijk verzoek van de redactie van dit tijdschrift dat ik dit proefschrift bespreek. Door mijn eigen onderzoek op dit gebied ben ik beslist niet onbevooroordeeld. De redactie achtte het echter ter wille van de discussie zinvol dat ik mijn mening zou geven. Het is dan onvermijdelijk dat de nadruk komt te liggen op de punten waar ik anders interpreteer dan Bouwman, want wie het eens zijn discussiëren niet. Het werk bestaat uit twee delen. In drie hoofdstukken in deel I wordt de relatie tussen de Reynaert en de Roman de Renart geanalyseerd. Hoofdstuk I behandelt de Franse branches en versies van redacties van de eerste branche die als de voornaamste bronnen van de Reynaert aangewezen kunnen worden (blz. 1-43). Het tweede hoofdstuk bevat een uitvoerige bewerkingscommentaar onderverdeeld naar de perioden van het Middelnederlandse verhaal (blz. 44-371); het derde hoofdstuk behandelt het bewerkingsgedrag van Willem (372-427). Deel II bevat een synoptische tekst van branche I en de Reynaert, waarbij op vernuftige wijze wordt aangegeven wat (gedeeltelijk) parallel loopt en waar andere branches mogelijk een bron zijn geweest. Daarop volgen varianten, noten, literatuurlijst en registers. Terwille van de overzichtelijkheid volg ik zoveel mogelijk het betoog van Bouwman; daardoor zullen minder belangrijke opmerkingen en m.i. zwaardere discussiepunten door elkaar lopen, maar een en ander wordt, hoop ik, duidelijk door de aandacht die aan diverse problemen wordt besteed. Het eerste hoofdstuk is in omvang het kortst, maar er moet veel vooronderzoek zijn verricht om inzicht te krijgen in de verwarrende hoeveelheid van de Reynaertbronnen. Er zijn 14 complete verzamelhandschriften van de Roman de Renart en 19 fragmenten met één of enkele branches bewaard gebleven. De filiatie van die handschriften is door Romanisten verricht, maar het moest wel allemaal gecontroleerd worden. Zij onderscheiden drie families waarbij iedere groep weer talrijke contaminaties kent. Deze materie laat zich niet kort samenvatten. Hoofdzaak is dat Bouwman aantoont dat de Middelnederlandse tekst voornamelijk een gedeeltelijke bewerking is van branche I, Le plaid, die in dertien hss voorkomt en in twee groepen van redacties is overgeleverd, al heeft iedere redactie weer zijn eigen varianten. Bouwman meent dat Willem twee Oudfranse handschriften ter beschikking had. Op grond van de vele elementen die teruggaan op andere branches | |
[pagina 320]
| |
zou minstens één van die handschriften een compilatie zijn. Bij de bewerking van branche I zijn twee verschillende redacties gebruikt. De ene groep wordt vertegenwoordigd door de editie van Ernest Martin, de andere door de editie Mario Roques. Aan de groep B H van Roques is het meeste ontleend, zodat deze gebruikt is voor de synoptische editie in deel II. Een merkwaardige plaats is A 746 Nye maecte God so leelic dier! Het equivalent komt voor in twee Oudfranse handschriften. F 732 (en B en P) heeft Niene sachmen so lelic dier, wat in overeenstemming is met de andere Franse handschriften. Bouwman geeft geen verklaring (noot 48, blz. 13). Ik kan mij moeilijk voorstellen dat de kopiist van F (in Utrecht?) vond dat zijn legger een onbetamelijke kritiek op Gods schepping bevatte en daarom een betere oplossing in een ander Oudfrans handschrift ging zoeken. Mij dunkt dat deze variant opnieuw bedacht zal zijn, zoals dat eerder in Frankrijk was gebeurd. Of als Willem twee Franse bronnen ter beschikking had, kan hij in de marge van zijn autograaf die variant hebben genoteerd. Bouwman stelt dat Tybeert ten gunste van Reynaert interpelleert (blz. 22). Dat effect lijkt het wel te hebben. Hij wijst op de vooringenomenheid van Nobel, maar dat is om aan te geven, dat Courtois daardoor met een belachelijke klacht kon komen. Hij reageert vooral boos (met gram, vs 107) op het hondje. Deze vijandschap tussen hond en kat vond Willem in branche X (zie ook blz. 63). Die uiterst zwakke klacht leidde af van de hoofdzaak, en wordt later ook door Grimbeert uitgebuit. De dienst die Tybeert aan Reynaert bewijst is dus maar zeer betrekkelijk en Reynaert hoeft Tybeert niet erkentelijk te zijn voor een steun die niet als zodanig was bedoeld. Op de achtergrond speelt hier de discussie of Reynaert wel sympathiek kan zijn geweest voor zijn publiek. Daarom besteed ik nogal aandacht aan zulke details. Dat Pancer de plaats van Bruant uit de Franse branches overneemt maakt Bouwman aannemelijk met het gebruik van trekere (vs 129), dat een hapax is en dus wel moet teruggaan op trichierres in de vergelijkbare Oudfranse bron (blz. 23). Al kan men bij een aantal voorbeelden wel eens een vraagteken plaatsen, alle bij elkaar rechtvaardigen de conclusie dat Willem verschillende bronnen heeft gebruikt (blz. 37). Maar hoe moeten we het ons voorstellen dat die bronnen ook schriftelijk waren? Gaat Willem al dichtend te rade bij die verschillende teksten en bladert hij dan in die compilatie om ideeën op te doen voor zijn nieuwe en ingewikkelde plot? Het is namelijk opvallend hoezeer hij telkens bepaalde gegevens geheel anders verwerkt in een vaak geheel eigen formulering. Dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat Willem gebruik zou hebben gemaakt van een Oudfranse tekst die hetzelfde verhaal bevatte als de Reynaert ben ik geheel met Bouwman eens. In ieder geval moet de localisering van de gebeurtenissen in Vlaanderen een bewerking zijn geweest. Het moet bovendien vreemd zijn, dat er dan van deze bijzondere tekst, die in de Germaanse talen zo'n succes is geweest, in het Frans geen spoor meer te vinden is (noot 113, blz. 38). Maar dat Willem niet uit zijn geheugen zal hebben gewerkt (blz. 42) is voor mij zeer de vraag. Willem was twee-talig en waarschijnlijk een beroepsverteller. Hij kan verschillende branches hebben horen voordragen, misschien zelfs wel zelf hebben voorgedragen. Dat lijkt mij - gezien ook de vrije zelfstandige bewerking van zoveel verschillende elementen - in een eigen schepping waarschijnlijker dan het bij elkaar sprokkelen van onderdelen uit | |
[pagina 321]
| |
verschillende handschriften. Een en ander heeft wel consequenties o.a. voor de datering. Immers Willem kan voor er een compilatie is geschreven er al een in zijn kop hebben gehad. Het touwtje dat Ysengrijn aan Reynaert aanbiedt als zijn aandeel in de diefstal van de zij spek, heeft Willem dan niet opgezocht in de 5e branche van zijn compilatie (zie ook blz. 71). Zo een detail vergeten wij zelfs niet. Bovendien komt nu juist dit detail ook voor in de Ysengrimus. Kende Willem dit dan uit het Frans, het Latijn of het Vlaams? Dat Willem na den walschen boucken (vs 8) zijn tekst bewerkte is in overeenstemming met Bouwmans onderzoek; dat hij ze onder handbereik had is mogelijk maar niet noodzakelijk. In de ‘Bewerkingscommentaar’, hoofdstuk II, volgt Bouwman het verhaal van Willem en vergelijkt steeds die onderdelen, typerende formuleringen, gebeurtenissen en structuurelementen, die daarvoor in aanmerking komen met de Oudfranse bronnen. Op blz. 64 en in noot 34 krijgen we waardevolle aanvullingen op het capelaen maken (vs 143) van Cuwaert door Reynaert. Bouwman wijst op een aantal handschriftversieringen met vos en haas. In één daarvan houdt de vos de haas tussen zijn benen geklemd terwijl de haas een boek in de hand houdt met notenschrift, een psalter. Reynaert leert Cuwaert zijn credo! Deze vondst heeft Bouwman gelukkig afgebeeld op de omslag van zijn uitgave. In dit verband moge ik meedelen, dat ik met een brief van 25-11-1991 van Drs. E.P. van Dijk van de Stichting Behoud Cultuurbezit te Amsterdam een kleurenfoto kreeg toegestuurd van een (pseudo)pelgrimsinsigne waarop een vos met pelgrimsstaf en -tas staat afgebeeld. Aan een ketting voert hij een