| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Els Elffers-van Ketel, The Historiography of Grammatical Concepts. 19th and 20th-century changes in the subject-predicate conception and the problem of their historical reconstruction. Amsterdam 1991. 357 blz. Editions Rodopi BV. Ook verschenen als diss. Rijksuniversiteit Utrecht. (prijs f110.00)
Spraakkunsten die volgens de traditionele grammatica zijn samengesteld, bestaan bijna altijd uit opsommingen van woordsoort- en zinsdeelbegrippen, uit definities en voorbeelden. Door het noemen van eigenschappen van woorden en woorddelen, zinsdelen en zinnen, door het karakteriseren van taalverschijnselen worden deze verklaard. De verklaring bestaat dan uit het onderbrengen van vorm- en/of betekenisaspecten in een concept. De geschiedschrijving van de grammatica richt zich in de praktijk dan ook op het beschrijven van deze concepten.
In haar proefschrift ontwikkelt Els Elffers (E.) een methodologie voor de beschrijving van de conceptuele verandering in de grammatica; tegelijkertijd wil zij dit methodologisch kader gebruiken om te verhelderen hoe de relatie tussen het subject en het predicaat in de grammatica beschreven is.
In de historiografie van de taalkunde is de theorievorming zeker in Nederland tot nog toe van weinig betekenis geweest. Veel onderzoekers hebben hun werk wel een theoretische inleiding meegegeven, maar deze is zelden meer dan een verantwoording van het onderzoek. E. daarentegen lijkt vooral in de theorie van de historiografie van de grammatica geïnteresseerd te zijn, wat reeds hieruit blijkt dat omstreeks 200 blz. vrijwel uitsluitend aan theoretische kwesties besteed worden. De beschrijving van de ‘conceptuele verandering’ van de subject-predicaat-relatie is zo gezien een illustratie van haar reflectie op de historiografie van de grammatica. Deze combinatie van theorie en beschrijving maakt het boek overigens niet eenvoudig. En na de brede introductie en de theoretische hoofdstukken (die het eerste deel vormen) kan men zich niet aan de indruk onttrekken dat haar studie naar het einde toe de inspiratie van deel één mist. Maar hoe dan ook, dit proefschrift is doordacht, veelomvattend en fundamenteel en zou het verdienen uitgangspunt te zijn van een diepgaande discussie over de historiografie van de taalwetenschap. Waar gaat het over?
In de zin Bei Leipzig wurde Napoleon geschlagen specificeerde Von der Gabelentz in 1869 het subject Napoleon in grammatisch subject, terwijl de semantische aspecten die doorgaans met het subject geassocieerd worden (waarover de spreker iets wil zeggen) in deze zin met Bei Leipzig verbonden zijn. Daarom spreekt Von der Gabelentz van psychologisch subject. Een vergelijkbare verdubbeling ondergaat het predicaat. Wurde Napoleon geschlagen wordt psychologisch predicaat en wurde geschlagen grammaticaal predicaat. Maar: wat gebeurt er eigenlijk met betrekking tot de eenheid van vorm en betekenis als een dergelijke splitsing in een psychologisch (inhoudelijk, semantisch, functioneel) deel en een grammatisch (formeel, syntactisch) deel plaatsvindt? Aan welke (taal)filosofische en linguïstische voorwaarden moet voldaan worden? Hoe is deze splitsing verklaarbaar? Hoe ontwikkelt zich deze tweevoudige subject-predicaat-conceptie (TSPC) aan het eind van de 19e eeuw en het begin van de 20e eeuw? Hoe valt deze ontwikkeling te
| |
| |
verklaren? Hoe kan zo'n ontwikkeling beschreven worden? Deze vragen plaatsen ons midden in de problematiek.
In het eerste deel van haar studie houdt E. zich zoals gezegd bezig met de theorie van de historiografie van de taalkunde. Eerdere bijdragen op dat gebied (Schmitter, Grotsch) worden kritisch geanalyseerd en publikaties op het terrein van de theorie van de geschiedschrijving (Ankersmit, Lorenz) worden bekeken op hun waarde voor de linguïstische historiografie. Wetenschapsfilosofische opvattingen (Lakatos, Laudan, Toulmin, Shapere, Rorty, Koningsveld) dienen met name met betrekking tot de wetenschapsgeschiedenis als inspiratiekader.
In dit deel wordt, behalve aan de verhouding tussen methodologie en vakwetenschap, veel aandacht besteed aan het probleem van de objectiviteit in de geschiedschrijving. Methodologie wordt gezien als een explicatie of reconstructie van de wetenschapspraktijk. De schrijfster ziet een realistische kijk op de ontwikkeling van de taalwetenschap als voornaamste bron van allerlei schijnobjectiviteit en amateuristische geschiedschrijving (onwetenschappelijk, onmethodologisch). Verklaringen op grond van de historische context wijst zij af als schijnverklaringen. Het idee dat zonder metahistorische theorie een objectieve, feitelijke geschiedenis van de taalkunde geschreven zou kunnen worden berust op een naïef-realistische visie, die ook verantwoordelijk is voor anachronistische waarde-oordelen (‘Men zag in de 19e eeuw nog niet hoe... etc’). ‘Real historical understanding is attained only when naive realism is rejected, also at the level of norms and valuesystem. What we need is a rather abstract model of de human intellect. An abstract model will allow for an egalitarian interpretation of intellectual behaviour at all levels. We should be able to interpret earlier investigations as specimens of the “game of science”, even if the specific rules of their game differ from ours. The model has to generalize over diverse valuesystems, thereby accounting for all of them including our own.’ (72).
In het door E. ontwikkelde model speelt concept een essentiële rol. Een grammaticaal concept kan beschouwd worden als een cluster van vorm- en betekeniskenmerken, als een miniatuurtheorie over de correlatie van deze kenmerken. De primaire strategie waarmee het model gepraktiseerd wordt, is reenactment, het naspelen van de historische handeling. Hierbij wordt de geschiedenis gepresenteerd in de termen van de historische actoren die geïnterpreteerd worden als waren zij onze eigen termen. Er is dan van niet meer sprake dan van overdracht van historisch materiaal aan een nieuw publiek. In dat geval wordt verondersteld dat er conceptueel een grote mate van continuïteit is tussen de historische grammaticus en de moderne. Wanneer de continuïteit ontbreekt, komt reconstructie aan bod. E. kiest in dit geval voor een benadering die ze historische reconstructie noemt. Daarmee worden de nadelen van een puur rationele reconstructie ondervangen. Bij de historische reconstructie gebruikt de historiograaf net als bij de rationele reconstructie zijn eigen begrippen als interpretatiekader maar hij onderwerpt ze aan een ander proces van explicatie. Explicatie komt in niet-problematische gevallen neer op herformulering, maar bij problematische gevallen kan daarmee niet volstaan worden. Bij veel begrippen kunnen we nu een zakelijke, linguïstische explicatie onderscheiden van een verheldering die zich richt op het gedrag van de taalkundige in kwestie. Dit onderscheid speelt in het betoog van E. een fundamentele
| |
| |
rol. Door uit te gaan van de ‘handelingsexplicatie’ kan de historiograaf veel meer gegevens rationeel interpreteren. Fouten kunnen begrepen worden; conceptveranderingen kunnen worden beschreven ook al betreft het veranderingen die niet leidden tot probleemoplossingen.
Aspecten van concepten kunnen zich onafhankelijk van elkaar ontwikkelen; groepen van concepteigenschappen kunnen in domeinen ondergebracht worden. E. onderscheidt vier domeinen. Bij alle grammaticale concepten is het basisdomein, het empirisch vorm-betekenis-domein, aanwezig. Daarnaast kunnen concepten stoelen op overwegingen die deel uitmaken van het metatheoretische domein. Indien kenmerken van een grammaticaal concept voortkomen uit overwegingen betreffende de structuur van de grammatica, spreken we van het systeemdomein. Ten slotte bevat het reductie- of herleidingsdomein mechanismen die de grammaticus in staat stellen te beargumenteren dat bepaalde taalverschijnselen niet zijn wat ze lijken te zijn.
E. is nu in staat allerlei redeneringen op vernuftige manier te verhelderen op grond van de wijze waarop deze domeinen zich manifesteren. Ik acht de onderscheiding van deze domeinen een verworvenheid die in de historiografie van de grammatica haar waarde zal bewijzen. Anderzijds is het niet zo dat zonder deze domein-theorie de desbetreffende redeneringen niet aangewezen konden worden zoals uit veel publikaties is gebleken.
Overtuigend lijkt E. 's afwijzing van het onderscheiden van ‘grotere eenheden’ zoals onderzoekstradities als verklaringsbasis in de geschiedenis van de taalkunde. Het is echter wel curieus dat ze zelf regelmatig een beroep doet op ‘tradities’ (door haar stromingen genoemd) als algemene grammatica en taalkundige psychologisme en aan het eind van haar studie zelfs ‘grammatisch realisme’ hanteert.
