De Nieuwe Taalgids. Jaargang 85
(1992)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Morfologische structuur en genusverandering IJan Nijen Twilhaar1 InleidingIn de afgelopen anderhalve eeuw hebben taalkundigen van diverse pluimage het genussysteem van natuurlijke talen bestudeerd en hun bevindingen in honderden publikaties neergelegd.Ga naar voetnoot* Aanvankelijk was het genusonderzoek, net als elke andere speurtocht naar delen van het taalsysteem, historisch georiënteerd. De aandacht ging voornamelijk uit naar de oervorm van het Indo-europese genussysteem en de vraag was door welke principes de ontwikkeling tot de hedendaagse genussystemen werd geleid. Het lag voor de hand dat taalkundigen als Grimm (zie: paragraaf 2) hun moedertaal, het Duits, dat tot op heden nog drie ‘woordgeslachten’ kent, als het eindpunt in die ontwikkeling namen en vandaaruit terugkeken in de tijd. Meer gepreciseerd kwam dergelijk onderzoek er dus op neer dat men wilde verklaren hoe het Indo-europese genussysteem drie ‘woordgeslachten’ (masculinum, femininum, neutrum) kon ontwikkelen. Intrigerend is dat de afzonderlijke talen waarin het Indo-europees zich in de loop der tijd heeft opgesplitst, een heel geschakeerd beeld te zien geven voor hun genussystemen. De meeste verdelen hun nomina over twee (animaat:inanimaat, mannelijk:vrouwelijk, of neutraal:niet-neutraal) of drie klassen (mannelijk, vrouwelijk en neutraal). Een uitzondering vormen talen als het Engels, het Nieuwhongaars en het Nieuwperzisch, die geen twee- of driedeling bezitten, maar genusloos door het leven gaan. De laatste twee talen beschikken evenmin over de mogelijkheid om mannelijke en vrouwelijke referenten door middel van pronomina van elkaar te onderscheiden (zie: Ibrahim 1973, 75). Voor wat in dit artikel aan de orde komt, is het van wezenlijk belang enkele termen van elkaar te onderscheiden. We gaan ervan uit dat het genussysteem van Indo-europese talen bestaat uit twee subsystemen: het systeem van het woordgeslacht en het systeem van het referentieel geslacht. Voor de eerste term gebruiken we in het vervolg ook af en toe het synoniem genus. Voor de betekenis van deze benamingen verwijzen we naar Van Beurden en Nijen Twilhaar 1990, waar die twee subsystemen uitvoerig worden besproken. Daar wordt ook getoond hoe de beide systemen door elkaar heen worden gebruikt in talen als het Nederlands en het Duits. Dit verschijnsel komen we ook tegen in het Frans (zie: Lyons 1969, 286): ‘le nouveau professeur’ vs. ‘Elle est belle, le nouveau professeur’. Ook in Bantutalen zoals het Swahili treffen we dit fenomeen aan (zie: Lyons 1969, die het Swahili op dit punt vergelijkt met het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Frans). Al in het Oudengels kon het voorkomen dat een adnominaal element niet correspondeerde met het pronomen personale (zie: Quirk & Wrenn 1983, 75): þoet þaet, mden, h wear ‘the maiden (onz.), she was’. Dat dit verschijnsel zeer oud moet zijn bewijst het Sanskrit, waarin veel nomina voor personen neutraal zijn, terwijl nomina voor vrouwelijke personen het mannelijk genus kunnen hebben (zie: Royen 1929, 402 e.v.). Indien we aannemen dat het Indo-europees oorspronkelijk de oppositie animaat:inanimaat bezat (zie: Shields 1976, 1982), is het niet ondenkbaar dat er ooit een stadium is geweest waarin beide subsystemen geheel op één lijn zaten. Naarmate het systeem van het woordgeslacht steeds meer ging leunen op de vorm van de nomina, terwijl het referentieel geslacht afhankelijk bleef van semantisch/pragmatische factoren, groeide de onenigheid tussen de beide systemen, waardoor een situatie van taalkundig hermafroditisme kon ontstaan.
Het courante onderzoek naar genussystemen is voor een deel gekoppeld aan kindertaalverwerving en zowel het woordgeslacht als het referentieel geslacht speelt daarin met wisselende nadruk een belangrijke rol. Wat uit dergelijk werk naar voren komt is niet alleen dat duidelijk onderscheid moet worden gemaakt tussen de twee genoemde subsystemen, maar ook dat het woordgeslacht niet (compleet) arbitrair is, zoals bijvoorbeeld Bloomfield 1933 en Maratsos 1979 veronderstellen. Uit meer recent werk (zoals Karmiloff-Smith 1979, Levy 1983, Mulford 1985, Clark 1986, Mills 1986, De Houwer 1988) blijkt dat Bloomfield de zaken veel te somber voorstelt. Taallerende kinderen maken bij het gebruiken van genera bepaalde overgeneralisaties, iets wat erop wijst dat zij taalregels hanteren. Dat impliceert dat woordgeslacht niet voor elk nomen afzonderlijk geleerd wordt. Overigens toont ook het onderzoek dat zich niet specifiek op de kindertaal richt, aan dat het woordgeslacht voor een deel wordt gestuurd door regels. Met dit artikel staat ons het volgende voor ogen. We willen laten zien hoe de morfologische opbouw van nomina een rol heeft gespeeld in de ontwikkeling van de Indo-europese genussystemen. Om dit te kunnen doen is het van belang een korte bespreking te geven van enkele ontwikkelingen in het Indo-europese genussysteem. Dat gebeurt in de volgende sectie. De lezer die geïnteresseerd is in meer informatie verwijzen we naar de in paragraaf 2 genoemde literatuur. In het tweede gedeelte van deze paragraaf zullen we ook kort ingaan op de rol die de morfologische structuur van nomina speelt bij het leren van woordgeslacht. Vervolgens geven we in paragraaf 3 een cross-linguïstische case study van het genusgedrag van de nominale schwa in enkele talen/dialecten. Hoewel we ons daarbij beperken tot een klein aantal talen/dialecten, menen we dat het genusgedrag van de nominale schwa goed het algemene