gans terwijl hij zelf een zeer duidelijke erectie vertoont. Volgens de bijgaande beschrijving is het insigne in het bezit van de Stichting. Het werd in 1984 te Amsterdam opgegraven. Het is uit het derde kwart van de 14e eeuw in een legering van tin en lood en meet 5,4 bij 4 cm. De gans zou wel eens een toespeling kunnen zijn op een hoertje, dunkt me. Een pelgrim op weg naar het bordeel? In ieder geval een valsch peelgrijn (vs 3407). Uit de Amsterdamse bodem kwam een symbool met enkele dubbele bodems, dat ons voor vragen stelt i.v.m. de Reynaert-receptie en -waardering. Op de hofdag verdedigt Grimbeert zijn afwezige oom. Bouwman typeert de das als de ‘epische neef’ uit de middeleeuwse epiek, maar ‘oom Reinaert blijkt tegenover trouw slechts opportunisme en gewetenloosheid te stellen’ (blz. 70). Hier komen we weer in de controverse terecht over de waardering van de Reynaert-figuur. Voor Bouwman is Reynaert puur boosaardig. Voor mij niet. Bij puur boosaardig denk ik aan een kampbeul. Dat is mogelijk a-historisch, maar ook in de middeleeuwen zou hij toch afschuwwekkend geweest moeten zijn en dan viel er niet veel te lachen. En ligt het niet meer voor de hand, dat een epische neef een epische oom zou hebben die evenals Grimbeert opkomt voor de clanbelangen, waardoor zijn optreden gerechtvaardigd wordt? Bouwman kiest voor F (en B en P) waar Haersint Reynaert ter wille was Dor minne ende dor hoveschede op grond van Grimbeerts idealiserende voorstelling van de verhouding van wolvin en vos (blz. 73). Ik acht deze lezing enigszins tautologisch en vind de lezing van A 243 ende dor quade zede veel venijniger. Het maakt voor Grimbeert niet veel uit of de verhouding nu berustte op liefde of geilheid van de wolvin. In beide gevallen was er geen sprake van verkrachting en daar gaat het de advocaat om. Door deze lezing krijgt de wolf als tegenpartij niet alleen hoorntjes opgezet, maar wordt mevrouw de gravin ook nog een slet. Hier sluit dan goed | |
[pagina 322]
| |
bij aan dat mevrouw sciere ghenesen (vs 245) was. Een dubbelzinnigheid, want ze was niet alleen spoedig gezond, dus niet verkracht, maar ook gauw ‘klaar gekomen’, ze had het dus fijn gevonden. Voor deze betekenis van ghenesen levert Bouwman nog enkele overtuigende bewijsplaatsen. Op blz. 75 e.v. gaat Bouwman uitvoerig in op mijn veronderstelling dat de vogels niet onder de jurisdictie van Nobel vallen omdat ze geen (zoog-)dieren zijn. Het argument dat in de Roman de Renart ook de krekel en de slak tot de dieren behoren acht ik ongeldig. Het proefschrift behandelt de verschillen tussen Reynaert en zijn bronnen. Zulke burleske elementen zijn door Willem juist consequent vermeden. Reynaert en Tybeert zitten ook niet te paard maar vieren slechts de teugels. De raaf is op de hofdag aanwezig. Maar volgens mij niet als dingplichtige maar als belanghebbende galgevogel. Hij gaat nogal onafhankelijk zijn gang als hij zonder opdracht, als Reynaert is vrijgelaten, de beer, wolf en kater - wat dan toch de koningsmoordenaars zijn - gaat waarschuwen. Volgens mij nijdig, omdat hem de buit ontsnapt is. Later verklaart Bouwman dit gedrag: Tiecelijn is de enige aan het hof die de leugens van Reynaert doorziet. Hij helpt de verteller in het dilemma, hoe zijn personages aan het hof te krijgen (blz. 309). Waarom zou de raaf dit inzicht hebben? Hij weet dat Reynaert niet gehangen wordt, en hoopt dat de wolf en beer nog iets aan die situatie kunnen veranderen. Maar dat is niet het gedrag van een onderdaan, die verantwoording moet afleggen van zijn handelen, en wat hij doet is in feite felonie. Dat er vogels in de catalogus der dieren voorkomen, verklaar ik als corruptie. Geen van de handschriften is hier gelijk. Een verteller kon hier, als bij een cadens in een concert, zijn gang gaan. Als Bouwman de lijst van dorpelingen behandelt die in de Oudfranse teksten grote verschillen vertoont, wijst hij ook op dit creatieve proces (blz. 120). In Rainaldo e Lesengrino wordt het onderscheid tussen vogels en dieren als een juridisch argument gebruikt; in de Reynaert wordt dit niet gedaan. Daar heeft Bouwman gelijk in. Maar voor mij was nu juist deze tekst een aanleiding om de functie van de vogels kritisch te onderzoeken. Ik heb me niet beroepen op de Italiaanse tekst om niet in het warnet van de filiatie verstrikt te raken. Mij trof de ironie dat Reynaert voor een kippetje zou moeten hangen nadat de serieuze klachten door Grimbeert weerlegd waren. Dat kon in die tijd, waar men met dieren zo wreed kon zijn, toch niet echt als een moord beschouwd worden. Het is duidelijk dat dit onderscheid tussen vogels en dieren in hs A niet meer herkend werd, juist ook omdat het niet als argument genoemd werd. Maar het zou oorspronkelijk voor de rechtskenners, de fijnproevers op hoog niveau, gefunctioneerd kunnen hebben, evenals bij de overige gevallen waar Reynaert juridisch onschuldig zou zijn. Opvallend was dat in zulke gevallen de Reynardus vulpes Reynaert disculpeerde, terwijl Balduinus Reynaert bepaald niet goed gezind is. Wat Bouwman niet verklaart, is waarom Cantecleer die oorkonde waarin oec allen voghelen mede (vs 366) vrede geboden was, dan niet ontvangen had. Reynaert, die het hof vermeed, kon toch niet als bode van de koning zijn opgetreden. Waarom protesteert Grimbeert dan niet tijdens het overleg van de baronnen, vraagt Bouwman (blz. 77). Hoe weten we dat Grimbeert dat niet heeft gedaan? Evenals in het eigenlijke proces, waarin Reynaert ter dood wordt veroordeeld, wordt ons de discussie onthouden. Het resultaat van het beraad, Reynaert wordt aan het hof ontboden om zich te verantwoorden - ook de koning had nog een appeltje met hem te schillen - kan moeilijk door Grimbeert bestreden worden. De koning is evident partijdig: Levic een jaer, het sal hem scinen! (vs | |
[pagina 323]
| |
424). Reynaerts schuld staat bij voorbaat vast. Dat blijkt ook uit de demonstratieve staatsbegrafenis van Coppe en de vermelding, voor het proces, van haar moordenaar op de grafsteen. Dat hier geen sprake meer is van de oude bloedwraak van een privé-vete (blz. 78), is wel juist, maar het blijft wraak, waarbij het recht als middel wordt gebruikt en geen doel is. Dit kunnen de rechtskenners in de tijd van Willem doorzien hebben. Dat hs B wreket ‘verduidelijkt’ tot rechtet lijkt mij een foute interpretatie van een ontwikkeling in het rechtsdenken. Hs B wil juist af van de wraak-gedachte en bevestigt daarmee het oorspronkelijke wraak-aspect. Het is opvallend dat bij iedere verleiding het slachtoffer beter had kunnen weten, als hij niet verblind was door ijdelheid, of begeerte naar voedsel of goud. Reynaert laat geen steekjes vallen uit ‘een bijna onaardse vorm van fair play’ (blz. 87), maar het boze, de duivel, kan niet volmaakt zijn ook niet in het boze, zodat de vrome nooit bij voorbaat kansloos is. Moenen liet niet een steekje vallen toen zijn ene oog op Marieken viel. Wat betreft het verhaaltje waarmee Reynaert Bruun om de tuin leidt, wijst Bouwman enkele inconsequenties van de hand of stelt hij Willem daarvoor aansprakelijk (blz. 103). Als argument is met dat niet duidelijk. Willem is natuurlijk aansprakelijk voor de tekst voorzover die niet door kopiisten is gewijzigd. Als Reynaert zich verontschuldigt dat hij niet naar het hof kon gaan, omdat hij beroerd is van het eten, dan had een integere bode kunnen stellen, dat Reynaert niet ziek was geweest als hij op tijd naar het hof was gegaan. Dan was hij ook argwanend geweest over het aangeboden voedsel en had hij erop gestaan dat Reynaert meteen met hem - onder zijn vrijgeleide - naar het hof ging. Reynaerts verleiding is echter psychologisch geheel afgestemd op de beer die niet vroet is. De inconsequenties die Bruun hadden kunnen waarschuwen, zijn