Bij hoofdstuk 9 begint het verhaal van het tweeledige subject-predicaat-concept (TSPC). De 19e-eeuwse taalkundige Becker blijkt de wegbereider te zijn. Maar Von der Gabelentz, Wegener en Paul zijn de taalkundigen in wier werk de TSCP geworteld is. In de hoofdstukken 10, 11 en 12 volgt de geschiedenis van de TSPC-aspecten tot en met het structuralisme. Het verhaal van de TSPC is voor de schrijfster in essentie ook het verhaal van de vorm-betekenis-correspondentie en in verband daarmee van een tweetal zinsschema's. Aan de ene kant wordt in een zin de taalhandeling gerepresenteerd (het subject ‘zegt iets over’ het predicaat) en aan de andere kant wordt de zin gezien als het verwoorden van een gebeuren met participanten (het predicaat gaat uit van het subject). Met domeinsplitsing en conceptfeatures wordt veel ‘geëxpliceerd’.
Het boek van E. maakt indruk. Toekomstige historiografen kunnen de theoretische aspecten in het vervolg negeren en eenvoudig naar dit boek verwijzen of moeten ermee in discussie gaan. Opvallend is echter het ontbreken van Franstalige methodologische bijdragen - met uitzondering van de bekende studie van de Italiaan (niet: -se) Simone. Zijn de studies uit Histoire, Epistémologie, Linguistique irrelevant? Waarom is bijv. Auroux's uitvoerige recensie van Schmitter (1982) onvermeld gebleven? Ook andere vragen dringen zich op. Waarom moest de 17e eeuwse Spiegel in dit zo weinig op de Nederlandse taalkunde gerichte boek figureren? Is hij tussen de 17e en de 19e eeuw een uniek voorbeeld? In dit verband zou een uitvoeriger motivering van de keuze van de andere taalkundigen wier opvattingen besproken worden op zijn plaats zijn.
| |
| |
E. 's studie is zoals gezegd niet eenvoudig; meer taalkundige voorbeelden bij de theoretische stukken hadden het toegankelijker gemaakt. De stijl is bovendien weerbarstig, bepaald niet vrij van jargon en weinig animerend. Wie de historische gegevens omtrent de subject-predicaatsrelatie wil kennen, moet zich veel moeite getroosten; via de lange weg van de theorie van de geschiedschrijving, over de theorie van de ‘historiography of science’, naar het abstracte model van de geschiedsschrijving van grammaticale concepten wordt de lezer geleid naar de TSCP. Niet een beschrijving van de taalkundige visie van een linguïst treft men dan aan, maar een ‘handelingsexplicatie’ van relevante uitspraken.
De schrijfster is daar overigens in niet geringe mate toe in staat dank zij materiaal dat anderen, veelal zonder een model, hebben gepubliceerd of zelfs geïnterpreteerd. En zo zal wellicht toch de lezer van dit proefschrift de wens niet altijd kunnen onderdrukken over een bijkans vergeten taalkundige een monografie of zelfs een biografie te lezen of de uitspraken over subject en predicaat in een brede cultuurhistorisch-taalkundige context geplaatst te zien. Vanzelfsprekend beseft de lezer dat zo'n verlangen helaas niet bevredigd kan worden binnen de strenge, metahistorische eisen van een conceptgerichte historiografie.
In een epiloog stelt E. de vraag in hoeverre de geschiedschrijving van de taalkunde een wetenschappelijk doel dient. Ze verbreedt zodoende de discussie over de waarde van de wetenschapsgeschiedschrijving tot het terrein van de linguïstiek. Een buitengewoon interessante epiloog. Op de vraag of kennis van de geschiedenis van de taalwetenschap leidt tot inzichten die bruikbaar zijn in het moderne taalonderzoek zijn in de loop van de tijd verschillende antwoorden gegeven. Zo wordt wel gemeend dat studie van het verleden veel bruikbare ideeën oplevert maar ook wel dat de taalkundige het ‘handwerk’ kan leren. Kennis van de geschiedenis van de taalkunde zou volgens anderen leiden tot inzicht in de taalwetenschap zelf. Weer anderen benadrukken het feit dat kennis van het verleden de moderne taalkundige tot bescheidenheid maant in het claimen van originaliteit. Voor E. is de cruciale vraag: welke soort historiografie levert welk soort resultaat op? Op zichzelf is kennis van de geschiedenis van het vak immers nodig noch voldoende voor welke gewenste houding dan ook ten opzichte van taalkundig onderzoek.
E. komt tot de conclusie dat de beoefening van de linguïstische historiografie zinvol is als het taalkundig onderzoek betreft waarbij een of meer taalkundigen uit het verleden of relevante periodes als discussiepartners fungeren. In een dergelijke discussie is overigens volgens haar de metahistorische visie beslissend, niet de gedetailleerde kennis van het taalkundig verleden. Een op rationele interpretatie gerichte historiografie van begrippen kan linguïsten iets leren. Iets weten van het verleden is voor taalkundig onderzoek niet echt een voorwaarde, wel wenselijk, maar de taalkundige heeft er pas iets aan als ‘de handelingsexplicatie van taalkundige begrippen (...) een verhelderende en heuristisch vruchtbare achtergrond voor theorievergelijking en -ontwikkeling’ vormt (om haar samenvatting te citeren). De schrijfster is met haar ‘bescheiden positief standpunt’ duidelijk. Het komt er desondanks op neer dat al die toenemende belangstelling voor de geschiedenis van de taalwetenschap in slechts enkele gevallen zinvol is voor de ontwikkeling van het vak.
Nu is het onmiskenbaar zo dat de stroom historiografische publikaties zelden de ontwikkelingen in de taalkunde raken, maar linguïstisch een geïsoleerd bestaan
| |
| |
leiden. De vraag blijft dan op welke motieven het historisch-linguïstisch onderzoek gebaseerd is. Zou het een mogelijke weerzin tegen de ontwikkelingen in de taalkunde zelf zijn, tegen de nadruk op theorievorming bijvoorbeeld?
Tegen het betoog van E. valt gegeven haar uitgangspunten naar mijn mening weinig of niets in te brengen. Niettemin lijkt mij de identificatie van historiografie van de grammatica met de geschiedschrijving van de studie van de taal niet wenselijk. De historiografie van de linguïstiek behoeft werkelijk niet beperkt te worden tot de reconstructie van de wetenschapspraktijk. En geschiedschrijving voor nietvakgenoten kan heel zinvol zijn. Overigens zullen altijd en overal historici studies schrijven zonder zich te bekommeren om de theorie van de geschiedschrijving. Zo ook op het gebied van de taalkunde.
L.F. van Driel
| |
Bibliografie
Auroux, Sylvain 1982. Recensie Peter Schmitter, Untersuchungen zur Historiographie der Linguistik (Tübingen 1982). In: Bulletin SHESL 9 (1982), 38-44. |
| |
Arie Jan Gelderblom, Mannen en maagden in Hollands tuin. Interpretatieve studies van Nederlandse letterkunde 1575-1781. Thesis Publishers, Amsterdam. ISBN 90.5170.095.4. Prijs f39,50.
Deze Utrechtse dissertatie bevat na een korte inleiding acht artikelen waarvan alleen het eerste niet ook elders, in Festschrift, themabundel of tijdschrift is verschenen. Grotendeels dus houdt het lezen ervan een feest der herkenning in: ontmoetingen die (opnieuw) aangenaam zijn én confrontaties die niet alleen positieve connotaties met zich dragen.
Het eerste hoofdstuk realiseert zo'n ontmoeting, met een onbekende. ‘Rust na lust’ combineert op mooie wijze een ‘gesprek met de vorigen’, i.c. Stuiveling en Bonger, en een respons op een literair werk. Over zo'n gesprek en de respons spreekt de Inleiding als taken van de literatuurwetenschapper-interpretator. Het literaire werk is Coornherts Lied-boeck, de 55 liederen zoals ze in 1575 verschenen zullen zijn, tezamen een levensprogramma, gepresenteerd in de eerste vijf liederen, en ontvouwd in de overige, een tweedelig vervolg: onderricht over de juiste levenshouding, en de zedelijke vooruitgang met Christus als Verlosser en in de gunstigste levensstaat, de gehuwde. De genoemde ‘vorigen’ blijken de eigenheid van zo'n 16de-eeuws werk miskend te hebben in hun preoccupatie met de auteur vanuit een als lezer vooraf ingenomen standpunt.
Van de overige ‘hoofdstukken’ van dit interpretatieve boek zullen de meeste lezers van dit tijdschrift er al een of meer kennen. In chronologische ordening handelen ze over: de figuur van de ‘grijse Dutter’ in strofe 5 van Huygens ‘Voorhout’; Constantijn Huygens, in zijn hem door sommigen toegedichte kwaliteit van ‘zoon van het volk van Nederland’; een 18-regelig gedicht van Vondel over (de drooglegging van) ‘de Beemster’; psychokritiek van de stadsuitbeelding in de zeventiende en achttiende eeuw; Luykens Duitse Lier; de auteurstactiek bij de uitbeelding van een buitenplaats in hofdichten; en de onbewuste positie die Wolff en
| |
| |
Deken als liedjesfabrikanten innemen in hun Economische liedjes.