beeld illustreert dat in de eerste helft van sectie 2 werd geschetst. Het genusgedrag van deze schwa is volgens ons dan ook prototypisch voor een ontwikkeling in de afzonderlijke Indo-europese talen (en mogelijk ook in andere, niet-Indoëuropese talen) waarbij het genus zich steeds meer ging richten op de morfologische opbouw van het nomen. Deze opvatting zullen we verder onderbouwen door van tijd tot tijd vergelijkenderwijs naar verschijnselen te verwijzen uit verschillende andere (soms niet-Indoëuropese) talen. Dat door latere fonologische processen, zoals deflexie, veranderingen konden ontstaan in het genussysteem van een aantal talen/dialecten, komt hier slechts zijdelings aan de orde. Dit onderwerp wordt uitvoerig belicht in Nijen Twilhaar 1992. Assimilatieverschijnselen, die soms ook een rol spelen bij verandering van woordgeslacht (zie: Tappolet 1936 voor het Frans, en Pauwels 1931 voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het Brabants) laten we geheel buiten beschouwing. Dat we ons in dit artikel hoofdzakelijk beperken tot de formele factoren van het woordgeslacht, heeft als reden dat formele eigenschappen van woorden sterker op de voorgrond treden bij genusveranderingen dan semantische eigenschappen. Het onderzoek naar die factoren brengt echter wel de taak met zich de invloed van de semantiek op genusverandering mede af te wegen. Dat zal gebeuren in het vervolgartikel MSGII. Daar zullen we de morfologisering van het Indo-europese genussysteem in verband brengen met taalverwerving en de semantische en morfologische factoren die een rol spelen bij genusverandering, elk hun eigen plaats geven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 Morfologische structuur en genusDe eerste taalkundige die een brede en systematische theorie ontwierp over het ontstaan van de woordgeslachten, was Jacob Grimm (Grimm 1831). Daarbij kon hij profiteren van het voorbereidende werk dat in de eeuw daarvoor verricht was (zie voor een bespreking van dit werk Royen 1929, die zijn studie laat beginnen bij de opvattingen van Protagoras en die ook niet-Indoëuropese talen bespreekt). Grimm meent dat de menselijke fantasie aan alle begrippen die sexueel niet konden worden onderscheiden, een natuurlijk geslacht heeft toegekend, dat op zijn beurt bepalend was voor het woordgeslacht. Deze metaforische visie op het ontstaan van de genera gold volgens Grimm eveneens voor het neutrum. Tegen de groepering van de woordgeslachten die Grimm voorstelt, zijn echter verscheidene substantiële bezwaren aan te voeren. Vergelijk hiervoor bijvoorbeeld Talen 1901, waarin bovendien een heldere bespreking van Grimms opvattingen wordt gegeven. Een belangrijk bezwaar is dat Grimms hypothese geen verklaring biedt voor de vele genusveranderingen die hebben plaatsgevonden. In de tweede plaats moet de metaforische aanpak van Grimm, voorzover deze als verklaring kan dienen voor sommige groepen van nomina, als taalspecifiek worden geoormerkt. Hoewel het zeker zo is dat in sommige gevallen semantische kenmerken een belangrijke rol spelen bij de bepaling van het woordgeslacht (zie: Köpcke & Zubin 1984, Steinmetz 1987 e.a.), zijn ze zeker niet op dezelfde manier van toepassing in alle Germaanse talen, laat staan in alle Indo-europese talen. Uit cross-linguïstisch onderzoek is gebleken dat nomina die in de ene taal een bepaald woordgeslacht hebben, in een andere taal een ander genus kunnen bezitten. De discrepantie in dit opzicht is te groot om tot een goede indeling in genusbepalende semantische criteria te komen die voor een groep van Indo-europese talen zou gelden (zie: Karmiloff-Smith 1979, Taeschner 1983, Kollewijn 1905 en Nijen Twilhaar 1990). Het was Karl Brugmann die in 1889 een substantiële aanval opende op de voorstellen van Grimm 1831. Brugmanns voorstellen zijn uitgebreid terug te vinden in het werk van Shields (Shields 1976 en 1982), die zijn visie voor een belangrijk deel baseert op Brugmann 1897. Het tweeledige systeem animate:inanimate dat Shields voor het Indo-europees schetst, had een semantische basis. Bepaalde suffixen die later markeerders werden voor het vrouwelijk woordgeslacht, zouden in een vroeger stadium gebruikt zijn voor de vorming van collectieve en abstracte nomina. Dergelijk nomina konden ook verwijzen naar concrete concepten en ‘c[a]me to be used to denote the individual person or thing which possesses that quality’ (Brugmann 1897, 26), een verschijnsel dat niet zelden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is geconstateerd in de ontwikkeling van de Indo-europese talen. Volgens Brugmann werden een of meer van deze nomina gebruikt voor objecten met het natuurlijk vrouwelijk geslacht. Zo zou *gena ‘vrouw’ oorspronkelijk een abstracte of collectieve betekenis (‘het dragen’ of ‘baring’) hebben gehad. Daarna zou dit woord zijn denotatie hebben veranderd in het meer concrete ‘dier dat draagt, baart’ of ‘vrouw’. Hetzelfde zou gelden voor *mama, dat een betekenisverandering onderging van ‘het zogen’ naar ‘de zogende’. Vervolgens zou de *-a in dit woord en vermoedelijk in een aantal soortgelijke woorden als formele markeerder voor het natuurlijk vrouwelijk geslacht zijn gaan fungeren, oftewel ‘the semantic feature (female) was given formal expression because one or more forms possessing this feature also had the formal property which came to serve as its exponent.’ (Shields 1976, 91) Een vergelijkbare ontwikkeling zou een aantal andere uitgangen hebben doorgemaakt. Een mooi voorbeeld van de geschetste ontwikkeling vinden we in de geschiedenis van het Latijn. Het vroeg Latijn heeft nog nomina voor (bijvoorbeeld) dieren, zonder geslachtsdifferentiëring: agnus ‘schaap’, lupus ‘wolf’, porcus ‘varken’. In een later stadium zien we hoe uitgangen als *-a zich hebben uitgebreid als morfologische markeerder van nomina met een vrouwelijke referent èn van het vrouwelijk genus, terwijl die uitgang oorspronkelijk niets met een bepaald referentieel geslacht of met woordgeslacht te maken had: agnus (m), agna (v), lupus (m), lupa (v) porcus (m), porca (v). Tenslotte vermelden we nog dat een suffix als *-a zich als indiceerder van het vrouwelijk genus kon uitbreiden in een bepaalde groep van inanimate semantisch verwante nomina (zie: Brugmann 1889). De bovengeschetste ontwikkelingen zijn voor de afzonderlijke Indo-europese talen op verschillende manieren doorgegaan met als eindresultaat een bonte mengeling van talen waarin zowel systemen met drie als met twee genera voorkomen, maar ook systemen zonder woordgeslacht. Er zijn ook talen waarvan wordt aangenomen dat ze het oude Indo-europese systeem van animaat:inanimaat hebben bewaard, zoals het Hittitisch (zie: Szemerényi 1970; voor kritiek op deze visie: Beekes 1990, 214). Andere talen met het systeem animaat:inanimaat zijn het Tochaars en het moderne Oostarmeens (zie: Hjelmslev 1959, 230). Een belangrijke tendens die we in de verschillende Indo-europese talen kunnen waarnemen, is dat in toenemende mate genusverschillen worden uitgedrukt door distinctieve flexieuitgangen. Vergelijk bijvoorbeeld Greenberg 1974, die over enkele hedendaagse Romaanse talen opmerkt ‘[that there is] an increase of overtness of gender expression in Spanish and Italian compared to Vedic Sanskrit in accordance with the overall drift hypotheses.’ (Greenberg 1974, 17) Onder die ‘drift’ verstaat hij dan de ‘drift towards gender differentiation’. Hoewel de morfologische verklaring van Brugmann en allen die nadien zijn voorstellen tot fundament hebben genomen, misschien niet in alle opzichten waterdicht is, moeten we mijns inziens aan deze verklaring de voorkeur geven boven die van Grimm 1831 (zie o.m. Fodor 1959 voor kritiek op Brugmann 1897).
Het genus van gelede nomina wordt in hoge mate gestuurd door het suffix. Dat de morfologische structuur hier prevaleert boven semantische eigenschappen, zoals bijvoorbeeld biologisch geslacht, laat zich heel treffend illustreren aan de hand van kindertaalonderzoek (zie: Karmiloff-Smith 1979 voor het Frans en Levy 1983 voor het Hebreeuws; voor een bespreking van beide studies: zie Van Beurden en Nijen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Twilhaar 1990; voor de bespreking van een aantal recente Utrechtse studies over de verwerving van woordgeslacht: zie Zonneveld 1992). Het verschijnsel dat het eind (de rechterkant) van woorden bepalend is voor het woordgeslacht, kan gezien worden als een effect van de Right-hand Head Rule (RHR), een naam die door Williams 1981 werd geïntroduceerd. De betreffende regel zegt dat Y in een woord [X Y]z het morfologisch hoofd is, waarbij de Y staat voor een suffix of het rechterdeel van een samenstelling. Dit hoofd draagt zijn eigenschappen over op het gelede woord als geheel. Een van die eigenschappen is het woordgeslacht, dat tot uiting komt in de keuze en de flexie van de adnominale vormen. We nemen aan dat de ‘hoofdregel’ in een of andere vorm deel uitmaakt van de Universele Grammatica en dat voor de afzonderlijke talen parametrisch wordt gespecificeerd aan welke kant het hoofd zich in de morfologische structuur bevindt (zie voor diverse talen Williams 1981, Namiki 1982, Trommelen & Zonneveld 1986, Di Sciullo & Williams 1987, Van Beurden 1988, Nijen Twilhaar 1990). Hedendaagse talen laten de keuze van het woordgeslacht in hoge mate afhangen van formele factoren. Dat is goed te illustreren aan de hand van een onderzoek waarover in Tucker, Lambert & Rigault 1977, 59 wordt gerapporteerd. Dove kinderen die het Frans leren, zullen nooit het systeem van het woordgeslacht leren beheersen. De reden daarvoor is dat het leren van de genera in een taal als het Frans afhankelijk is van het vermogen een relatie te leggen tussen adnominale vormen en de hoorbare(!) rechterkant van nomina. Zou het genus in die taal bepaald worden door semantische factoren, dan zou doofheid geen belemmering moeten vormen voor het leren van het systeem van het woordgeslacht. In de volgende paragraaf zullen we uitgebreid het genusgedrag van de nominale -ə onderzoeken in een aantal Indo-europese talen. In diachroon opzicht is dat gedrag heel interessant, omdat het volgens ons een representatief beeld geeft van een veel algemenere ontwikkeling waarbij genusverandering gekoppeld is aan de nominale vorm, of preciezer: de rechterkant van het nomen. Om dit beeld te completeren zullen we ook het genusgedrag van die schwa bekijken in een aantal hedendaagse talen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3 De morfologisering van schwa tot genusmarkeerderEen van de meest intrigerende vocalen van het Nederlands is ongetwijfeld de schwa. Aan het begin van de jaren tachtig wijdde het tijdschrift Spektator een speciaal nummer aan de fonetische, fonologische en morfologische eigenschappen van deze vocaal. Ook in de jaren daarna bleven de publikaties verschijnen waarin de schwa een hoofdrol speelde. Van de onderwerpen die met deze vocaal in verband zijn gebracht noemen we met name klemtoon, syllabestructuur, umlaut en genus. In deze paragraaf zullen we het genusgedrag van die schwa zowel synchroon als diachroon aan een cross-linguïstisch onderzoek onderwerpen. In de volgende subsecties geven we eerst