er voor de reflectie van de attente luisteraar en de moraliserende commentator en daarom zijn ze functioneel. De opmerking dat ik ten onrechte spreek van een parodie op een uitrukkend leger als Lamfroyt en de andere dorpelingen naar de beer optrekken, lijkt mij niet juist. Het is niet belangrijk, maar Bouwman schrijft dat hier de meslee, het handgemeen geparodieerd wordt (blz. 124). Ik plaats mijn opmerking echter bij vs 722 waar de stoet gevormd wordt. In 759 wordt dezelfde stoet beschreven maar dan waargenomen door Bruun. Pas in 782 vindt het gevecht plaats dat inderdaad een parodie op de meslee is. Bouwman verschuift het accent als hij schrijft dat ik beweer dat Nobel vanwege de anti-Reynaertstemming de mishandeling van de beer op de vos wil wreken (blz. 130). Wat ik aan de orde stel, is dat Bruun door de koning aansprakelijk gesteld had kunnen en moeten worden voor zijn snoepreisje met de gedaagde. Hij heeft de eer van de koning in de waagschaal gesteld. Maar de koning beslist zelf al dat Reynaert schuldig is. Waaraan? Bruun heeft geklaagd over ziere lust (vs 995), de list van Reynaert. Is dat voldoende? Maar de koning vervloekt zichzelf als hij dit niet zal wreken. De koning roept zijn baronnen dan ook bijeen wegens die aangetaste koningseer (vs 1005). Het besluit is logisch: Reynaert moet ten tweede male gedaagd worden om te horen tale ende wedertale (vs 1009). Het is vooral de koning die van het begin af aan de anti-Reynaert-stemming heeft aangewakkerd. De tekstcorrectie die Bouwman voorstelt bij vs 1065 dat Reynaert vo(o)r zijn huis staat in plaats van in in overeenstemming met F, L en B, lijkt me juist. Volgens mij biedt Reynaert Tybeert honing aan om argwaan te wekken, zodat hij zelf zijn voedsel, muizen, zal noemen, waar geen luchtje aan zit en hem een | |
[pagina 324]
| |
avontuur als dat van Bruun bespaard wordt. Bouwman betwijfelt of Tybeert die kennis bezit (blz. 142). Elders erkent hij, dat er geregeld sprake is van dramatische ironie of een omgekeerde dramatische ironie, waardoor er kennis ‘weglekt’ naar personen die iets blijken te weten wat ze eigenlijk niet konden weten (blz. 158, 182, 235 en 328). In dit geval weet of vermoedt Tybeert dat hij op dat aanbod niet moet ingaan, als hij daar al trek in zou hebben. Waarom biedt Reynaert anders juist honing aan, als dat niet is om hem argwanend te maken, zodat hij zelf zijn liefste en bovendien veilige voedsel kan noemen? Als Reynaert brood of bonen had aangeboden, was de kater niet meegegaan, en een aanbod van spek of vogeltjes had zijn argwaan niet weggenomen. In de Roman de Renart vraagt de kater om kip. Dit is misschien ironisch bedoeld, maar het zou in de Reynaert een breuk in de logica zijn geweest na alle drukte om Coppe. Als er geen kennis is doorgelekt dan weet Tybeert net als Reynaert dat een beer van honing houdt en begrijpt hij wat de vorige bode overkomen zal zijn. Zo is Reynaert de kater twee zetten voor. Slim toch? De structuur van de Reynaert, nl. een andere distributie van de gebeurtenissen over vier dagen dan in de Oudfranse tekst en die heenrijkt over de delen I A en I B die Muller onderscheidt, is een sterk argument tegen de theorie van de twee dichters (blz. 157). De functie van de biecht is niet alleen om het publiek inside-information te geven. Het wordt ook duidelijk waarom Ysengrijn Reynaerts doodsvijand is geworden. Volgens Bouwman was dat niet nodig, omdat dat al voldoende duidelijk was uit Ysengrijns klacht (blz. 158). Maar die liet slechts het topje van de ijsberg zien. De biecht heeft ook een belangrijk structurerend element. Als klager kon Ysengrijn niet de derde indager zijn en evenals Bruun en Tybeert als slachtoffer terugkeren. Reynaert moest naar het hof en de derde indager, Grimbeert, kon niet mishandeld worden. Reynaerts triomf over de vorige twee indagers wordt nu herhaald in de derde indaging als de afwezige Ysengrijn in de biecht de ene nederlaag na de andere lijdt. Maar ook en vooral heeft de biecht het resultaat dat het plaatsvervangend clanhoofd nauwkeurig op de hoogte wordt gebracht van de stand van zaken, zodat hij kan handelen zoals de situatie vereist. Reynaert ‘misleidt’ Grimbeert niet met een loze bekering. Grimbeert weet precies wat Reynaert heeft misdaan en voor het hof zal ontkennen of anders zal voorstellen, en dat zonder dat hij medeplichtig wordt. Hij kan als biechtvader de geheimen niet onthullen. Volgens mij is er subtiel samenspel tussen oom en neef, die beiden hun taak volvoeren. De das begrijpt hoe gevaarlijk het voor de clan zal worden aan het hof, als Reynaert - mede op zijn suggestie (vs 1385-92) - de koning zal bedriegen. De demonstratieve solidariteit waarmee Grimbeert met de verwanten het hof verlaat is in feite ook een sauve qui peut en Grimbeert verrast Nobel met een onverwachte en onaangename manoeuvre. Ik loop hiermee vooruit op de waardering voor de persoon Reynaert. Het is duidelijk dat ik Reynaert tot alles in staat acht, maar niet tot trouweloosheid aan Grimbeert en de clan (zie blz. 159), die op tijd net als Reynaert en zijn gezin zullen onderduiken. Omdat Grimbeert door de biecht is geïnformeerd ontsnapt hij aan gijzeling of erger en biedt hij Reynaert de mogelijkheid dat hij noch quite van hem allen met des coninx orlove maergen sciet uten hove (vs 1390-92). Dat zoiets niet zal lukken zonder de koning grotelijks te bedriegen begrijpt Grimbeert ongetwijfeld. Het siert de heer Bouwman dat hij zich bezorgd maakt voor Grimbeert, maar het is niet nodig. Hij zat in het complot. Of men deze interpretatie wil accepteren hangt af van het niveau dat men Willem wil toeken- | |
[pagina 325]
| |
nen. Maar Reynaerts plan staat of valt met de afwezigheid van Grimbeert, die niet van een poging tot regicide beschuldigd had kunnen worden als hij nog aan het hof was. Als die aftocht niet was gepland, was die wel toevallig. Wat kon de koning nog doen, toen ook de tweede bode mishandeld terugkeerde? Volgens mij is Nobel geneigd om Reynaert met zijn allen te gaan pakken. Bouwman is het hier niet mee eens (blz. 161). Als Grimbeert hem wijst op de wettelijke verplichting om drie maal te dagen, zegt de koning Ic wane hier niemene en es so zot (vs 1351). Als Grimbeert zichzelf niet had aangeboden, had er toch niets anders opgezeten dan een gezamenlijke vossenjacht als de koning Reynaert niet bij voorbaat had willen laten triomferen. Bouwman vraagt zich af, waarom Grimbeerts tocht naar Reynaert tot het absolute minimum van één regel is teruggebracht en kan daar geen afdoende verklaring voor vinden (blz. 162). Bruun maakt, volgens mij, een moeizame tocht door een woest landschap om uitgeput op zijn achterste zijn boodschap geirriteerd over te brengen. De kat heeft onderweg verontrustende voortekenen. Grimbeert gaat moeiteloos op familiebezoek en valt met de deur in huis, waar hij zo al geen kind, dan toch een welkome neef is. Het gemak en het zelfvertrouwen waarmee Grimbeert zijn tocht verricht komen tot uitdrukking in die ene regel die Willem er voor nodig heeft: Grimbeert kent de weg en hij is niet bang, Dus gaet Grimbeert te Maupertuus (vs 1359). Wordt in de biecht de zwaarte van de misdaad en daarmee de zondigheid van Reynaert tot uitdrukking gebracht? Bouwman concludeert dat uit vs 1466 Daer ickene zeere dede slaen (blz. 182). Wat we niet meer kunnen achterhalen is de toon waarmee dit werd voorgedragen. Bij schriftelijke overlevering gaat hier een essentiële aanwijzing verloren. Ik verwacht dat Reynaert dit met een zekere voldoening als één van zijn overwinningen vermeldt. Maar op weg naar het (gerechts)hof kan het ook samenzweerderig of ietwat benauwd of ook schijnheilig geklonken hebben. Nu moeten we speuren naar gegevens in de context. Zo wekt de