Het overtuigendst van alle lijkt mij nog steeds de respons op Luykens debuut en het gesprek met Meeuwesse's dissertatie erover in het zesde hoofdstuk. Het erbij betrekken van boekwetenschappelijke, iconologische en cultuurhistorische gegevens wordt hier gedemonstreerd als uitermate relevant in interpretatieve arbeid.
Toevalligerwijs praktisch in het hart van de bundeling wordt men geconfronteerd met ‘De maagd en de mannen’. Dat is de enige interpretatie ‘binnen een ahistorische context’, ‘een experiment’, aldus de Inleiding. Wat hier aangeboden wordt lijkt mij nog altijd meer overredend dan overtuigend. De maagd in kwestie is een stede-maagd, een personificatie dus. De mannen blijken bijv. een Graaf (van Holland) wiens sieraad zij is, een dichter die haar lof zingen wil, zeevarende handelslui die hun waren binnen haar brengen. Het woordgebruik in gedichten over haar biedt aanknopingspunten de relatie van juist laatstgenoemden met haar sexueel te duiden. Zo wordt een cultuur-activiteit een natuurlijk, dus legitiem gebeuren. En de teksten dragen zo bij tot de opbouw van een nationale mythe-in-de-zin-van-Barthes. Dit laatste lijkt me alléén juist als ónze connotaties bij signifiants (de woorden) identiek zijn met die van de lezers, en primair, lijkt mij, van de auteurs van toen; dus: als de betekenisvelden van toen die associatie-ketens mogelijk maken, dezélfde begrenzingen hebben als de hedendaagse. Ik wil wel aannemen dat wij de opbouw van de mythe ‘zien’ dank zij onze connotaties. Maar kunnen we zeggen dat die opbouw mede door de tekst - indirect dus door de auteurs - toen (al) in dienst stond van de vermelde legitimering? Interpreteerde de lezer van toen een literaire tekst associatiegewijs, en kwam de legitimatie dus bij hém op die wijze over? En is dat ook de (onbewuste?) doelstelling van het metaforisch taalgebruik door de auteurs die de legitimatie (mede) nastreefden? De leek op dit semiotisch gebied die ik ben, gelooft van niet, en vindt geen hem overtuigende argumentatie ervoor.
Maar juist hier (en ook elders) mag men G dankzeggen voor zijn prikkelende interpreteren. Het activeert op de beste wijze, want men komt tot grote en kleine vragen bij zijn tekst, dus bij de geïnterpreteerde teksten. Enkele voorbeelden.
Het hoofdstuk over de hofdicht-techniek met de suggestief blijkende titel ‘Observaties op de buitenplaats’ leert beter interpreteren. Men krijgt immers oog voor de idealiserende teneur van de uit-, niet af-beelding van het buitengoed-zonder-huis. Tot tegenspraak prikkelt daarin een zin als op pag. 124 m.b.t. de, men mag wel zeggen, zelf-pretentie der natuurwetenschappen in de 18de eeuw als via empirie voerend tot ‘kennis van de waarheid’. Is dat niet veel te veel gezegd als men attenderen wil op de ontdekking van de empirie als bron van kennis voor de féitelijke, maar toch nog slechts voor enkelen als instrument om te achterhalen dé (alomvattende, ‘eeuwige’) waarheid? En houden de begrippen Eden, en aurea aetas eeuwigdurendheid, eindeloosheid in en worden dus de bewoners van de huisloze buitenplaats antelapsarisch voortreffelijke wezens voor de duur van de lectuur van een hofdicht? Of is mijn scepsis, mijn neiging op deze vragen nee te antwoorden louter gevolg van mijn misverstaan van de regels op pag. 135 waar sprake is van een ‘wereldbeeld (...) van bovenmenselijke oorsprong’ waarvan de ‘wereld is (...) opgebouwd via de waarneming door hofdichter en lezer?’
Het laatste hoofdstuk mist volgens mij begrip voor het respect op grond van hun religieuse instelling van de beide schrijfsters voor de bestaande wereldorde. G's occupatie lijkt hier zó op de man-vrouwverhouding gefixeerd dat God er de
| |
| |
‘opperste vertegenwoordiger’ van de mannenwereld is (pag. 159). Dat kan een 20ste-eeuwer zo zien, de dames Wolff en Deken en vele van hun lezers toch niet, zelfs niet onbewust?
Ik hoop dat deze notities behoren tot de reacties en reflecties waarop G bij zijn lezers hoopt. In ieder geval zijn ze bedoeld om aan te sporen tot kennis nemen van zijn boek.
Voor die lezers nog enkele van mijn kanttekeningen. Bij de interpretatie van de ‘grijse Dutter’ als representant van het winterseizoen (pag. 43) vindt diens dialectspreken geen verklaring, als wel het geval is bij de vorige. Dat ook hij als oud man ‘wijs en gerijpt’ (pag. 45) is, blijkt in Huygens' tekst niet; we moeten het maar geloven, zoals we ook moeten doen met betrekking tot de uitspraak dat in het ‘al’ van de laatste regel van de besproken strofe het gevoelen van de ‘Dutter’ besloten is van ‘zich weer een jonge vrijer (te) wa(nen)’ (ibid.). Is hier geen sprake van enige ‘inlegkunde’?
Diezelfde kunde zie ik ook in enkele passages over ‘De Beemster’. Ik geloof niet dat de zon (als ‘vuur’, een der aardse elementen?) ordenend optreedt (pag. 69), en mede door zijn ‘toedoen’ de Beemstermaagd uit de klei voorkomt (pag. 70). Zijn activiteit in Vondels gedicht beperkt zich tot zien, afdrogen (per sé als een pasgeborene?), en optooien van die maagd. Of speelt hier bij het er ‘toedoen’ van die voortkomst G het woord ‘baren’, door hem terecht als golven geïnterpreteerd, tòch parten? In het gedicht lijkt mij de ‘gouden tijt’ alléén herkend in het ‘Hier’ van de ‘lieve lustprieelen’, niet in dat de r. 12-13 (pag. 73). Ik zie dus plaatsdifferentiatie binnen de polder.
Op pag. 129 zie ik iets merkwaardigs geformuleerd: het woord beschrijving zou de interpretator in de richting van objectieve waarneming (als bron van de descriptie) dwingen. Maar het woord is toch aan de lézer? Déze kent toch betekenis toe? En iedere waarneming is toch subjectief, zeker voor het bewustzijn van hedendaagse interpretatoren over wie het hier gaat?
In mijn lectuur zie ik op pag. 132 geen magie waar G die wel ziet. Het lyrisch ik van Reets' Heemstede zegt immers in het citaat op pag. 130 dat het ‘(hem) dunkt’ dat hij ziet? Duidelijker aanduiding van de subjectiviteit van de waarneming kan, dunkt mij, niet. En magie is toch ‘objectief’?
Tenslotte: ‘Coornhert, ed. Bonger 1987’, op pag. 28 als literatuur geraadpleegd, en als te raadplegen vermeld, vindt men niet op pag. 164. Daar mist men dus: D.V. Coornhert. Op zoek naar het hoogste goed. Uitg., ingeleid en van aant. voorzien door H. Bonger. Baarn. 1987. [= nr. 7 van de bij Ambo verschijnende serie Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland]. En op pag. 154 moet minstens één der jaartallen ‘van’ Niemeyer onjuist zijn, tenzij de man wel heel erg oud geworden is.
P.E.L. Verkuyl
| |
R.M.T. Zemel, Op zoek naar Galiene. Over de Oudfranse ‘Fergus’ en de Middelnederlandse ‘Ferguut’. Deel 1. Avec un résumé en français. Amsterdam, Schiphouwer en Brinkman, 1991. Thesaurus 3. VIII en 403 blz. ISBN: 90-72872-04-5. Prijs: f87,50.