per taal een diachrone bespreking van de nomina met -ə. Deze wordt telkens gevolgd door een toelichting van de rol die deze schwa in het hedendaags stadium van die taal speelt met betrekking tot het woordgeslacht. Ook in oudere taalstadia zien we het algemene principe aan het werk dat we in paragraaf 2 hebben aangeduid met de term RHR. De werking van die regel zullen we illustreren aan de hand van het diachrone gedrag van nomina met schwa. De rol | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de -ə ten aanzien van genusverandering is in sterke mate te vergelijken met die van (andere) suffixen. Het is in de literatuur niet gebruikelijk om nomina met schwa van het type zoals hierna zal worden besproken, geleed te noemen. Ik ga er evenwel van uit dat dergelijke nomina slechts ‘schijnbaar’ ongeleed zijn. De -ə in deze vormen heeft weliswaar niet een woord als basis, zoals ‘expliciete’ suffixen (bakk-er, paal-tje, de dikk-e, om er enkele te noemen), maar morfologisch gezien gedraagt deze vocaal zich als een suffix door de eigenschap dat hij in staat is het woordgeslacht te bepalen. In Nijen Twilhaar 1990, 72 wordt deze schwa in termen van Siegel 1974 opgevat als een subklasse van de Klasse I-suffixen die zich aan wortels hechten. In MSGII zullen we op de morfologische status van deze en andere schwa's terugkomen. In de rest van deze paragraaf hopen we aannemelijk te maken dat de schwa zich in een aantal talen in de loop der eeuwen heeft gemorfologiseerd en daarmee een suffixstatus verwierf. We beginnen met het Nederlands, vervolgens behandelen we het Duits, het Frans en het Engels. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.1 Het NederlandsHet SN bezit nog enkele tientallen nomina als einde, kudde, gilde, hoeve, tobbe, vrede, zonde en dergelijke, die aan de bijl van de apocopering zijn ontkomen. Op een enkele uitzondering na als het onzijdige einde, zijn deze substantieven niet-neutraal. Voordat we op de huidige stand van zaken in het Nederlands terugkomen, besteden we aandacht aan de situatie in het Middelnederlands. Voor apocopering begon in de dialecten waaruit het SN ontstond, heerste een situatie waarin de vele nomina op schwa over alle drie genera waren verdeeld. Enkele voorbeelden uit het Middelnederlands (dat voornamelijk staat voor het Hollands en het Zuidnederlands in de periode 1200-1500) kunnen dat illustreren (zie: Van Loey 1980, 21-25):
Een aantal verschijnselen wijst erop dat de -ə steeds meer als indicator voor het vrouwelijk genus werd geïnterpreteerd. In de eerste plaats namen sommige oorspronkelijk mannelijke en onzijdige nomina op -ə het vrouwelijk woordgeslacht aan (zie: Van Loey 1980, 24):
Ook oorspronkelijke neutra als herte, oge en ore, die in het SN onzijdig zijn (het hart, oog, oor), konden overlopen naar de vrouwelijke nomina. We vinden dit nog terug in staande uitdrukkingen als ter harte nemen, ter ore komen en dergelijke. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Omgekeerd echter hebben de feminina op schwa niet de neiging om mannelijk of onzijdig te worden (zie: Van Royen 1920, 252). In de tweede plaats namen volgens Van Helten 1887, 348-350 sommige vrouwelijke nomina zonder -ə deze uitgang aan. Gezien het aantal bewijsplaatsen dat hij geeft, lijkt het hier niet te gaan om incidentele vondsten, maar om voorbeelden van een verschijnsel dat kan worden uitgelegd als een poging om het vrouwelijk genus meer expliciet in de nominale vorm tot uitdrukking te brengen, iets wat we ook in andere talen (zie hieronder) kunnen waarnemen. Enkele voorbeelden:
Van Helten 1887, 380 merkt op dat ook eigennamen voor vrouwen deze tendens vertoonden: Lisebette en Lutgaerde naast Lijsbeth en Lutgart. Dergelijke ontwikkelingen vloeien voort uit een algemeen principe van talen die hun genera in sterke mate laten sturen door de RHR. De neiging om nomina een karakteristieke uitgang te geven voor hun genus zien we bijvoorbeeld ook in het Oudspaans, waarin feminina als cuchar ‘lepel’ en soror ‘zuster’ veranderden in cuchara en serora (zie: Malkiel 1957). Iets vergelijkbaars gebeurde volgens Malkiel 1957 in sommige dialecten met masculina als coro en melo, die teruggaan op de oudere vormen cor en mel. Ook hier kunnen eigennamen met het proces meedoen: Jesuso en Racquela van Jesus en Raquel. Dat een dergelijk proces al zeer vroeg werkte, laten de volgende voorbeelden zien. Arabische feminina als nar ‘vuur’, qaws ‘boog’ en 'arD ‘aarde’ hadden al in de oudst geattesteerde Semitische taal Akkadian een expliciete markeerder voor het vrouwelijke genus: ishatu ‘vuur’, qashtu ‘boog’ en erSitu ‘aarde’ (zie: Evans 1883). Een mooi voorbeeld van dit proces in kindertalen vinden we voor het Spaans bij Clark 1986: nomina waarvan het genus uit de adnominale vormen valt af te leiden, krijgen een expliciete genusmarkeerder in de vorm van een themavocaal:
Een dergelijke vocaal is te vergelijken met de toegevoegde -ə aan Middelnederlandse vormen zoals onder (3). In de paragrafen 3.2 en 3.3 zullen we vergelijkbare voorbeelden uit het Duits en het Frans geven. In de derde plaats werd een aantal vrouwelijke nomina zonder schwa ook mannelijk en onzijdig gebruikt (zie: Van Loey 1980, 19):