beschrijving van de vloekende pastoor die achter Reynaert aan holt en hem toespreekt met Ay, heere dief (vs 1560), niet de indruk dat Reynaert erg berouwvol is. Het verwondert Bouwman dat Reynaert niet de moordaanslag op Cuwaert biecht (blz. 183). In eerste instantie, mogelijk, omdat het alleen een poging was, en dus geen daad waarop hij zich kon beroemen. Maar hij moet wel de schijn ophouden met een serieuze biecht bezig te zijn. Dan sluit Reynaert zich aan bij de verdediging van Grimbeert, dat hij alleen een leerling kasteidde. Als hij dit voorval in de biecht zou betrekken, zou hij Grimbeert als advocaat voor gek zetten. Dit houdt in dat Reynaert op de hoogte is van de klachten, maar hij kent ook de klacht van Cantecleer (vs 1472), zoals Bouwman opmerkt. Reynaert biecht ook een ons onbekende streek die hij de koning en de koningin geleverd heeft. Ik noemde in mijn commentaar dit als oorzaak waarom Reynaert niet naar het hof durfde te komen. Bouwman wijst dit van de hand, omdat Reynaert tegenover de andere dieren zoveel had misdaan (blz. 184). Nu horen we daar in de biecht ook geen details over, maar die kwestie met de koning zou voor Reynaert toch wel eens het grootste bezwaar kunnen zijn geweest om zich vrijwillig tegen de andere klagers te komen verdedigen. Het moet toch verschil maken voor de vos of de koning welwillend of minstens onpartijdig naar zijn (ongetwijfeld listig) verweer zal luisteren, of vol wrok, terwijl hij zelf ook nog een appeltje met hem heeft te schillen. Bouwman leest een controverse tussen vs 1483 en 1484. Hoe kan Reynaert Ysen- | |
[pagina 326]
| |
grijn tot monnik maken als ze al beiden begheven zijn (blz. 189)? Hij komt met een ingewikkelde oplossing. Ze waren al conversen, dus begheven, maar door Ysengrijn de klok te laten luiden maakt Reynaert hem tot monnik, want hij werd zo custos. Nu is de koster in een klooster een staffunctie die Reynaert niet te vergeven had, maar men werd horig aan een klooster per clocas ecclesiae, door de klokketouwen om de hals (hier de poten) te binden en de klok te luiden. Natuurlijk zijn ze niet eerst geaccepteerd door de broeders. Een klooster neemt geen dieren op in de orde. Maar Reynaert heeft Ysengrijn wijs gemaakt dat dat wel kon. Met de intentie monnik te worden hebben ze zich begheven en met het klok luiden maakt Reynaert Ysengrijn tot monnik. Maar de broeders accepteren hem niet, zodat van deze intentie ic wille mi begheven (vs 1497) niet veel terecht komt. Terloops merkt Bouwman op, dat Reynaert de kruinschering eigenhandig verricht en dat Reynaert hier toch juridisch schuldig zou zijn (blz. 191). Wanneer hierover geklaagd zou zijn, denk ik dat Reynaert zich met recht had kunnen verdedigen met het argument dat hij voldaan had aan een verzoek van het slachtoffer. Heeroma en Bouwman beschouwen Grimbeert de biechtvader als slachtoffer van Reynaert, omdat deze hem belachelijk zou maken. Als iedere biechteling die een verstokte zondaar blijft zijn biechtvader belachelijk zou maken, zouden er heel wat belachelijke pastoors rond lopen. Bouwman zegt dat Grimbeert de maximale tuchtiging geeft volgens bijbels voorschrift van veerig slagen (blz. 203). Volgens mij maakt de biechtvader er een potje van door in plaats van een stok of een zweep een twijgje te nemen. Het is geen Finse sauna! Formeel is het wel in orde en Grimbeert geeft niet eens een knipoogje, maar ook geen zware bedevaart als penetentie die Reynaert zeker had verdiend. Grimbeert is ook mans genoeg om Reynaert van repliek te dienen als deze zijn biecht vergeten is. Hij leest hem de les, Reynaert maakt zijn excuses en het incident is vergeten. De verteller speelt het spelletje mee en spreekt van een felle creature en een onghetrauwe Reynaert (vs 1700-01), maar hoe serieus is hij als hij beschrijft dat Reynaerts kop naar de hoenderen zou vliegen als die van zijn romp gescheiden werd? (zie ook blz. 207). Op blz. 214 past Bouwman tekstkritiek toe. In Het ne betaemt niet der cronen Dat si... gheloven (vs 1782 e.v.) wil hij grammaticaal juister wijzigen in soe... ghelove. We hebben hier echter een constructio ad sententiam, wat, zeker in een voordrachtstekst, wel oorspronkelijk kan zijn geweest. Reynaert verdedigt zich tegenover de koning dat deze hem niet verwijten kan, dat zijn boden zich hebben laten mishandelen. Bouwman zegt terecht dat dit geschiedde op aanraden van Reynaert (blz. 219). Maar is die raad ook aantoonbaar? Reynaert zelf ontkent dat (vs 1828). Ook in Reynardus vulpes overweegt Reynardus dat hij vrijuit zal gaan van de aanslag op de beer (L 381-82) Est actum nostro de concilio tamen istud, non tamen a quoquam iudicer ipse reus (Ofschoon dat op mijn raad is geschied, geloof ik toch niet dat ik zelf door iemand schuldig wordt geacht). Weliswaar meent Reynaert dat de beer dood is, maar hier gaat het toch duidelijk om een eventuele juridische schuld, en die zou dan een gevolg zijn van zijn ‘raad’, zoals hij ook in de ban zou zijn wegens de raad tot een zonde die Ysengrijn heeft begaan. Wanneer Reynaert aansprakelijk gesteld kan worden voor de gevolgen van zijn raad, dan moet daar het juridisch argument gezocht worden. In feite bepaalt de macht van de clan aan het hof hoe er geoordeeld wordt. De positie van Reynaert is tot een minimum gedaald en zijn schuld staat vast bij voorbaat. | |
[pagina 327]
| |
Zodra Reynaert zich weer in de gunst van de koning mag verheugen is ook zijn positie veel sterker en zijn zijn misdaden ineens niet belangrijk meer. Het zou me niet verwonderen als de juridische argumenten ten dienste stonden van de macht. Dat zegt Reynaert met zoveel woorden als hij zich verdedigt tegen de klacht van de koning: De boden zijn voor hun eigen daden verantwoordelijk, maar als de koning mij wil doden dan staan hem alle middelen ter beschikking, maar het zou crancke wrake (vs 1845) zijn, een armzalige genoegdoening. De koning heeft hier geen weerwoord, en de verteller onthoudt ons, vermoed ik, niet zonder reden waarom Reynaert gehangen zal worden. Reynaert wordt in de eigentijdse commentaren met de duivel vergeleken. Is de duivel juridisch schuldig? Kan Moenen voor een wereldse rechtbank aangeklaagd worden (wegens het veroorzaken van zwaar lichamelijk letsel, al viel dat achteraf bijzonder mee)? Ik denk dat Moenen, als hij gevangen was genomen, voor een kerkelijke rechtbank wegens tovenarij veroordeeld had kunnen worden. Reynaert heeft zijn vijanden vernederd en dat roept om wraak. Die wraak wordt voltrokken door middel van het recht en men vindt wel een stok om de vos te slaan. Zijn juridische schuld wordt geïmpliceerd en daarmee gecamoufleerd. Ik veronderstel dat de eekhoorn en de fret als kleine roofdieren oorspronkelijk tot Reynaerts maagschap behoorden. Bouwman heeft gelijk als hij stelt, dat ze in de Middelnederlandse teksten tot de klagers behoren (blz. 226). Maar gezien de vele varianten is het duidelijk dat de catalogus der dieren vele corrupties bevat. Het is verdedigbaar om te blijven zoeken naar het verhaal zoals het door Willem werd gebracht en waar allerlei subtiliteiten konden functioneren die latere kopiisten die geen orale traditie meer kenden, niet hebben begrepen. Bouwman maakt niet duidelijk waarom Reynaert in vs 1867 gevangen wordt genomen. Het citaat van Buitenrust Hettema van Bennecke (blz. 228) betreft misdadigers die door gerechtsdienaren gevangen worden genomen. Reynaert is gedaagd en als vrij man gekomen om recht te nemen ende te ghevene (vs 529) en te horen tale ende wedertale (vs 1009). Pas als hij veroordeeld is zou hij als een misdadiger gevangen genomen mogen worden. Maar men vond het risico blijkbaar te groot. Wanneer Grimbeert met de verwanten het hof verlaat interpreteer ik orlof nemen met ‘toestemming vragen