In 1906 verscheen onder de titel Der Einfluss Kristians von Troyes auf den Roman
| |
| |
‘Fergus’ des Guillaume Le Clerc het proefschrift van Wilhelm Marquardt, een dissertatie van bescheiden omvang, waarin een overzicht wordt geboden van de verhaalelementen die de dichter van de Oudfranse Arturroman Fergus aan de romans van Chrétien de Troyes ontleende. Aldus wilde Marquardt laten zien dat Guillaume in hoge mate schatplichtig is aan het werk van zijn beroemde voorganger. Dit proefschrift over de Fergus is net zo typerend voor de studie van de middeleeuwse literatuur in Marquardts dagen als de hier te bespreken dissertatie van R.M.T. Zemel over dezelfde roman (en de Middelnederlandse vertaling ervan) kenmerkend is voor het huidige literair-historische onderzoek. Deze twee studies demonstreren fraai de vooruitgang in de mediëvistiek. Evenals veel van zijn vakgenoten wijdde Marquardt zich aan het bronnenonderzoek. Door ontleningen te traceren wilde hij erachter komen welke teksten Guillaume gebruikte; voor het hoe en waarom van die ontleningen had hij geen belangstelling. Voor Zemel daarentegen begint het eigenlijke werk pas als de ontleningen in kaart zijn gebracht. Zijn onderzoek is net als dat van vele andere hedendaagse literatuur-historici sterk intertekstueel gericht: hij wil weten hoe Guillaume met de ontleningen aan de romans van Chrétien is omgesprongen en welke bedoelingen de dichter daarmee had. De wetenschappelijke winst die Zemel daarbij boekt, is onmiskenbaar groot, omdat hij veel meer dan Marquardt inzicht biedt in de middeleeuwse literatuur.
Op zoek naar Galiene beschrijft een vergelijkend onderzoek naar de Fergus en de Ferguut. Na een inleiding waarin de stand van het onderzoek beschreven wordt (p. 1-11) volgen twee delen. Het eerste deel (p. 13-177) is vrijwel geheel gewijd aan de Fergus, die in drie hoofdstukken geanalyseerd wordt. Zij worden telkens gevolgd door een hoofdstuk waarin de Ferguut vanuit hetzelfde perspectief aan de orde wordt gesteld. Zemel gaat er daarbij vanuit dat de Middelnederlandse roman het werk is van één Vlaamse dichter, die actief was rond het midden van de dertiende eeuw.
Hoofdstuk 1 (p. 15-55) behandelt de Fergus als vertegenwoordiger van het genre Arturroman. Zemel laat zien dat Guillaume aansluit bij het werk van Chrétien, zowel qua structuur (die gebaseerd is op twee zoektochten, waarbij de tweede moeilijker te volbrengen is dan de eerste) als qua thematiek (de held moet een ideaal evenwicht tussen ridderschap en liefde zien te bereiken). Verder bespreekt hij twee opvallende aspecten van Fergus' optreden. Allereerst laat hij zien dat de held een ontwikkeling doormaakt waarin zijn ‘natura’, zijn ridderlijke aard (via zijn moeder, die van hoge afkomst is), zegeviert over zijn ‘nutritura’, zijn aanvankelijke onaangepastheid als gevolg van zijn onhoofs-boerse opvoeding door zijn vader. Guillaume blijkt dit thema prachtig uitgewerkt te hebben. Het tweede aspect van Fergus' optreden brengt hem in verband met de heilsgeschiedenis. Zemel betoogt dat Fergus wordt voorgesteld als een tweede Messias (in profane zin), onder meer door middel van een reeks parallellen met de gebeurtenissen op Golgotha. Voor deze verrassende interpretatie worden veel argumenten aangedragen (bijvoorbeeld het gegeven dat Fergus' wonderschild licht uitstraalt). Toch acht ik Fergus als een tweede verlosser een gewaagde voorstelling van zaken, al geef ik direct toe dat zij niet uniek is. Elders in zijn boek (p. 110) wijst Zemel er terecht op dat in de prozacyclus Lancelot-Graal Lancelots zoon Galaad ook voorgesteld wordt als een tweede Christus.
Bij de vergelijking van de Ferguut met de Fergus in hoofdstuk 2 (p. 57-67) blijkt dat de Middelnederlandse vertaling anders van aard is. Het thema van de ‘natura’
| |
| |
tegenover de ‘nutritura’ is wel overgenomen, maar niet in dezelfde mate uitgewerkt als in het origineel. In de Ferguut ontbreken bovendien de parallellen met de heilsgeschiedenis. Hieruit leidt Zemel af dat de dichter van de Ferguut in veel mindere mate dan Guillaume een literair spel speelt. Zijn roman lijkt ten opzichte van de Fergus vereenvoudigd.
In hoofdstuk 3 (p. 69-114) wijdt Zemel mooie bladzijden aan de relatie van de Fergus met Chrétiens laatste en onvoltooide roman, de Perceval. De betekenis van de Fergus blijkt door de vele ontleningen aan de Perceval in belangrijke mate bepaald te worden door de intertekstuele samenhang met Chrétiens roman, die in veel opzichten innoverend kan worden genoemd. Zo kent de Perceval een nieuwe thematiek: het christelijke ridderschap. De vele overeenkomsten met de Percevalhandeling in de Fergus moeten de aandacht vestigen op de gewijzigde thematiek in Guillaume's roman. Fergus is een tweede Perceval, voor wie even wel het doel van zijn queeste geen heilig voorwerp (de Graal) is, zoals bij Perceval, maar de geliefde. Daarmee kan worden vastgesteld dat de Fergus een literaire kritiek is op de thematische vernieuwing in Chrétiens laatste roman; Guillaume brengt een correctie aan die aansluit bij de thematiek in Chrétiens eerdere romans (met voorop de Yvain).
Op p. 79-80 oppert Zemel dat Chrétien de Perceval wel eens met opzet als een quasi-onvoltooide roman ontworpen zou kunnen hebben, ter wille van de sfeer van raadselachtigheid waarvan het verhaal doortrokken is. Deze redenering heeft mij niet overtuigd. De roman is daarvoor naar mijn mening onder meer te zeer gericht op een hernieuwd bezoek van Perceval aan de Graalburcht. In tegenstelling tot Zemel hecht ik liever geloof aan Gerbert, een van de voortzetters van Chrétiens roman, die meedeelt dat Chrétien tijdens het schrijven is overleden.
Zoals gezegd treedt Fergus op als een tweede Perceval. Dit gegeven wordt door Zemel nader gepreciseerd. In de Fergus is Perceval als personage aanwezig. Hij geeft Fergus bijvoorbeeld het bijzondere zwaard dat hij in Chrétiens roman op de Graalburcht heeft gekregen. Hieruit blijkt dat Guillaume Fergus presenteert als de opvolger van Perceval, waarbij Fergus zijn voorganger overtreft: terwijl Perceval er in Chrétiens roman niet in slaagt de Graal te vinden, brengt Fergus zijn queeste tot een goed einde. Deze verhouding tussen Fergus en Perceval wordt door Zemel ook typologisch geïnterpreteerd. Zij valt te vergelijken met die tussen Christus en Johannes de Doper. Volgens deze interpretatie treedt Perceval op als wegbereider van Fergus, die Percevals ridderweg voltooit. Bovendien wordt Perceval, evenals de andere ridders uit de wereld van Artur, in de Fergus geïroniseerd; Guillaume stelt hen voor als passieve en succesloze ridders.
Zemels visie op de Fergus, die steunt op grondige kennis van de Arturromans en de secundaire literatuur, is uitermate boeiend. Het is het werk van een begaafde Arturist, die hoognodig het internationale platform moet betreden om zijn resultaten aan de vakgenoten voor te leggen. Dan zal een discussie ontstaan waarop ik hier graag een bescheiden voorschot wil nemen in de vorm van twee kanttekeningen. In de eerste plaats heb ik moeite met de sterke nadruk die Zemel legt op de ironisering in de Fergus. Hoewel hij in dit opzicht zeker niet alleen staat - de Fergus-specialist D.D.R. Owen is hem bijvoorbeeld voorgegaan - en hij het gelijk vaak aan zijn zijde lijkt te hebben, wijst hij toch ook op gevallen van ironisering die voor mij niet evident zijn. Ter illustratie wijs ik op Percevals avontuur met het witte hert aan het begin van de roman. Perceval is weliswaar de enige ridder die de
| |
| |
achtervolging van het dier weet vol te houden, maar vervolgens is het zijn jachthond die het hert velt. Het lijkt mij allerminst zeker dat Perceval aldus geïroniseerd wordt, zoals Zemel en Owen betogen.
Mijn tweede kanttekening betreft de opvatting dat Guillaume een onvoltooide queeste van Perceval naar de Graal voor ogen had. Zemels interpretatie van de Fergus steunt in belangrijke mate op deze veronderstelling. In zijn opvatting dwingt Guillaume's opmerking dat Perceval ‘tant pena por le graal’ (zoveel moeite deed voor de Graal) daartoe: hier zou worden uitgedrukt dat de ridder vergeefs naar de Graal heeft gezocht. Ik meen evenwel dat deze formulering twee interpretaties toelaat: men kan er ook uit opmaken dat Perceval de Graal wèl gevonden heeft. Daar komt bij dat Owen aanneemt dat Guillaume de tweede Perceval-continuatie gekend (en gebruikt) heeft; aan het slot van deze continuatie bezoekt Perceval opnieuw de Graalburcht, waar hij de Graal ziet. Als Owens opvatting juist is, lijkt het onwaarschijnlijk dat Guillaume alleen reageerde op de onvoltooide roman van Chrétien. Zemel acht Owens aanname echter voorbarig en hij heeft daarvoor een sterk argument (p. 113-114). In de Fergus berijdt Perceval het paard van de Rode Ridder, die hij in Chrétiens roman heeft verslagen. Dit gegeven klopt niet als Guillaume ook de tweede continuatie voor ogen had, waar dit paard door een reus wordt gedood. Het mag duidelijk zijn dat nadere studie van de relatie tussen de Fergus en de tweede Perceval-continuatie gewenst is.