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De tendens was dus dat de -ə in het Middelnederlands steeds meer als indicator voor het vrouwelijk genus en het afwezig zijn van die -ə meer en meer als indicator voor het niet-vrouwelijk woordgeslacht werd geïnterpreteerd (vergelijk ook Royen 1920, 240-264). De -ə werd door een latere apocoperingsregel steeds vaker gedeleerd in het Brabants en het Hollands, waardoor dit element in deze dialecten als markeerder voor het vrouwelijke genus verloren ging (zie: Nijen Twilhaar 1992). Sommige dialecten werden echter niet getroffen door de apocoperingsregel. De Zeeuwse en Vlaamse dialecten bewaren, evenals verschillende Oostnederlandse dialecten, de -ə in een groot aantal nomina. In zulke dialecten zijn de nomina op schwa overwegend vrouwelijk (zie: voor het Oostnederlands Wanink 1948 (Twents-Achterhoeks), Entjes 1970 (Vriezenveens), Nijen Twilhaar 1990 (HE), voor het Vlaams Blancquaert 1943, en voor het Zeeuws Ghijsen 1984). De SN-neutra feest, snot en touw hebben vrouwelijke tegenhangers in bijvoorbeeld het Zeeuwse dialect van Kruiningen. De Kruiningse vormen hebben echter een -ə. De volgende voorbeelden komen uit Dek 1934, 30:
Op grond van de hierboven besproken morfologisering van de -ə in het Middelnederlands en het Middelhoogduits (zie paragraaf 3.2) lijkt het aannemelijk dat zich in het Middeloostnederlands dezelfde ontwikkeling heeft voltrokken. Ook van het Middelnederduits is bekend dat de genoemde morfologisering daarin heeft plaatsgevonden, aangezien de betreffende dialecten ook een overloop laten zien van nomina op schwa naar het vrouwelijk kamp (Behaghel 1928, 528-529). De gevolgtrekking die we uit het bovenstaande kunnen maken, is dat de nominale schwa in het Nederlands niet louter een klank in auslaut is, maar een suffix, dat de eigenschap heeft om het woordgeslacht te sturen. Dit is dan ook de enige suffix-eigenschap die deze nominale -ə heeft. Die suffixstatus werd gedurende het in deze paragraaf geschetste proces van morfologisering verworven. Dat de nominale schwa in het huidige Nederlands een suffix is, blijkt uit de al genoemde eigenschap van dit element om het niet-neutrale woordgeslacht te sturen. Alle inheemse nomina op schwa zijn in het moderne Nederlands niet-neutraal (op einde na; gilde komt zowel neutraal als niet-neutraal voor) en nemen dus de als bepaald lidwoord. Een aantal voorbeelden staat onder (7).
Oorspronkelijk neutrale nomina op schwa, zoals bedde, beelde en dergelijke, zijn in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het moderne Nederlands nog neutraal, maar hebben hun schwa verloren. Mannelijke en vrouwelijke nomina op schwa zijn samengevallen in het niet-neutrale woordgeslacht. Het moderne Nederlands heeft ook veel niet-neutrale leenwoorden op schwa:
In (8) staan twintig voorbeelden die zich gemakkelijk met veel meer exemplaren laten aanvullen. Het aantal uitzonderingen is zeer gering: het principe, type en volume behoren daartoe. Volgens een fonologische generalisatie, geformuleerd in Kager & Zonneveld 1986, moet in een consonantcluster onmiddellijk voor de schwa de sonoriteit gelijkblijven of afnemen: kazerne, riposte, zonde etc. De inheemse nomina onder (7) en de uitheemse vormen onder (8) voldoen aan die conditie. Maar: er zijn schaarse uitzonderingen op die conditie, waarin er sprake is van een toenemende sonoriteit in het consonantcluster dat onmiddellijk voor de schwa ligt; zie (9):
Merkwaardig genoeg (want het is een onverwachte generalisatie) blijkt dat een consonantcluster met toenemende sonoriteit voor de slotschwa een specialiteit te zijn van uitheemse neutra. Beschouw tenslotte leenwoorden als de volgende:
Het gaat in (10a) om niet-neutrale vormen, die op het eerste gezicht in het bezit lijken te zijn van een consonantcluster met toenemende sonoriteit: zj. Er zijn enkele uitzonderingen: de nomina onder (10b) zijn neutraal. Dat de vormen onder (10) niet neutraal hoeven te zijn kon echter weleens te maken hebben met de eigenschap dat deze nomina onderliggend juist geen cluster hebben, maar een enkele palatale stemhebbende fricatief. Daarmee zouden zij grotendeels thuishoren in de rijtjes onder (8). In het vervolg zullen we aannemen dat deze veronderstelling juist is. We willen echter benadrukken dat het hier gaat om nomina uit het SN. Over de tegenhangers in de Nederlandse dialecten doen we hier geen uitspraken. Het is nu mogelijk om alle nomina op schwa in het moderne Nederlands die geen woord als basis hebben, in twee groepen te verdelen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In MSGII zullen deze vormen opnieuw ter sprake komen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2 Het DuitsDe nominale -ə in het Middelhoogduits vertoont een gedrag dat vergelijkbaar is met dat van zijn Middelnederlandse tegenhanger. Om dit te zien moeten we kijken naar de zwakke declinatie van de masculina, die net als hun vrouwelijke tegenhangers een slot-ə in de nominatief hebben (vergelijk ook de Middelnederlandse masculina onder (1) en (2) boven). In de eerste plaats wordt in veel gevallen de -ə van deze mannelijke vormen geapocopeerd (zie: Paul 1975, 151). In de tweede plaats zijn sommige masculina op -ə in het Nieuwhoogduits vrouwelijk geworden. Vergelijk Paul 1975, 151 hierover: ‘So ist die Zahl der sw. Mask. im Nhd. sehr eingeschränkt, und es gehören dazu nur noch Bezeichnungen für Menschen und Tiere, während im Mhd. daneben insbesondere eine Reihe von Bezeichnungen füur Naturerscheinungen (...) und Sachgegenstände (...) zu ihnen zählen.’ Een aantal nomina op schwa kwam in het Middelhoogduits zowel mannelijk als vrouwelijk voor. Deze vormen zijn in het Nieuwhoogduits vrouwelijk. We laten enkele voorbeelden volgen uit Paul 1975, 152:
Andere nomina op schwa zijn in het Middelhoogduits uitsluitend mannelijk. Bij naamwoorden als de volgende vermeldt zowel Paul 1975 als Lexer 1966 alleen het mannelijk genus. Al deze nomina zijn in het Nieuwhoogduits vrouwelijk.