om te vertrekken’. Omdat er niet met zoveel woorden staat van wie er orlof wordt genomen wil Bouwman ‘vertrok’ lezen (blz. 231). Mij dunkt echter dat je van een hofdag waar je aanwezig hoort te zijn niet zonder meer kunt vertrekken. Als er afscheid genomen is, is Grimbeert naar de koning gegaan en heeft hij begrip voor de situatie gevraagd. Op den duur verloor ‘orlof nemen’ de oorspronkelijk feodale betekenis en betekende het ‘afscheid nemen’. De situatie bepaalt dan van wie er afscheid wordt genomen. In de betekenis van ‘vertrekken’ zonder meer heb ik geen voorbeelden gevonden. In de tijd van Willem moet in de hof-situatie de feodale verhouding nog gefunctioneerd hebben. Of dit in de tweede helft van de veertiende eeuw ook nog het geval is, dus of in het Comburgse hs nog toestemming werd gevraagd, is een vraag die we hier niet hoeven op te lossen. De afstand tot de Oudfranse bronnen wordt dan wel erg groot, en ik meen dat ook Bouwman de oorspronkelijke teksten probeert te vergelijken. Waaruit blijkt de ‘vroetschap’ van Nobel in zijn reactie op het vertrek van Reynaerts maagschap? Volgens mij, uit het feit Nobel die maagschap behandelt als een voorname familie door Reynaert als een hoge baron door de hoogste pairs, beer en wolf, te laten executeren. Bouwman is het daar niet mee eens (blz. 232), | |
[pagina 328]
| |
want het is maar een cryptische benoeming door de beulen traagheid te verwijten. Als de opdracht zo onduidelijk is, dan is het eerherstel van Reynaerts clan dat ook. Bovendien wil Bruun Reynaert hoog hangen tot schande van diezelfde clan (vs 1961-62). Maar de opdracht is duidelijk begrepen, want Bruun en Ysengrijn blijken vercoren (vs 1941) te zijn. En als de clan niet zou vernemen wie de executeurs zijn, dan heeft het hoge hangen ook geen zin. Bruun rekent erop dat de clan nauwkeurig zal weten hoe Reynaert aan zijn einde is gekomen. Het is waar dat de opdracht ons nu cryptisch toeschijnt en daardoor heeft deze plaats veel verwarring gesticht o.a. bij Buitenrust Hettema. Willem wijst er echter met nadruk op dat de koning vroet handelt, een doordenkertje voor het publiek. Bouwman sluit zich toch aan bij Buitenrust Hettema. De koning zou vroet zijn, omdat hij de executie zou willen uitstellen, want een eventueel gewapend conflict met Reynaerts clan zou zijn positie ondermijnen. Wat dat uitstel dan zou opleveren wordt niet verklaard. Nobel heeft dan het initiatief verloren. Het is ook vreemd om de beulen tot spoed te manen als een verhulde poging om tijd te winnen. En de koning heeft in dat geval ook weinig succes en blijkt dan ook niet zo vroet. Nobel wijst juist op het gevaar van uitstel: Reynaert is weg voor je het weet, schiet dus maar op Bruun en Ysengrijn! De afschuwlijke gedachte dat Reynaert zijn verdiende loon niet zou krijgen is voldoende om de aangewezen beulen over een eventuele aarzeling heen te helpen. Het verhullen van de opdracht door tot spoed te prikkelen is een vroede manipulatie van de koning die in zijn wijsheid een verzoenend gebaar wil maken tegenover de menechen goeden maech (vs 1902) van Reynaert. Het uitstel zou bovendien een overval zinvol maken als een laatste poging Reynaert te bevrijden. Is Tybeert van adel? Hij lijkt mij geen zelfbewuste markies van Carabas, maar Bouwman vindt het een sterk argument dat hij van adel moet zijn om Reynaert in te mogen dagen (blz. 236, n. 292). Dat indagen diende inderdaad te geschieden door gelijken, al wordt daar in de tekst nergens naar verwezen. Maar wat moest Nobel doen? Hij heeft zijn machtigste en hoogste pair als eerste gestuurd en daarmee de gedaagde extra eer bewezen. De situatie vereist nu een wijs man. Bovendien ook Grimbeert is als jongere neef geen gelijke van Reynaert. De koning kan Tybeert niet een arem man noemen als deze een adellijk heer is in dezelfde zin waar hij van heere Brune spreekt (vs 1815). Weliswaar heeft de verteller het ook over arem man Brunen (vs 773), maar daarmee typeert hij de schandelijke positie waarin de hoge baron terecht is gekomen. Het advies van de baronnen aan Nobel was dat Tybeert bode moest zijn, want Al ware hi cranc, hi ware vroet (vs 1013), en Tybeert noemt zichzelf een arem wicht, een cleine dier (vs 1027). Daarmee wordt geen adellijk heer getypeerd. In A 1944 geeft de koning aan Tybeert het bevel om als derde beul op te treden. Bouwman verkiest de lezing van Muller die met een wijziging van L, F en B Reynaert aan het woord laat. Ik verkies de lezing van A omdat die past in de procedure die in handen van de koning ligt. De conjectuur van Muller overtuigt me niet, omdat hij niet aangeeft hoe uit zijn lezing de varianten ontstaan kunnen zijn. L is wel een oude getuige, maar A is nergens kritisch en als A een ingreep van de kopiist zou zijn geweest, dan zou hij gerationaliseerd hebben, overwegend dat hier de koning aan het woord moet zijn. Dat zou a-typisch zijn voor zijn gedrag. Later in het verhaal neemt de vos de koning nogal eens het initiatief uit handen, maar dan is de situatie aanzienlijk gewijzigd. Inderdaad wil Reynaert ook Tybeert weg hebben naar de galg, maar hij heeft al duidelijk gesuggereerd dat de kat met de strik niet | |
[pagina 329]
| |
gemist kan worden. Het is tactvoller om het bevel aan de koning over te laten. Inderdaad reageert Ysengrijn op de goeden raet (vs 1953) van Reynaert. Bouwman vindt dat ‘een verlate en inadequate reactie op Reinaerts woorden’ (blz. 235), maar het is in feite een instemming met het daaraan voorafgaande bevel van Nobel, waarna ook Bruun het bevel van Nobel accepteert als we voor de lezing van A kiezen. Het gaat hier om details die in feite geen verschil maken ten aanzien van de Franse bronnen, maar niet alleen Onze Lieve Heer en de duivel verbergen zich in het detail, ook Reynaert zit daar, en dat rechtvaardigt een discussie over die details. Het leugenverhaal van Reynaert blijkt geheel een vondst van Willem te zijn. Incidenteel heeft hij echter zinnen en eventueel motieven gebruikt die gelijk zijn aan of gelijkenis vertonen met elementen in Oudfranse branches (VIII en X, blz. 244-254). Wel vraag ik me af in hoeverre de dichter put uit een voorraad vertellersmateriaal waarover hij nu eenmaal beschikt. Bouwman geeft een knappe analyse van de kikvorsenfabel waarmee hij aannemelijk maakt dat de Esopet gebruik heeft gemaakt van de Reynaert en niet andersom (blz. 256). Hij vraagt zich af, of ik wel terecht meen dat er sprake is van ironie, als Reynaert in een dierenverhaal een dierenfabel gebruikt om een complexe situatie eenvoudiger voor te stellen. Het niveau-verschil van dieren- en mensenwereld zou niet aanwezig zijn in het dierenverhaal als daar de kikvorsenfabel verteld wordt. Op zichzelf zou het m.i. al ironisch zijn als de dieren antropomorf optredend teruggrijpen op de dierenwereld om met een fabel een moraliserend betoog te houden. Maar bovendien is er ook binnen de dierenwereld wel degelijk het vereiste niveau-verschil. Reynaert vertelt niet een verhaal over schapen die een wolf als koning kiezen, maar een reeds bekend verhaal en wel over kikvorsen die een ooievaar kiezen en die behoren duidelijk tot een andere categorie dan de zoogdieren. Zo niet, dan was er al een koning, nl. Nobel of één van diens voorvaderen. Een vergelijking met de ridderepiek levert m.i. weinig aanwijzingen van ontlening op (blz. 262). De gestolen schat in de Karel ende Elegast is niet te vergelijken in waarde en functie met de gelogen schat van Ermerik. De verraders-epen hebben een geheel andere structuur dan het verraad van Reynaert. Bouwman merkt zelf op dat in de Reynaert de verrader zegeviert en er is ook geen vete die zich over vele geslachten voortzet. Men kan in de Reynaert een parodie op de Karelromans en in andere opzichten een parodie op de hoofse romans terug vinden, maar een ontlening is niet te herkennen. Bouwman en ik verschillen van mening over de functie van de mededeling van de verteller dat Reynaert zijn vader en Grimbeert zal gaan beschuldigen (blz. 276). Bouwman herkent verontwaardiging van de kant van de verteller: hij is emotioneel door van ‘zijn bloedeigen vader’ te spreken en van Grimbeert die hem hout van herten was. Ik meen dat de verteller het ongehoorde feit van deze beschuldiging aankondigt om het publiek te waarschuwen: hij doet dit om beter geloofd te kunnen worden (vs 2234-37) en daarom beschuldigt hij die eigen vader en zijn dierbare neef (eenen van sinen liefsten maghen, vs 2230). Grimbeert is hem dierbaar zoals Grimbeert van zijn kant op Reynaert gesteld is, hem hout van herten is. De gevoelens zijn wederzijds. Reynaert zal wel zorgen dat Grimbeert die beschuldiging niet betaald zal worden. Dat Reynaert zijn vijanden en de koning te grazen zal nemen is het publiek al eerder meegedeeld (vs 2236-49). Waarom heeft Reynaert die aanslag op de koning niet eerder bekend gemaakt? | |