Wat dit onderzoek ook oplevert, zeker lijkt dat Guillaume's roman in samenhang met de Perceval geïnterpreteerd moet worden. Zemel kan immers op een overdaad aan verbanden wijzen. Dat deze verbanden nogal eens subtiel zijn, vind ik geen bezwaar. Er is alle reden om te veronderstellen dat de Fergus herhaalde malen beluisterd zal zijn, hetgeen het publiek de mogelijkheid bood deze subtiliteiten te ontdekken. Voor de Ferguut liggen de zaken echter anders, zo laat Zemel in hoofdstuk 4 (p. 115-122) zien. De Middelnederlandse dichter heeft de band met de Perceval losgelaten. Ook hier is dus sprake van vereenvoudiging: het literaire spel met Chrétiens roman, dat aan de Fergus een meerwaarde verleent, is in de Ferguut niet overgenomen.
In hoofdstuk 5 (p. 123-168) bespreekt Zemel de Schotse achtergrond van de Fergus: niet alleen dragen de held en diens vader Schotse namen, ook de ruimte in de roman verwijst naar Schotland. Op grond hiervan hebben vele onderzoekers gezocht naar een Schotse opdrachtgever, die een roman zou hebben laten schrijven waarin de oorsprong van de familie wordt beschreven (een zgn. ancestrale roman). Zo zou volgens Beate Schmolke-Hasselmann de Fergus tussen 1237 en 1241 geschreven zijn voor Dervorguilla of Galloway en haar echtgenoot, ter ondersteuning van de aanspraken van hun zonen op de Schotse koningstroon. Zemel bestrijdt deze visie met kracht van argumenten. Wat moet men zich bijvoorbeeld voorstellen bij een ancestrale roman waarin de vader van de held wordt voorgesteld als een pummel? De Fergus, die naar de mening van Zemel zozeer aansluit bij de Perceval dat hij niet lang erna geschreven zal zijn (nog voordat de onvoltooide staat werd opgeheven door de continuaties), lijkt veeleer van Noord-Franse herkomst.
Maar hoe moeten de Schotse realia dan verklaard worden? Volgens Zemel vervullen zij een literaire functie. De naam van Fergus' vader, Soumilloit, brengt hij bijvoorbeeld in verband met het werk woord ‘soumillier’, dommelen, en hij wijst erop dat Guillaume de Schotse namen gebruikt heeft om een niet-realistisch, lite- | |
| |
rair landschap te ontwerpen. De realistische naamgeving verleent aan de daden van de held een waar (‘sagenhaft’) karakter. Deze Schotse topografie is in de Ferguut losgelaten, zo laat Zemel in navolging van eerdere onderzoekers in hoofdstuk 6 (p. 169-177) zien. Zemel beschouwt ook deze wijziging als een vereenvoudiging.
Het tweede deel van de dissertatie (p. 179-340) is gewijd aan het vertaalde gedeelte van de Ferguut (vs. 1-2592), waarbij in hoofdstuk 1 (p. 181-201) de handschriften en edities van de Fergus en de Ferguut worden besproken. De Oudfranse legger van de Vlaamse dichter blijkt verwant te zijn geweest met handschrift A van de Fergus, dat een verkorte redactie van de Oudfranse roman bevat (met name voor wat betreft het laatste derde gedeelte).
In hoofdstuk 2 (p. 203-277) bespreekt Zemel de wijze van vertalen. De dichter van de Ferguut blijkt zijn origineel vaak op de voet te hebben gevolgd; zijn wijzigingen zijn, met uitzondering van de vele bekortingen, het gevolg van de vormeisen waaraan zijn vertaling in paarsgewijs rijmende verzen moest voldoen. De vertaler ging als volgt te werk. Samengestelde Oudfranse zinnen werden in het Middelnederlands veelal opgesplitst in aparte zinnen met de omvang van een vers. Oudfranse beschrijvingen zette de dichter vaak om in de directe rede. Als de vormeisen hem tot wijzigingen dwongen, bracht hij soms kleine inhoudelijke veranderingen aan (die Zemel aanpassingen noemt); in andere gevallen veroorloofde hij zich toevoegingen (van woorden, woordgroepen, verzen en zinnen) en vrije vertalingen. Deze analyse van de vertaaltechniek gaat vaak gepaard met aardige observaties, zoals bij vs. 2227, waar de dichter van de Ferguut in de beschrijving van een dwerg heeft toegevoegd dat deze witte tanden heeft, terwijl het om een lelijkheidsportret gaat waarin gele tanden meer op zijn plaats zijn (p. 237).
Zemel bespreekt in dit hoofdstuk ook vertaalfouten en onnauwkeurige vertalingen. Verder wijst hij op plaatsen waar de dichter fouten uit zijn origineel heeft overgenomen. Een mooi voorbeeld is vs. 1073, dat door N. de Paepe in zijn inleiding op de meest recente Ferguut-uitgave gewaardeerd wordt als een geslaagde compositorische ingreep. Als de held tot ridder gewijd wordt, krijgt hij in de Fergus op de plaats waarmee vs. 1073 correspondeert een helm op het hoofd gezet. Volgens de grondtekst van de vertaler, zo blijkt uit handschrift A, kreeg de held hier een paard aangeboden. Dit is evident onjuist, aangezien men hem even later - en in overeenstemming met de correcte volgorde bij de ridderwijding - wederom een paard aanbiedt. De dichter nam deze fout in vs. 1073 over. In vs. 1098 vermeldt hij dan opnieuw dat Ferguut een paard krijgt aangeboden. De dichter heeft niet geprobeerd de fout te herstellen, waaruit Zemel afleidt dat hij achter elkaar door vertaalde (‘currente calamo’), zoals vele Middelnederlandse vertalers.
In hoofdstuk 3 (p. 279-340) bespreekt Zemel de bekortingen in het vertaalde gedeelte van de Ferguut, dat zo'n 650 verzen minder telt dan het origineel. Hij gaat uitvoerig in op de weggelaten Oudfranse gedeelten, waarbij telkens zowel het origineel als de vertaling aan de orde worden gesteld. Zijn bespreking concentreert zich rond de categorieën beschrijvingen, thematische verbindingen en typeringen van personages. Verschillende beschrijvingen die in de Ferguut achterwege zijn gelaten, blijken in de Oudfranse roman te functioneren als onderdeel van Guillaume's literaire spel. Terwijl Guillaume in zijn Fergus allerlei thematische verbindingen legde die het publiek moest ontdekken om de roman te kunnen interpreteren, zijn deze verbanden in de Ferguut verdwenen. De overdadige typeringen van personages in het Oudfrans, die eveneens vaak nauw verband houden met Guillau- | |
| |
me's literaire spel, werden in de Ferguut vaak bekort. Al deze gegevens bevestigen Zemels conclusie dat de Ferguut ten opzichte van de Fergus een vereenvoudigd romantype vertegenwoordigt, waarin de aandacht vooral gericht is op het verhaalverloop.
In het besluit (p. 341-353) brengt Zemel de verschillen tussen de werken in verband met het beoogde publiek en de functie van de beide romans. De Fergus was bestemd voor kenners, voor fijnproevers die het spelen met de Perceval en het netwerk van thematische verbindingen konden waarderen. De Ferguut daarentegen lijkt zich gezien het proces van vereenvoudiging te richten op een publiek van literair minder ingewijden. Hetzelfde lijkt te gelden voor de Middelengelse Arturroman Ywain and Gawain, een bekortende vertaling van Chrétiens Yvain. De functies van de Fergus en de Ferguut hangen hiermee samen. Terwijl Guillaume vooral het literaire spel voor ogen heeft, lijkt de Vlaamse dichter zijn publiek te hebben willen amuseren met het verhaalgebeuren zelf. Zemel oppert dat de Ferguut-dichter een ideale riddercarrière wilde presenteren.