Een interessant verschijnsel is ook dat een aantal masculina op schwa die -ə heeft afgedankt, en er een -ən voor in de plaats heeft genomen. Doordat de -ə als indicator van het vrouwelijk genus gold, werd die -ə in masculina door een expliciete markeerder van het masculinum vervangen. De volgende voorbeelden komen uit Paul 1975, 151: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De drie besproken veranderingen bij masculina op -ə wijzen er duidelijk op dat ook in het Middelhoogduits de slotschwa van nomina als indicator van het vrouwelijk genus werd geïnterpreteerd. Polzin 1903 besteedt uitgebreid aandacht aan genusverandering in het Duits. Ook hij laat zien dat masculina op -ə in het Middelhoogduits het vrouwelijk woordgeslacht begonnen aan te nemen (Polzin 1903, 33-34). Daarnaast komen de nomina op -ə aan de orde die in het Middelhoogduits mannelijk waren, maar in het Nieuwhoogduits het vrouwelijk genus hebben aangenomen (Polzin 1903, 45-47). Een aantal van die vormen had echter in het Middelhoogduits nog geen -ə en de toevoeging van die uitgang in de Nieuwhoogduitse vormen kan dus beschouwd worden als een manier om het vrouwelijk genus expliciet in de vorm van het substantief tot uitdrukking te brengen. In de vorige subsectie lieten we zien dat dit een algemeen verschijnsel is in talen die hun genus in sterke mate laten sturen door de RHR. Polzin besteedt echter ook aandacht aan leenwoorden. Bij bepaalde Nieuwhoogduitse leenwoorden (zie: Polzin 1903, 52, 57, 63 en 68) kunnen we constateren dat masculina het vrouwelijk woordgeslacht krijgen als ze in het Duits(!) op -ə uitgaan:
Op dit laatste verschijnsel bij leenwoorden komen we uitvoeriger en in een meer algemene context terug in MSGII.
Net als het huidige Nederlands bezit het moderne Duits nog zelfstandige naamwoorden op schwa, zij het dat de laatste meer inheemse vormen met schwa heeft behouden dan het Nederlands. Deze nomina dragen overwegend het vrouwelijk genus. Dat het die schwa moet zijn die dit woordgeslacht bepaalt, wordt treffend geïllustreerd in Mulford 1985, die op basis van een corpus van schwafinale substantieven uit twee ‘kinderlexicons’ (Berger 1954 en Mein Erster Brockhaus (1963)) concludeert dat ‘n a similar survey of familiar German nouns, 93% of the -ə -final ones were feminine (...).’ Eenzelfde beeld geven de in Mills 1986 opgenomen tabellen te zien: aan substantieven als Kanne, Kerze, Schere, Schüppe en dergelijke wordt door kinderen vrijwel zonder uitzondering het vrouwelijk woordgeslacht toegekend (zie: Mills 1986, 66, 70 en 71). Dit vormaspect van schwafinale nomina wordt naar mijn mening ten onrechte verwaarloosd in Köpcke & Zubin 1984. Zij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verdedigen de visie dat dergelijke substantieven hun woordgeslacht te danken hebben aan semantische kenmerken. Nomina als Spitze, Klinge en Scheide zouden het vrouwelijk genus hebben op grond van het gegeven dat ze naar spitse en/of scherpe voorwerpen verwijzen. Ook nomina die staan voor ‘regelmatige winden’ krijgen op die manier hun vrouwelijk woordgeslacht: Flaute, Stille, Brise en dergelijke. Een betere verklaring voor de keuze van het woordgeslacht bij deze nomina op schwa lijkt echter dat zulke vormen formeel geleed zijn; het vrouwelijk genus wordt bepaald door het suffix-ə, een opvatting die in hoge mate wordt ondersteund door het materiaal dat is verkregen uit kindertaalonderzoek (zie boven). In de semantische benadering van Köpcke & Zubin 1984 vormen Sache en Strenge uitzonderingen: volgens hun semantische eigenschappen hadden ze respectievelijk neutraal en mannelijk moeten zijn. In onze benadering zitten beide vormen echter in de deelverzameling van woorden die het vrouwelijk woordgeslacht hebben op grond van hun -ə. In Nijen Twilhaar 1990 en in Van Beurden en Nijen Twilhaar 1990 wordt exact dezelfde visie voorgesteld voor de vergelijkbare substantieven op -ə in Oostnederlandse dialecten als het HE. Voor het SN werd deze visie verdedigd in de vorige paragraaf. Een vergelijkbare visie op Duitse nomina met -ə vinden we in Steinmetz 1986, die overigens niet spreekt over een suffixschwa. Steinmetz neemt een zogenaamde M-regel aan ‘which assigns feminine gender to all nouns ending in -e.’ (p. 192) Deze M-regel, die genus toekent op grond van de morfologische of fonetische vorm van het nomen, is dominant over de semantische regels, de zogenaamde S-regels. Een mooi voorbeeld daarvan is te geven aan de hand van fruitnamen in het Duits, waarover Steinmetz 1986, 194 opmerkt: ‘Nouns denoting fruits are feminine if they have a feminine shape, i.e. end in -e. For fruit nouns not having a feminine shape, classification is semantic: superordinate nouns are neuter, nouns denoting tropical fruits are feminine, the others are masculine (...)’ De kritiek op Köpcke & Zubin 1984 geldt in wel zeer sterke mate voor het volgende, vergelijkbare geval. Schönfeld Wichers 1967 meent dat de drie woordgeslachten in het Rijssens (een Twents dialect) semantische gronden hebben. Niet alleen denkt hij naar mijn mening ten onrechte dat nomina op schwa hun woordgeslacht danken aan verschillende semantische eigenschappen, maar bovendien brengt ook hij zichzelf in de problemen met uitzonderingen als bijvoorbeeld soldoate ‘soldaat’, metrooze ‘matroos’, bolle ‘stier’, geante ‘gent’ en dorre ‘dar’, die alle het vrouwelijk genus hebben, maar die volgens het door hem verdedigde criterium dat ze verwijzen naar mannelijke referenten, het mannelijk woordgeslacht zouden moeten dragen. De conclusie uit deze paragraaf is dat ook in het Duits de schwa zich in het verleden heeft gemorfologiseerd tot een suffix. In het moderne Duits vormt dit suffix een indicator voor het vrouwelijk genus. Op een vergelijkbare manier is de nominale schwa in het moderne Nederlands, zoals we zagen, een indicator voor het niet-neutrale woordgeslacht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.3 Het FransAls we abstraheren van een aantal leenwoorden uit zustertalen als het Italiaans, het Spaans enzovoort, kunnen we globaal aannemen dat de Latijnse feminina in het Frans vrouwelijk zijn gebleven, terwijl de Latijnse masculina en neutra in het Frans mannelijk zijn geworden (zie: Keys 1957, 8). Aangezien de vrouwelijke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Latijnse uitgang -a in het Frans verzwakte tot schwa, werd deze vocaal een indicator voor het femininum. Een volgende stap was dan ook dat neutrale pluralia uit het Latijn, zoals folia en dergelijke, feminina werden in het Frans als ze in (een eerder stadium van) die taal singularia waren geworden. Keys 1957, 31 noemt deze genusovergang de enige verandering naar het vrouwelijke woordgeslacht op grond van de nominale uitgang die in de Preromaanse periode heeft plaatsgevonden. Vrijwel alle verschuivingen in woordgeslacht die zich in het Frans hebben voorgedaan zijn volgens hem van betrekkelijk recente datum. Als het Frans al in een zeer vroeg stadium de -ə als markeerder van het vrouwelijk genus interpreteerde, is het aannemelijk dat taalverwervers door de eeuwen heen tot op de dag van vandaag overgeneralisaties maakten die tot taalverandering hebben geleid. Iets dergelijks kunnen we ons goed voorstellen bij talen zoals het Duits, waarin de nomina op -ə overwegend vrouwelijk zijn geworden. In Armbruster 1888, 10-22 wordt een aantal van oorsprong mannelijke nomina genoemd die door de -ə die zij in het Frans hadden, tot de ‘weifelaars’ behoorden. In het moderne Frans komt een deel van deze nomina alleen nog vrouwelijk voor, terwijl een ander deel zich alleen nog in het mannelijke kamp ophoudt. Verder merkt Keys 1957, 16 op dat vooral door het feit dat -ə als indicator voor het vrouwelijk genus werd beschouwd ‘many nouns in E have fluctuated in gender; but the interesting fact is that in most instances the waverers have come down finally on the side of their masculine or neuter originals.’ Dat deze stabilisering langs ‘natuurlijke’ weg is verlopen lijkt onwaarschijnlijk, aangezien mag worden aangenomen dat de doorsnee taalgebruiker geen etymologische kennis had van de betreffende nomina. Voor hem was het woordgeslacht van de masculina puur idiosyncratisch; het genus van dergelijke vormen moest bij de taalverwerving per item geleerd worden, dat wil zeggen als uitzondering op de regel dat nomina op -ə vrouwelijk waren. Dat deze situatie toch niet heeft geleid tot een definitieve vestiging van de mannelijke nomina in het kamp van de feminina is misschien niet taalintern te verklaren, maar mogelijk het gevolg van een artificiële ingreep. Vergelijk hiervoor ook Keys 1957, 31: ‘Thereafter (d.i. na de Preromaanse periode, JNT) it has been (...) most commonly of all [a matter of] the reassertion of masculine gender for words whose originals were known by scholars to have been of masculine or neuter gender.’ Wellicht moeten we hier rekening houden met de factor taalnormering, waardoor een aantal naar het femininum overgelopen masculina weer mannelijk is gemaakt en dat ook is gebleven. Het is anders niet te begrijpen waardoor dergelijke masculina niet vrouwelijk zijn gebleven, of opnieuw het vrouwelijk genus hebben aangenomen, aangezien de nomina op -ə ook in het hedendaags Frans overwegend vrouwelijk zijn (zie hieronder). In de voorgaande twee subsecties kwam enkele malen ter sprake dat talen de neiging vertonen om nomina een karakteristieke uitgang te geven voor hun genus. Ook in de geschiedenis van het Frans zien we dit verschijnsel, zoals op interessante wijze blijkt uit Melka & Zwanenburg 1992. Het Oudfrans had puur etymologische adjectieven met en zonder schwa bij feminina, zoals bone (< Lat. bona(m)) en fort (< Lat. fort(e)). In het Oud- en Middelfrans is die adjectivische schwa bij feminina gegeneraliseerd: forte. Deze ontwikkeling bij adjectieven werd overgenomen door de vrouwelijke persoonsnamen: sommige van deze nomina vormden naar analogie van die adjectieven niet-etymologisch vrouwelijke nomina op schwa op basis van masculina. Zo ontstonden bijvoorbeeld naast mannelijk nomina als baron en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pastor de vrouwelijke vormen barone en pastore met een expliciete markeerder voor het femininum.