[pagina 330]
| |
Zijn feodale trouw verplichtte hem daartoe. Dat moet de koning zich afvragen als hij het leugenverhaal gelooft. Bouwman acht mijn interpretatie niet acceptabel, dat Reynaert in een conflict van plichten verstrikt is, omdat hij dat nergens uitspreekt (blz. 278). Hij vertelt ‘niet dat hij tot nu toe over dit alles heeft gezwegen uit solidariteit met zijn verwanten - wat hem des te geloofwaardiger zou hebben gemaakt’. Maar dat doet hij evident wel: Nochtan, diet alre meest berieden, Sijn som van minen liefsten maghen, Die ic noede soude bedraghen, Ne daet die zorghe van der hellen (vs 2192-95), alleen de angst voor de hel is groter dan de solidariteit met de clan. Het bewaren van het hem door zijn vrouw toevertrouwde geheim is een boeiend extra probleem voor de literaire fijnproevers. Als ik in mijn commentaar stel dat ‘er geen sprake (is) van omkoperij’, zoals Bouwman op blz. 286 schrijft, dan geef ik daarmee aan dat het begrip ‘omkopen’ vermeden wordt door beide partijen. De schijn wordt opgehouden dat het alleen gaat om het herstel van de feodale verhouding. In feite wordt de koning met de festucatio omgekocht. Daarover zijn we het eens. Wat betreft de vraag of F 2616-26 een interpolatie is of niet brengt Bouwman enkele nieuwe argumenten voor de oorspronkelijkheid van deze regels. Hij laat de kopiist van A's legger de tekst anders verlezen en door de kopiist van A corrigeren. Bovendien wijst hij erop dat A 2656 Doe sprac Reynaert een aankondiging is dat hij wat gaat zeggen, terwijl hij al aan het woord is. Dat zou inderdaad vreemd zijn en pleit tegen een interpolatie van F, E, L en B zoals ik had verdedigd. Bouwman denkt de duistere passage die de gebeurtenissen in Kriekepitte beschrijft te verduidelijken door in A 2675 ‘O wy’, sprac Reynaert, soete Rijn te vervangen door ‘O wy’, sprac hi, soete Rijn, waardoor hi op Cuwaert zou slaan, die dan aan het woord blijft (blz. 294 e.v.). Zolang wij echter niet weten wat er werkelijk plaats gevonden moet hebben, verklaart deze lezing in feite niets meer. Dat B hier de juiste lezing zou hebben tegenover A, L, E en F is al onwaarschijnlijk. Ik ken geen plaatsen waar B alleen een betere lezing zou hebben dan de andere handschriften gezamenlijk. Bovendien waarom zou Cuwaert met O wy zo emotioneel op zijn eigen woorden reageren? Zowel Cantecleer (vs 1806) als de koningin (vs 2152-54) reageren met O wy op de woorden van anderen. Reynaert staat volgens Bouwman doorzichtig te liegen dat Rijn hem zou disculperen t.a.v. een schuld tegenover de koning. Waarom doorzichtig? Er was iets tegen de koning ondernomen in den woude (1803-05). Waarom zou Reynaert niet in één moeite door zich tegenover de koning schoonwassen van een felonie met behulp van een afwezige getuige? Waarom laat Willem Reynaerts vijanden villen? Het houdt de handeling op, vindt Bouwman, en het is slechts een bevestiging van Reynaerts boosaardigheid want het heeft geen zin (blz. 316). Nu heeft Reynaert in ieder geval die pelgrimstas nodig voor het transport van Cuwaerts kop. En de wolf is nu eenmaal zijn doodsvijand. Reynaert is uitsluitend naar het hof gegaan met alle risico van de galg in de hoop zijn aangetaste prestige te herstellen. In de feodale wereld wordt het ontzag voor Reynaert en daarmee de eer van zijn clan hersteld door de triomf op zijn vijanden, ook als hij daarna maar gauw in ballingschap moet gaan. Hij imponeert zijn magen en vooral zijn vijanden. Zijn list is macht, en dat zullen ze voelen! Waarom dist Reynaert een verdraaid verslag van de gebeurtenissen aan het hof op en liegt hij dat Cuwaert een geschenk is van de koning aan de familie Vos? Mijn verklaring dat Reynaert zijn vrouw medeschuldig wil maken aan de moord op Cu- | |
[pagina 331]
| |
waert om haar zo te forceren mee te gaan in ballingschap, wijst Bouwman af zonder er zelf een bevredigende verklaring voor te geven (blz. 337 e.v.). Zijn argumenten zijn: waarom zou zijn familie niet meegaan als er gevaar dreigt? In plaats van te wijzen op de medeplichtigheid aan de moord geeft hij een verleidelijke beschrijving van de vluchtwildernis (vs 3153-62) en in plaats van haar te bevelen vraagt hij in voorzichtige bewoordingen met hem mee te gaan. En ten slotte waarom liegt hij over zijn verplichte bedevaart en de gijzelaars? Mijn interpretatie is als volgt: Reynaert liegt dat de haas een presentje is van de koning voordat zij ervan gegeten heeft om haar argeloos aan de maaltijd deel te laten nemen. Zij gelooft hem en dankt de koning voor zijn geschenk en de bewezen eer. In een plechtig Laatste Avondmaal thuis - in bewoordingen die uitwijzen naar de bijbelse gebeurtenis, en die Bouwman ook herkent in hs A - onthult Reynaert dat de koning nog een geschenk voor hen heeft, nl de galg. Als Hermeline niet schuldig was, had zij zich volgens de wet nog kunnen distantiëren van de misdaden van haar echtgenoot, maar dat zou haar niet lukken bij een woedende leeuw. Nu heeft Reynaert haar in haar eigen belang geforceerd met hem mee te gaan. Hij verguldt de pil: ze gaan naar een paradijslijke streek. Maar als hij Belijn met Cuwaerts kop heeft weggestuurd, treedt hij op als pater familias en beveelt hij wel degelijk: Ghereet u vrauwe Hermeline Ende mine kindre also gader, Volghet mi, ic bem u vader (vs 3321-23). Hij heeft uiterst sluw gehandeld door een foute voorstelling van zaken te geven om zo zijn gezin in veiligheid te brengen. Het verhaal over zijn bedevaart is een verklaring voor zijn vreemde uitrusting als pelgrim. Maar Bouwman acht de moord op Cuwaert zinloos en alleen te verklaren uit louter boosaardigheid (blz. 339). Dat ontneemt het verhaal wel zijn logica. Het motief van Reynaert geeft structuur aan het verhaal: met de kop van Cuwaert toont hij de onschuld aan van Grimbeert en blijkt zijn vader zich niet schandelijk te hebben verhangen. Zo blijkt zijn planning één grote list, die bij Bouwman verloren gaat in een zinloze demonstratie van boosaardigheid. Waarom zou hij al die moeite doen om Belijn mee te nemen en de koning nodeloos te frustreren met alle gevolgen van dien en waardoor Ysengrijn en Bruun uit de gevangenis verlost worden? Hij had de haas met zijn gezin kunnen oppeuzelen, de hazekop plechtig kunnen begraven om daarna gezamenlijk te vertrekken. De koning had dan kunnen wachten tot hij een ons woog met twee kwade baronnen in de ketenen in de veronderstelling dat Reynaert naar Rome was gegaan en hij kon naar zijn schat fluiten. Als Reynaert niet de motivatie had om vader en neef te disculperen, dan was het een domme zet geweest om Nobel op deze wijze te informeren. Nu is het machteloos gebrul van de koning de triomf van Reynaert. De koning heeft zijn eer verloren, zoals hij zelf tweemaal met nadruk zegt (vs 3404 en 3409) en volgens zijn eigen opvatting van het recht ook zijn leven (vs 3410). En dat nadat de vos bijna zelf zijn eer en zijn leven verloren had. Want Reynaert had het zelfs bij zijn eigen clan eigenlijk al verbruid. Immers, al konden ze het niet verdragen om hem als een misdadiger te zien hangen, Nochtan waest hem somen lief (1893). De koning en de vos hebben van positie geruild. Reynaert heeft de eer gered die Nobel verloren heeft. Bouwman komt hier later in zijn boek nog op terug: ‘Reinaert (zou) de eer van zijn clan dan zelfs zelfs hoger aan slaan dan het voortbestaan ervan’ (blz. 369). M.i. is het juist omgekeerd: in de feodale verhoudingen was de eer van de clan voorwaarde voor het voortbestaan. Een koning zonder eer had geen recht te leven. Geen dier zal nog iets durven ondernemen tegen de duivels slimme Reynaert en het ontzag voor Reynaert strekt zich uit over | |