Zemels typering van het publiek van de Ferguut sluit aan bij eerdere karakteriseringen van het publiek in de Lage Landen, dat literair minder onderlegd zou zijn dan met name de Franse tijdgenoten. Volgens andere onderzoekers zouden Arturromans als Lantsloot vander Haghedochte en de Walewein hierop wijzen. Tegen deze opvatting wil ik graag verzet aantekenen. Hoe valt de intertekstualiteit in Arturromans als de Walewein, de Moriaen en de Ridder metter mouwen te rijmen met een literair tamelijk ongeschoold publiek? Wie de romans van Chrétien niet goed kent, kan de Ridder metter mouwen niet doorzien, zo kan aannemelijk worden gemaakt. Dit lijkt er toch op te wijzen dat het publiek in de Lage Landen literair beter onderlegd was dan meestal verondersteld wordt. Maar hoe moet de vereenvoudiging die Zemel voor de Ferguut heeft aangetoond dan verklaard worden? Ik zou - bij wijze van aanvullende hypothese - willen suggereren dat zij zou kunnen samenhangen met het vertaalproces. Het lijkt mij niet onaannemelijk dat concentratie op het handelingsverloop inherent is aan het vertalen. Iedere vertaler zal immers in het bijzonder aandacht willen besteden aan het verhaalgebeuren, om te voorkomen dat zijn vertaling onlogische en/of onjuiste verhaalelementen zal bevatten. Als dit juist is, hoeft het geen verwondering te wekken dat vele Middelnederlandse vertalingen ten opzichte van hun origineel een gereduceerde indruk maken.
Met deze inspirerende dissertatie, die wordt afgesloten met een samenvatting, een literatuurlijst en twee registers (van besproken versregels in de Ferguut en van personen en titels), is de koek nog niet op. Het ligt in de bedoeling dat Op zoek naar Galiene wordt uitgebreid met een deel dat gewijd zal zijn aan het vrij bewerkte gedeelte van de Ferguut (vs. 2592 en verder). Ik ken hele mooie boeken die op de titelpagina vermelden dat het om deel 1 gaat, maar die nooit voorzien zijn van een vervolg. Ik hoop van harte dat Zemels uitdagende studie dit lot bespaard blijft.
Bart Besamusca
Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen,
Vakgroep Nederlands, Rijksuniversiteit Utrecht
| |
| |
| |
Johannes Duijkerius, Het leven van Philopater en Vervolg van 't leven van Philopater. Een spinozistische sleutelroman uit 1691/1697 opnieuw uitgegeven en van een inleiding en noten voorzien door Géraldine Maréchal. Amsterdam: Rodopi [Atlantis 2] 1991. ISBN 90-5183-279-6 f45,00.
Sinds de jaren zestig van deze eeuw beleeft het Spinoza-onderzoek een renaissance waarvan het einde nog niet in zicht is. Nadat Martial Gueroult en Alexandre Matheron hun structurele analyses van de Ethica (1677) hadden geschreven, volgde een reeks analytische commentaren van Angelsaksische filosofen als Curley, Bennett en Donagan op Spinoza's hoofdwerk en begonnen continentale onderzoekers zich op de Tractatus theologico-politicus (1670) te concentreren. De laatste jaren wordt veel onderzoek verricht naar de receptie van Spinoza's denkbeelden. Het spreekt voor zich dat hier een gouden kans ligt voor Nederlandse vorsers. Zij moeten bij uitstek in staat worden geacht om de intellectuele verhouding in kaart te brengen tussen Spinoza en zijn onmiddellijke omgeving, de Republiek. Het valt alleen maar toe te juichen dat ook neerlandici zich voor dat vraagstuk interesseren en de heruitgave van Johannes Duijkerius' Philopater-romans is een in dit verband voor de hand liggend initiatief.
In de respectievelijk in 1691 en 1697 anoniem verschenen romans Het leven van Philopater en Vervolg van 't leven van Philopater vinden we namelijk een zeldzaam staaltje van Spinoza-popularisering in de fictieve intellectuele geschiedenis van een jongeman, die zich van een voetiaan tot een coccejaan en vervolgens tot een volbloed spinozist ontwikkelt. In de loop van dat verhaal wordt hij begeleid door een aantal cryptisch omschreven geleerden, naar wier werkelijke identiteit niet langer gegist hoeft te worden, nu Géraldine Maréchal ons de handgeschreven sleutel tot deze romans presenteert die zij in de UB Gent gevonden heeft.
Vanuit filosofisch perspectief is het verhaal van Philopater zo interessant vanwege de verrassende route, die de jonge held aflegt op weg naar het spinozisme: die namelijk van de overspannen exegetiek van die dagen, die zowel onder coccejanen als bij Pierre Jurieu tot nogal wilde speculaties leidde omtrent het nakend Duizend-jarig Rijk van de Verlosser en de volledige vervulling van de Oud Testamentische profetieën. Uiteraard bespot de volwassen Philopater, zoals een goed spinozist betaamt, ook het bizarre debat dat zich tussen laat zeventiende-eeuwse cartesianen had ontsponnen over de verhouding tussen lichaam en ziel; de eigenlijke drijfveer achter zijn ‘bekering’ oogt veeleer kentheoretisch dan metafysisch. Daarmee lijkt een belangrijke hypothese te worden bevestigd van Richard Popkin, die van oordeel is dat het moderne ongeloof niet zozeer het resultaat was van de mechanisering van het wereldbeeld, als wel van de toepassing van de cartesiaans-spinozistische eis van helder- en welonderscheidenheid op de bijbelse hermeneutiek.
Hoe plezierig het ook is dat Duijkerius' werk nu opnieuw onder de aandacht wordt gebracht, vooral op de inleiding van deze editie valt nogal wat aan te merken. Het archiefonderzoek oogt betrouwbaar en heeft boeiende nieuwe informatie opgeleverd, ook en met name over de drukker van beide romans, de Groninger Aart Wolsgrijn. Het filosofisch en theologisch commentaar is echter verwarrend, misleidend en in een aantal gevallen beslist onjuist.
Verwarrend is bij voorbeeld de uiteenzetting van de filosofieën van Descartes en Spinoza. Meer in het bijzonder is het tamelijk ongelukkig om te beweren dat Spi- | |
| |
noza het klassieke godsbegrip verving door ‘het zgn. “Zijn”’ (p. 22). Zo noemt Spinoza zijn god niet, hij spreekt van ‘de substantie’. Het verschil is fundamenteel. Natuurlijk is ‘substantie’ een moeilijk technisch begrip, maar ‘Zijn’ verheldert niets en gaat bovendien zwanger van heideggeriaanse connotaties die hier volledig misplaatst zijn.
Ook de aan de inzichten van wijlen prof. Hubbeling ontleende karakterisering van Duijkerius' spinozisme als een ‘materialistische’ (p. 5 e.v.) interpretatie van die filosofie is niet erg overtuigend, en van Spinoza te beweren ‘Zijn geloofsbeleving is mystisch en staat verder los van de intellectuele denkactiviteit van de menselijke rede’ (p. 22), is niet meer dan een slag in de lucht.
Misleidend is verder het commentaar op de verhouding tussen het cartesianisme en de theologie. Op p. 24 heet het dat in de tweede helft van de zeventiende eeuw menig theoloog cartesiaan was ‘juist omdat veel theologen zich niet bekommerden om een scheiding tussen wetenschap en geloof’. Eerder het tegendeel was het geval. Juist de cartesiaanse scheiding tussen wetenschap en geloof leek het mogelijk te maken aan geloofsmysteries vast te houden, ook als die in strijd waren met inzichten uit de zich in hoog tempo ontwikkelende natuurwetenschap. Het preciseren van de aard van die scheiding hield cartesianen voortdurend bezig. Vooral de door Descartes bevestigde copernicaanse revolutie (en diens overtuiging, bij voorbeeld, dat dieren automaten waren) leek in strijd met de tekst van de bijbel; tegelijk werd echter erkend dat de rede een goddelijk geschenk was, en ook aristotelici ontkenden niet dat bijbelinterpretatie een rationele activiteit is. Heel de problematiek van de verhouding tussen rede en geloof stond juist in Duijkerius' tijd weer in het middelpunt van de belangstelling, toen Balthasar Bekker met zijn De betoverde Weereld (1691-1693) voor de dag was gekomen.
In dit verband is het beslist onjuist over de cartesianen te beweren ‘dat velen de filosofie hanteerden als de uitlegster van de bijbel’ (p. 21). Lodewijk Meyers Philosophia S. Scripturae Interpres (1666) werd door alle vooraanstaande cartesianen - met uitzondering van Wolzogen - fel veroordeeld. Het vernietigend advies dat de Leidse universiteit aan de Staten van Holland en West-Friesland over dit boek uitbracht, vloeide nota bene uit de pen van Heidanus, de éminence grise van de cartesiaanse factie binnen de Republiek.
Onjuist is tevens wat we op p. 5 lezen, namelijk dat Duijkerius met de publikatie van zijn spinozistische romans iets deed ‘wat niemand meer durfde’. In 1684, het annus mirabile van het Nederlands spinozisme, verschenen maar liefst drie spinozistische geschriften: Petrus van Balen gaf het eerste deel van zijn De verbetering der gedachten in het licht, Abraham Cuffeler het eerste deel van zijn Specimen artis ratiocinandi naturalis et artificialis en posthuum kwam Jelles' Belydenisse uit. (Daarbij ga ik nog voorbij aan het verschijnen van de tweede druk van Pieter Ballings Het Licht op den kandelaar en het uitbreken, nog steeds in ditzelfde jaar, van de Bredenburgse twisten na de uitgave van Bredenburgs Wiskunstige Demonstratie.)