In het moderne Frans met zijn twee genera kunnen nomina op -ə zowel vrouwelijk als mannelijk zijn. Het grote verschil tussen beide groepen is evenwel dat de substantieven op schwa overwegend het vrouwelijk woordgeslacht hebben. Het experiment van Karmiloff-Smith 1979, dat hierboven aan de orde kwam, laat dit duidelijk zien: nonsense-woorden op schwa wordt het vrouwelijk genus toegekend. In het taalaanbod overheersen de vrouwelijke vormen op schwa in die mate hun mannelijke tegenhangers dat het taallerend kind deze -ə als een indicator voor het vrouwelijk woordgeslacht interpreteert. Dezelfde richtlijn wordt blijkbaar gevolgd door hen die het Frans als tweede taal leren (zoals studenten Frans), wat blijkt uit Keys 1957, die zijn boek begint met de opmerking dat ‘[o]f all possible sources of error of gender in French, the large group of masculine nouns ending in the so-called “E mute” is undoubtedly the most prolific’ en verderop: ‘[t]he obvious reason for blunders in the gender of such words is simply the feeling that E is a predominantly feminine termination.’ (Keys 1957, 10) De conclusie voor het moderne Frans moet volgens ons dan ook luiden dat de nominale schwa een suffixstatus heeft. Dit suffix dient als indicator voor het vrouwelijk genus. Daarmee vertoont het moderne Frans dus hetzelfde gedrag als het moderne Nederlands en het modere Duits. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.4 Het EngelsDe laatste taal die we aan de orde stellen voor de morfologisering van de nominale -ə is het Engels, de taal bij uitstek om mee te illustreren hoe grondig deflexie te werk kan gaan. Het moderne Engels kent niet meer de nominale -ə die we nog in meerdere of mindere mate aantreffen in het Nederlands, het Duits, het Frans en hun dialecten. In het Middelengels waren de betreffende nomina nog niet massaal ten prooi gevallen aan apocope. Aangezien het (vroege) Middelengels nog duidelijk drie genera onderscheidt, kunnen we uit de adnominale vormen opmaken tot welk woordgeslacht de nomina met -ə behoren. Körner 1888 heeft in zijn dissertatie speciale aandacht besteed aan de geschiedenis van genuswisseling bij Engelse substantieven. Vanouds konden in het Engels alle genera aan de schwa gekoppeld worden. Maar ook in het Middelengels kreeg de -ə blijkbaar de status van markeerder van het femininum. We zien hier namelijk, net als in het Frans, dat neutra met de pluralisuitgang -ə (ontstaan door reductie van -u) vrouwelijke singularia kunnen worden, ‘desgleichen alte schw. Masc. auf -a [die reduceerde to -ə, JNT], und Neutra auf -e’ (Körting 1888, 6; vergelijk ook 22 e.v.). Bovendien wordt op dezelfde pagina nog opgemerkt dat ‘man [andrerseits] auch zuweilen geneigt [war], an Worten mit cons. Ausgange, mochten sie ursprünglich auch Fem. od. Neutra sein, männliches Geschlecht zu sehen.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4 ConclusiesAlle in paragraaf 3 besproken talen geven hetzelfde beeld te zien van de nominale -ə: deze uitgang heeft zich in de loop der tijd tot een morfologische markeerder van het femininum ontwikkeld. Een vraag die overblijft, is waarom de nominale schwa nu juist als markeerder van het vrouwelijk genus werd geïnterpreteerd. De enige verklaring hiervoor is, voorzover wij kunnen nagaan, dat op het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moment dat de verschuiving van woordgeslachten begint, de feminina met schwa numeriek sterker zijn dan de andere genera met schwa. Van Royen 1920, die kwantitatief onderzoek heeft gedaan naar het woordgeslacht in het Middelnederlands, merkt op dat ‘[d]e groote meerderheid van mann.-onz. woorden eindigde (...) op konsonant, terwijl -e domineerde bij de vrouw. woorden.’ (p.243) Vergelijkbaar hiermee is de ontwikkeling in het Frans waarover Armbruster 1888, 9 schrijft: ‘Da im allgemeinen stammes e der Endung als Reflex von lat. a der ersten Deklination ein Kennzeichen des Feminins ist (bei den Adjectiven meistens auch!), so kommt es naturgemäss häufig vor, dass ein Wort, das aus irgend welchen lautlichen Gründen mit dieser Endung ausgestattet ist, etymologisch aber männliches Geschlecht trägt, weibl. Genus annimt.’ Een andere vraag die nog beantwoord moet worden, is hoe we de mannelijke en onzijdige nomina op schwa moeten verantwoorden. Zoals gezegd hebben de substantieven op schwa in het moderne Frans overwegend het vrouwelijk woordgeslacht. We hebben beweerd dat deze schwa bij de feminina als markeerder van het vrouwelijk genus moet worden beschouwd. Dat betekent dus dat nomina zoals (la) livre ‘pond’ als gelede vormen (met -ə) worden opgevat, die op grond van de RHR het vrouwelijk woordgeslacht krijgen, terwijl nomina als (le) livre ‘boek’ als ongelede vormen worden beschouwd, die idiosyncratisch het mannelijk genus krijgen. Dezelfde aanpak geldt voor de vergelijkbare onzijdige en mannelijke nomina op schwa in het moderne Duits en voor de vergelijkbare modern Nederlandse neutra op schwa (dat zijn enkele neutra op schwa zoals einde, type, college en dergelijke, die niet onder de groep vallen die in (9) staat). De in paragraaf 3 besproken talen die tot op heden twee of drie genera onderscheiden èn nog nomina op -ə bezitten (het Nederlands, het Duits, het Frans, maar ook Nederlandse dialecten in Nederland en Vlaanderen), geven synchroon het (voorlopige) eindpunt aan van die ontwikkeling. In deze talen/dialecten zijn de nomina op -ə overwegend vrouwelijk of zelfs nagenoeg allemaal vrouwelijk. Voor het Nederlands geldt echter dat alle inheemse nomina op schwa het niet-neutrale woordgeslacht hebben. De uitheemse nomina op schwa zijn overwegend niet-neutraal (voor de uitheemse neutra geldt dat de schwa een andere status heeft, zoals in MSGII zal worden beredeneerd). Op grond van deze bevindingen menen wij aan de huidige nominale schwa in deze talen een suffixtatus toe te mogen kennen. We willen er nog eens met nadruk op wijzen dat het hier gaat om een suffixschwa die een wortel en niet een woord als basis heeft. In MSGII komen we, zoals gezegd, terug op de morfologische status van de verschillende schwa's. Daar zullen we bovendien onze visie op de nominale schwa onderbrengen in een algemeen beeld van genusverandering. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|