[pagina 332]
| |
zijn clan. Grimbeert zit al lang veilig in zijn dassenburcht en de koning slaat opnieuw een figuur als hij de raad van Firapeel opvolgt en met alle dieren naar Maupertuus trekt om Reynaert alsnog te hangen. De koning is machteloos als het verhaal is afgelopen, de list heeft getriomfeerd. Bouwman meent dat Reynaert geen verantwoordelijkheidsgevoel heeft: ‘hij is een individualist’ (blz. 369). Dit lijkt mij een anachronisme. In de middeleeuwse groepenmaatschappij was geen plaats voor individualisme. Het zou door het publiek ook niet herkend zijn en in het verhaal ook niet kunnen functioneren. Maar deze opvatting van Bouwman verklaart wel waarom hij de clanverplichtingen van Reynaert niet herkent. Als Reynaert die verantwoordelijkheid niet bezat, waarom gaat hij dan naar het hof en vertrekt hij niet meteen naar de veilige wildernis? Deze vraag kan Bouwman niet beantwoorden, want hij erkent dat hij geen ‘verhaalinterne motivering’ kan geven (blz. 351). Hij geeft toe dat Reynaerts opmerking In mach den coninc niet ontgaen. Alse ghi wilt so willic gaen (vs 1405-06) dan een inconsistentie in de verhaalstructuur is. Dat ook voor Reynaert zijn eer belangrijker is dan zijn leven, ontkent Bouwman. Als die clanbelangen dan zo groot waren, waarom wijst Grimbeert zijn oom daar dan niet op? Waarom zou Grimbeert dat moeten doen, vraag ik van mijn kant. Grimbeert hoeft ons toch niet te verklaren wat zijn oom vanzelfsprekend vindt? Bij de tweede daging was duidelijk gesteld dat geen gehoor geven aan het dagen te lachtre alle sinen maghen (vs 1024) zou zijn. Het is een vreemd argument dat Grimbeert het clanhoofd over de feodale normen zou moeten voorlichten. Bouwman laat Reynaert naar het hof gaan, omdat dat voor het verhaal noodzakelijk is. Reynaert zou wel gek zijn! Zo'n riskante onderneming moet ook voor het publiek aannemelijk zijn. Bouwman ontneemt met de ontkenning van Reynaerts verantwoordelijkheid van clanhoofd het verhaal de logische structuur. Ik besteed hier veel aandacht aan, omdat in mijn interpretatie de Reynaert superieur is aan alle andere Reynaert-verhalen. Maar mijn bezwaren tegen Bouwmans interpretatie tasten niet de waarde van zijn onderzoek aan dat in de eerste plaats een vergelijking met Willems bronnen is. Bouwman maakt er bezwaar tegen dat ik Belijn ‘ongeletterd’ noem (blz. 349). Daarmee maak ik hem echter geen analfabeet. Hij is illitteratus, d.i. niet geleerd, kortom een schaapskop. In zijn derde hoofdstuk verdedigt Bouwman kort, waarom hij in zijn onderzoek inductief te werk is gegaan (blz. 372). In noot 3 stelt hij m.i. terecht dat inductief en deductief weliswaar tegengesteld zijn, maar ook complementair. Hij heeft er ook gelijk in dat ik bij de vraag naar Reynaerts juridische (on-)schuld deductief te werk ben gegaan. Op grond van een aantal details en met behulp van tekstkritiek kom ik inductief tot de hypothese van een mogelijke juridische onschuld. Die hypothese toets ik vervolgens aan andere details. Op dat moment werk ik deductief. Maar dat doet Bouwman ook als hij mijn hypothese verwerpt door deze te toetsen aan dezelfde details en dan de tekstkritische argumenten afwijst. De inductieve methode heeft het gevaar dat men in details blijft steken en niet aan algemene conclusies toekomt, omgekeerd kan men uitgaande van een algemeen kader details forceren binnen die zienswijze, zodat men zichzelf bevestigt en men vindt wat men zoekt in plaats van zoekt wat men zou kunnen vinden. Uiteraard probeert Bouwman Willems werkwijze te typeren. Hij spreekt van een ‘omwerking’ van de stof die hij uit zijn Franse bronnen kende. Soms wordt een gegeven ‘bewerkt’, maar één en ander gebeurt zo creatief dat het moeilijk valt dit | |
[pagina 333]
| |
onder één noemer te brengen. Dat kan ook moeilijk. Ten slotte heeft de auteur een heel boek nodig om ons te laten zien dat het resultaat uniek is. Hoe Willem aan zijn bronnen kwam, blijft voor mij de vraag. Bouwman neemt aan - zoals reeds vermeld - dat hem meerdere handschriften ter beschikking stonden waaronder een compilatiehandschrift. Het is natuurlijk mogelijk, maar het staat voor mij niet vast. Zolang wij van Willem niet meer weten dan zijn naam en zijn auteurschap van Madoc en dus ook niets weten van, bijvoorbeeld, een langdurig verblijf in Noord-Frankrijk, is ook de veronderstelling dat er sprake kan zijn van orale traditie, speculatief. Bouwman besteedt nogal aandacht aan de ‘symbolische ruimte’, zoals Arendt die heeft verdedigd (blz. 394, 418). Wat blijft er echter van over als Arendt de omgeving van Maupertuus moreel zo hoog stelt, terwijl Reynaert voor de eigentijdse commentaren de duivel is en voor huidige commentatoren een schurk, zij het voor mij ook een sympathieke schurk? Het verhaal is geen Roman de la Rose waar de ruimte symbolisch functioneert. Het zou m.i. ook vreemd zijn als de voortdurend moraliserende Balduinus dat niet zou hebben begrepen en gebruikt. Begaat Nobel een onrechtmatige daad door Reynaert gratie te verlenen? Bouwman meent van wel (blz. 312, 392 en 402). Er heerst aan het slot van het verhaal onrecht. Wat voor onrecht? De koning heeft het recht van gratie. Niet de handeling is onrechtmatig, maar het motief, de beloofde schat. Ook de koning is juridisch in zijn recht, maar moreel schuldig. Het formele recht leidt tot onrecht. Hij begaat ook geen felonie, zoals Bouwman betoogt (blz. 412). Bruun en Ysengrijn zijn beschuldigd van een poging tot koningsmoord door iemand die op het punt stond te sterven. Dat gold als bewijs. Nobel behandelt hen als zodanig. Na de gratie had hij de beschuldiging moeten laten herhalen, maar die gratie heeft Reynaert nu juist gekregen doordat zijn aanklacht, waar zijn vader en Grimbeert ook onder vielen, geloofd werd. Cuwaerts kop pleit voor de onschuld van de baronnen. De koning heeft dus een vete met hen, maar hij erkent zijn fout en verzoent zich met hen. Reynaert heeft hem bedrogen; dat weet hij en daar heeft hij geen advies van de Raad voor nodig. De koning houdt de schijn van het recht vol. Hij regeert bij Koninklijk Besluit. Ik denk, dat het bestuur in de praktijk niet veel verschilt met dat van Philips II August. Het recht in dienst van de macht. Zo komen we tot de essentiële vraag: was Reynaert een negatieve figuur of had hij de sympathie van het publiek (blz. 413 e.v.)? Ik lijk hier een achterhoede gevecht te leveren sinds Van Oostrom, Wackers en nu ook Bouwman de nadruk leggen op de dominante negatieve oordelen van (latere) tijdgenoten. Bouwman vindt dat ik alleen theoretisch gelijk heb dat dat negatieve beeld van Reynaert gegeven wordt door commentatoren buiten het verhaal. Dat is niet theoretisch: het oordeel van de pastoor of de strijdbare feministe over een pornoshow is niet noodzakelijk identiek met het oordeel van het publiek. Bouwman laat bijvoorbeeld geheel buiten beschouwing dat een kater die ook vogelwichelaar is en een klokluidende wolf over magische krachten beschikken die in het oordeel over hun antagonist betrokken moeten worden. Reynaert is niet alleen machtige tegenstanders de baas, maar ook gevaarlijke. In dat oordeel bagatelliseer ik het feit dat de kippen en de haas slachtoffer zijn van een boosaardige vos. Ja, maar Cantecleer is ijdel en dom en de haas is bang en dom; in die tijd toch geen personen om veel sympathie voor te hebben. En de koning biedt de schapen toch wel erg makkelijk aan zijn baronnen aan. Trouwens de verteller lijkt ook wel enig begrip op te brengen voor de keuze van | |