Een en ander maakt het erg moeilijk in te schatten voor wie deze uitgave van de Philopater-romans is bestemd. Historici van de filosofie en van de theologie zullen de inleiding grotendeels laten voor wat ze is, historisch letterkundigen zullen vermoedelijk niet zo gelukkig zijn met overbodige woordverklaringen als ‘eynde = doel’ (p. 52), ‘ietwes = iets’ (p. 69), ‘als = zoals’ (p. 106), enz. Beiden waren wellicht meer gebaat geweest bij een inleiding op de voorstellingswereld van
| |
| |
mannen als Voetius, Coccejus, Van Blyenbergh, Aalstius en Deurhoff, die een grote rol spelen in het leven van Philopater en in het werk van Duijkerius en wier ideeën ècht nadere introductie behoeven. Een wat uitgebreidere literatuurlijst, met verwijzingen naar de grote Descartes- en Spinoza commentaren die de laatste decennia zijn verschenen, had ook niet misstaan.
Wiep van Bunge
| |
Ton Brandenbarg. Heilig familieleven. Verspreiding en waardering van de Historie van Sint Anna in de stedelijke cultuur in de Nederlanden en het Rijnland aan het begin van de moderne tijd (15de/16de eeuw).
SUN, Nijmegen 1990. 317 blz. ISBN 90 6168 333 5. Prijs: f39, -
‘Daar loopt wat van Sint-Anna onder’. Deze volksuitdrukking stamt uit de periode rond 1500, een tijdvak waarin een kentering te bespeuren viel in de grote populariteit van Sint-Anna, de moeder van Maria. Anna viel van haar voetstuk. Was deze machtige oma, die tot drie maal toe in het huwelijk trad, in wezen niet een wellustige oude vrouw? Met de genoemde volksuitdrukking wilde men dan ook aangeven dat er sexueel iets niet door de beugel kon.
Aan het einde van de 15de eeuw werd Sint-Anna - vooral in de Nederlanden en het Rijnland - uitbundig vereerd. Zij werd gezien als een machtige stammoeder van een belangrijk geslacht waaruit niet alleen Maria en haar zoon Jezus maar ook een aantal apostelen voortkwamen. De geschiedenis van Sint-Anna treft men niet in de bijbel aan. Apocriefe evangeliën vertellen evenwel dat Anna en haar echtgenoot Joachim twintig jaar kinderloos bleven totdat Maria, de moeder van Christus, werd geboren. Vijf jaar later stierf Joachim, waarna Anna nog twee maal huwde en bij beide mannen een dochter kreeg die eveneens Maria werden genoemd.
Zo werd Anna de stammoeder van een heilige familie, ook wel de Heilige Maagschap genoemd. Op schilderijen wordt zij afgebeeld als een machtige grootmoeder temidden van haar vrome kinderen en kleinkinderen. Haar innige relatie met Maria en Jezus komt tot uitdrukking in voorstellingen die bekend staan onder de naam Anna-te-drieën, waarin zij samen met haar dochter en kleinzoon figureert.
De grote Annadevotie wordt niet alleen weerspiegeld in de beeldende kunst, ook in de devotionele literatuur wordt veel aandacht aan haar persoon besteed. Het leven van Sint-Anna was tegen het einde van de 15de eeuw een van de meest gedrukte hagiografische teksten. In het proefschrift Heilig familieleven van de Neerlandicus Ton Brandenbarg staan deze Annateksten centraal. Hij promoveerde op 8 oktober 1990 aan de Universiteit van Amsterdam. Zijn proefschrift draagt een interdisciplinair karakter, wat niet verwonderlijk is gezien de wetenschappelijke bijdragen van Brandenbarg in het verleden aan tentoonstellingen als Tussen heks en heilige. Het vrouwbeeld op de drempel van de moderne tijd, 15de/16de eeuw (1985), Helse en hemelse vrouwen. Voorbeelden en schrikbeelden van de vrouw in de christelijke cultuur van de Middeleeuwen (1988) en Kent, en versint, Eer dat je mint. Vrijen en trouwen in Nederland 1500-1800 (1989-1991). Deze tentoonstellingen kwamen tot stand binnen een werkverband van uiteenlopende wetenschap- | |
| |
pelijke disciplines. Heilig Familieleven heeft met deze tentoonstellingen een zelfde brede visie op een onderbelicht tijdvak en onderwerp uit de geschiedenis gemeen.
De hamvraag die Brandenbarg tracht te beantwoorden is waarom Sint-Anna in de 15de eeuw zo excessief werd vereerd en waarom vervolgens rond 1500 het beeld van haar als drie maal gehuwde grote moeder onder hevige maatschappelijke druk kwam te staan. Zijn onderzoek naar de Annadevotie is niet nieuw, evenmin als zijn studie van de vele Annateksten die tussen 1480 en 1550 in de Nederlanden en het Rijnland verschenen. Zo wees bijvoorbeeld de Jezuiët A. Ampe ruim tien jaar geleden reeds op de Noordnederlandse seculiere priester Jan van Denemarken en de kartuizer Pieter Dorlant uit Diest als de voornaamste producenten van Annalevens in de Nederlanden. De psychologe L. Dresen-Coenders benadrukte het feit dat Sint-Anna populair werd op de drempel van de agrarische naar de (vroeg-)industriële samenleving. De verdienste van Brandenbarg is dat hij de Annadevotie in een samenhangend maatschappelijk en religieus kader weet te plaatsen.
Op overtuigende wijze toont hij aan dat slechts een kleine groep propagandisten verantwoordelijk was voor de hevige explosie van Annateksten rond 1500. Van Denemarken en Dorlant behoorden niet tot de kern van deze geleerdenvriendenkring die zich aan het einde van de 15de eeuw centreerde rond de Gentse Karmeliet Bostius en de abt van het Benedictijnenklooster te Sponheim, Trithemius. Geleerden als Sebastian Brant, Robert Gaguin, Judocus Badius en Judocus Beysselius, raadsheer van keizer Maximiliaan I, maakten deel uit van deze groep. Brandenbarg noemt hen vroeg-humanisten die de Annadevotie vooral stimuleerden als een manier om geloof en zeden te hervormen.
Een belangrijke rol in hun werk speelt het thema van de onbevlekte ontvangenis van Maria. Hierbij gaat het om de vraag of Maria, als moeder van de Verlosser, nog besmet was met de erfzonde en is niet - zoals wel eens wordt gedacht - de maagdelijke verwekking van Christus in het geding. In de 15de eeuw spitste de discussie zich toe op de vraag wanneer Maria precies verlost werd van de smet der erfzonde. Gebeurde dit na de bevruchting in de moederschoot van Anna of tegelijk met of reeds vòòr de conceptie?
Interessant is dat ook de Dominicaan Sprenger zich in deze discussie mengde. Hij is de auteur van de beruchte Heksenhamer, een soort handboek tegen hekserij waarin wordt beweerd dat heksen sexuele omgang met de duivel hebben en zij in staat zijn impotentie en onvruchtbaarheid te veroorzaken. Sint-Anna wordt als de hoedster over lichamelijke en geestelijke reinheid en kuisheid hiertegen in stelling gebracht. In Keulen stichtte Sprenger in 1475 de in korte tijd zeer populaire broederschap van de heilige Rozenkrans waarin de Annadevotie centraal stond.
De discussie onder geleerden over de onbevlekte ontvangenis weerspiegelt ideeën die in de maatschappij leefden over lust en begeerte. Blijkbaar was het nodig deze tot een minimum te reduceren teneinde van Anna een deugdzame vrouw en een acceptabele stammoeder van een heilig geslacht te kunnen maken die ver boven deze wereld verheven was. Hieruit spreekt een zekere tweeslachtigheid. Enerzijds acht men het van groot belang de afstamming van Christus via de vrouwelijke lijn te beredeneren, maar anderzijds worden vrouwen als Maria en Anna min of meer van hun eigen identiteit beroofd en tot sexloze wezens gemaakt. Achting en minachting gaan hier hand in hand. Het is jammer dat Brandenbarg aan dit soort aspecten, waarbij de tegenstelling lichaam en geest een belangrijke rol speelt, weinig aandacht besteedt.
| |
| |
Waaraan heeft Anna rond 1500 nu haar succes te danken? Door wie werden de vele Annateksten gelezen of beluisterd? Volgens Brandenbarg is het bijna onmogelijk een direkt antwoord op deze laatste vraag te geven en probeert hij via een omweg een uitspraak te doen over de receptie van deze teksten. Aan de hand van een drietal afbeeldingen waarin episoden uit de geschiedenis van Sint-Anna worden weergegeven laat hij zien dat net als in het tekstmateriaal ook hier thema's als afstamming, huwelijk en moederschap een centrale plaats innemen. De vereerders van Sint-Anna moeten dus wel in aanraking zijn gekomen met de ideeën in de Annateksten, zo luidt zijn conclusie. Een dergelijke conclusie op grond van de inhoudelijke analyse van slechts een drietal afbeeldingen lijkt wat voorbarig, zeker gezien het feit dat deze analyse van het beeldmateriaal eenzijdiger en minder nauwgezet lijkt te zijn gebeurd dan de voorafgaande tekstanalyse. Zo wekt het bevreemding dat Brandenbarg lichtvoetig over het feit heen stapt dat men over de opdrachtgevers van het paneel met de legende van Sint-Anna in het museum van de Salvatorkerk te Brugge slecht is ingelicht. Maar wellicht zijn gegevens over de sociale contekst waarbinnen dit schilderij en andere Sint-Anna afbeeldingen tot stand zijn gekomen bewaard voor de catalogus die in het voorjaar van 1992 zal verschijnen ter gelegenheid van een tentoonstelling over Sint-Anna in het museum voor Religieuze Kunst te Uden?