[pagina 334]
| |
Reynaerts maaltijd als hij Cantecleer laat opmerken dat zijn kinderen niet alleen sterk, maar ook vet waren (vs 333), en de kwaliteit van Coppe blijkens haar grafschrift was dat zij zo een goede scharrelkip was. Echte verontwaardiging bij het publiek wordt zo toch niet gewekt. De vraag blijft dus of Reynaert handelt uit pure boosaardigheid of dat hij toch gerechtvaardigd is door zijn verplichtingen als clanhoofd. In Reynke de Vos, de Duitse incunabel, overweegt Reynke hoe hij bij de tweede indaging de kater geschonden naar het hof terug kan sturen. Dit lijkt puur boosaardig, al zal hij zo zijn vijanden wel imponeren. In die tijd zullen de oorspronkelijke feodale verhoudingen wel niet meer begrepen zijn, maar ook in die tijd zal het publiek, dacht ik, plezier gehad hebben in de schurk. Men wordt als publiek medeplichtig aan de grappige rotstreken van de held van het verhaal. Wat te zeggen van de boerde Van enen man die lach gheborgen in ene scrine, waar een man die uit wraak wegens overspel van zijn vrouw met de buurman, zijn buurvrouw verkracht op een kist waar zijn buurman in zit? Verschrikkelijk! (leuk). Natuurlijk moet het verschil maken of en hoe men de tekst hoort voordragen. Bouwman betwijfelt dat (n 145 bij blz. 413). Maar het effect van het hondje dat zich beklaagt over het stelen van zijn worst (na de klacht van de wolf over het capitale delict van verkrachting van de wolvin) zal toch geheel anders zijn als dat gepresenteerd wordt met een hoge castratenstem dan als men dat leest. De vraag is niet of Reynaert oorspronkelijk juridisch vrijuit zou gaan en alleen moreel schuldig zou zijn (blz. 414). Daarop berust niet mijn pleidooi voor een Reynaert die het publiek op zijn hand weet, al zou hem dat wel geraffineerder en dus slimmer maken. Het gaat erom of hij zo moest handelen omdat de eer en daarmee de positie van zijn clan op het spel staat. Bouwman laat Reynaert zonder motivatie naar het hof gaan en zijn leven riskeren, terwijl hij over een ideale en veilige verblijfplaats de beschikking heeft. Past dit onlogisch gedrag van Reynaert bij de angst die hij heeft voor het hof en de houding van zijn maagschap die precies weet hoever Reynaert te ver is gegaan? Hun eer is aangetast en dat komt Reynaert herstellen. Bouwman laat een boosaardige Reynaert naar het hof gaan die daar niets te zoeken heeft en daar zijn trouwe neef maar ook zijn liefste maech (vs 2230) opoffert zonder daar iets meer mee te bereiken dan hij al had. En dat zou niet gebeurd zijn als niet diezelfde trouwe neef had meegewerkt om Reynaert, bijna tot hun beider ondergang, naar het hof te halen. In mijn interpretatie handelen clanhoofd en plaatsvervangend clanhoofd zich bewust van hun verplichtingen. En er blijven geen losse en onverklaarde eindjes over. Als ik Vrij Nederland van 27 Juli 1991 mag geloven gaat Dr. P. Wackers in zijn veroordeling van Reynaert nog verder dan Bouwman: ‘Als er een plek in het verhaal is waar hij sympathiek lijkt over te komen, dan ga ik ervan uit dat ik de dubbele bodem nog niet heb gevonden’. We hebben hier niet te maken met een wetenschappelijke publicatie, anders zou ik Wackers verwijten dat hij zo wel in een cirkelredenering terecht komt. Hij heeft dan - deductief - al gevonden wat hij zoekt voordat hij gaat onderzoeken. Hij zet zo een strec den vos mede te vane (vs 1173) en houdt er een kater aan over. Dat neemt niet weg dat hij o.a. in zijn proefschrift overtuigend heeft aangetoond dat de middeleeuwse commentatoren uiterst negatief over Reynaert oordeelden. Maar wat is dan de functie van de Reynaert? Als verrader overtreft hij de verraders uit de Karelepiek, die allen ten onder gaan, terwijl Reynaert triomfeert (blz. 416). Maar is hij voor het publiek dan niet de held die rechtsmisbruik en | |
[pagina 335]
| |
machtsmisbruik bestrijdt met slimheid? Hebben we niet het spreekwoord ‘Wie niet sterk is moet slim zijn’ te danken aan de Reynaert en houdt dat niet de rechtvaardiging in van Reynaerts handelen? Bouwman wijst op de utilitas. Het boosaardige laat zien hoe het niet moet. Maar wat is dan de delectatio? Die zou te vinden zijn in de fictie, in de versificatie en de verteltechniek die een esthetisch genoegen en spanning op zou wekken (blz. 417). Maar esthetisch genoegen is middel en geen doel van het verhaal en spanning vereist identificatie met de hoofdpersoon. De morele schuld van Reynaert - en die maakt hem tot een schurk - geldt voorzover de dieren een mensenmaatschappij vormen, maar omdat ze tegelijkertijd dieren zijn, is de schuld van Reynaert een fictieve schuld. Over blijft de list. Laat er geen misverstand over bestaan, dat een vossebiecht of een passiesprekende vos didactisch bruikbaar waren en dat een vosselist een duivelslist kon illustreren. Maar als men thuis kwam uit de kerk zat de kip in de pan en soms een haas. Wanneer Willem van een compilatiehandschrift gebruik heeft gemaakt, wordt de datering van de tekst wat meer naar het midden van de 13e eeuw geplaatst (blz. 418 e.v.). Een en ander blijft onzeker, vooral ook omdat men de laatste tijd ook minder zeker is van de datering van de Franse branches (zie ook n. 170, blz. 594). Als Willem uit zijn geheugen schiep en bewerkte, niet gehinderd door een legger, dan hoefde er ook geen compilatiehandschrift te zijn met latere branches. Een populaire tekst verspreidt zich snel. Gysselings opvatting dat de Reynaert-fragmenten E en G in spelling overeenkomen met de Gentse keurenvertaling van 1237 heb ik altijd nogal vreemd gevonden, hoe mooi ons dat ook zou uitkomen. Deze Kleefs-Gelderse en Limburgse handschriften verschillen ook in spelling door dat andere taalgebruik van het Gents. Wanneer men die verschillen wegneemt krijg je vanzelf identieke resultaten. Dat is nu eenmaal het gevolg van het vast stellen van verschillen. Aan het slot stelt Bouwman nog vele vragen o.a. naar het geïntendeerde publiek en de verhouding tussen Franse en de Middelnederlandse teksten, tweetaligheid in Vlaanderen en de verhouding tussen de hoge en de lage adel. Er blijkt nog een uitgebreid gebied dat grensoverschrijdend onderzoek vereist. Dat Reynaert listiger, agressiever en boosaardiger is dan zijn Franse verwant, is één van de conclusies van deze analytische vergelijking. De burleske elementen zijn niet overgenomen. Het verhaal is ook beter en complexer gestructureerd. Volgens mijn interpretatie is die structuur weer geraffineerder dan volgens de interpretatie van Bouwman, maar dat is geen bevestiging van mijn interpretatie. Het resultaat van dit onderzoek is op zichzelf niet verrassend; het bevestigt de mening van vroeger onderzoek. Maar de grote verdienste van deze studie is, dat al het materiaal nu systematisch en intelligent is geanaliseerd en vergeleken. Dat nodigt uit tot verder en nieuw onderzoek en verdere discussie. Deze bespreking is dan ook vooral bedoeld als bijdrage tot die discussie, die hopelijk nog lang voortgezet zal worden. Dit boek zal daarin een mijlpaal zijn.
Norg, januari 1992 |
|