Haar populariteit dankte Sint-Anna volgens Brandenbarg aan haar voorbeeldwerking voor de stedelijke burgerij. Voor de burgers, die hun sexuele betrekkingen meer en meer binnen hun families probeerden te reguleren, fungeerde Sint-Anna als een toonbeeld van deugdzaam huwelijksleven. Het leven in de stad werd in de 15de eeuw beheerst door familieclans die een grote belangstelling toonden voor stambomen. Ook om die reden was Sint-Anna als mater familias tronend temidden van haar Heilige Maagschap voor de burgerij een aantrekkelijke heilige.
Omstreeks 1500 maakte deze machtige grootmoeder plaats voor de toegewijde huismoeder en opvoedster. In de 16de eeuwse samenleving kwam de nadruk te liggen op het kerngezin waarbinnen affektieve relaties in een huiselijke sfeer de toon aangaven. Tegelijkertijd werd de pantoffelheld geboren (in die tijd Jan Hen genoemd), die in alles werd overvleugeld door zijn dominante en op sex beluste echtgenote. Het beeld van Sint-Anna als machtige grootmoeder, die tot drie keer toe trouwde, komt gevaarlijk dicht bij het schrikbeeld van dit manwijf en moest daarom worden bijgesteld.
De verschuiving in beeldvorming ten aanzien van Sint-Anna is in de beeldende kunst vanaf de 16de eeuw duidelijk waarneembaar. In de Annateksten daarentegen blijft het oude beeld van Sint-Anna als voorbeeldige moeder en grootmoeder lang ongewijzigd. De vraag lijkt gerechtvaardigd of een onderzoek naar de populariteit van Sint-Anna niet beter op het beeldmateriaal gebaseerd had kunnen worden in plaats van uit te gaan van Annateksten. Immers, verschuivingen in maatschappelijke denkbeelden over Sint-Anna blijken sneller te zijn opgepakt in de beeldende kunst dan door schrijvende geleerden. En een uitspraak over de receptie van de Annateksten blijkt slechts indirect mogelijk via een analyse van afbeeldingen van Sint-Anna! Maar dit alles neemt niet weg dat Brandenbarg op een heldere en intelligente wijze de achtergronden heeft geschilderd van het grote succes van de Annadevotie rond 1500.
Utrecht, januari 1992
Joyce Pennings
| |
| |
| |
J. Goossens, De gecastreerde neus. Taboes en hun verwerking in de geschiedenis van de Reinaert. Leuven/Amersfoort, Acco, 1988. ISBN 9033419106.
In deze vlot geschreven studie probeert Goossens één bepaald aspect van de receptiegeschiedenis van het Reinaertverhaal te belichten, nl. de verschillende wijzen van omgaan met taboe-aspecten (het sexuele, het sadistische, het fecalische) in de loop der eeuwen. Omdat dit een veelomvattende vraagstelling is, beperkt hij zich en wel op twee wijzen. Op de eerste plaats bestudeert hij voornamelijk de Nederlandse en de Duitse traditie (de oudste Engelse bewerkingen van Reynaerts historie komen ook aan de orde, maar de Engelse traditie wordt niet systematisch gevolgd). Op de tweede plaats behandelt hij slechts twee passages: de aanval van Tybeert op de pape uit Van den vos Reynaerde en het tweegevecht tussen Reynaert en Ysegrim uit Reynaerts historie. Van de Tibeertpassage behandelt hij niet alleen de tekstgeschiedenis maar ook de illustraties. Ter afsluiting worden de resultaten van deze vergelijkingen in een breder perspectief geplaatst. Daarbij komt eerst de vraag aan de orde of het toeval is dat in vele bewerkingen Tybeert zijn slachtoffer niet aan diens geslacht maar aan diens neus kwetst (vandaar ook de titel van het boek). Dan wordt de wijze onderzocht waarop taboe-aspecten aan de orde worden gesteld. Vormen van omschrijving, woordspel en indirecte aanduiding worden besproken en gesteld tegenover directe benoeming. Vervolgens gaat Goossens uitgebreid in op de achtergrond van de door hem aangewezen reacties op taboeonderwerpen. Daarbij besteedt hij aandacht aan de civilisatietheorie van Elias, Van Ussels geschiedenis van het sexuele taboe in het westen en middeleeuwse opvattingen over het nut van het komische en het scabreuze. Goossens eindigt met een paragraaf waarin hij aandringt op bescheidenheid: wij kunnen ons wel verbazen over de taboes die onze voorouders respecteerden, maar wij mogen niet vergeten dat we zelf evenzeer gevangen zijn in regels en taboes, al zijn dat dan andere dan vroeger.
Het boek sluit af met een bibliografie van primaire teksten, van de Ysengrimus tot de meest recente bewerkingen van Van den vos Reynaerde. Deze bibliografie bevat 110 nummers moderne Reynaertbewerkingen en is daarmee veruit het beste hulpmiddel voor de studie van deze bewerkingen dat thans voorhanden is.
Dit is een nuttig boek, niet alleen vanwege de bibliografie maar ook omdat het duidelijk maakt wat voor type inzichten gewonnen kunnen worden bij diachrone studie van de Reynaertstof. Goossens maakt het zich nooit gemakkelijk. Zijn interpretatie van wijzigingen heeft niets mechanisch maar zoekt steeds naar het beste alternatief. Hij behandelt een grote hoeveelheid materiaal maar presenteert dat zeer helder. Zijn bewust eenvoudig gehouden stijl draagt daar aanzienlijk toe bij.
Het is te hopen dat Goossens navolgers zal krijgen. M.i. zou vervolgonderzoek zich in twee richtingen dienen te ontwikkelen. Op de eerste plaats zouden de gegevens uit een bepaalde versie van het Reynaertverhaal naast gegevens uit andere teksten uit dezelfde periode gelegd moeten worden om te kijken of in één periode met het taboe op identieke wijze wordt omgegaan of dat er verschillende benaderingen naast elkaar bestaan. De theorie van Elias zou hierbij het kader kunnen zijn (zie ook verder).
Op de tweede plaats zouden andere aspecten uit de Reynaert op een vergelijkbare wijze moeten worden onderzocht. Het sexuele taboe is nl. wel heel opvallend, maar het raakt niet het hart van de tekst. Cruciaal in het Reynaertverhaal is de con- | |
| |
frontatie tussen Reynaert en de koning en het feit dat de koning - de verpersoonlijking van het gezag - ‘afgaat’ is evenzeer een problematisch aspect van het verhaal. Ook in dit opzicht wordt ingegrepen. Zo wordt het verhaal naar mijn indruk vaak van zijn maatschappelijke laag ontdaan door de confrontatie van Reynaert en de koning als een individuele kwestie voor te stellen. En in moderne kinderboeken wordt soms een vergoeilijkende motivatie voor het gedrag van de koning gegeven. Zo zegt Zoomers-Vermeer (nr. 109 in de bibliografie) dat Nobel arm is en dat het daarom heel begrijpelijk is dat hij valt voor het schatverhaal. Ook de verschillende visies op Reynaert (schurk of schelm) passen in dit kader.
Ook in methodologisch onderzoek bevat Goossens' boek mogelijkheden voor verder onderzoek. Een belangrijk aangrijpingspunt daartoe ligt in wat hij zegt over de theorie van Elias. Hij wijst aan, dat die theorie weliswaar aan kritiek blootstaat, vooral vanuit sociologische hoek, maar dat de door hem onderzochte Reynaertteksten er zeer goed in passen (p. 114, n. 31). Ook in mijn eigen onderzoek naar de Reynaerttraditie bleek dat en Pleij en Gerritsen constateerden hetzelfde bij andere teksttypen. Nu vraag ik mij af of civilisatietendensen misschien verschillend werken, afhankelijk van het medium waardoor ze worden uitgedragen. Als dat zo is zou de theorie van Elias van toepassing kunnen zijn op (literaire) teksten maar minder of niet op andere aspecten van het socioculturele leven. Vaststellen of dit zo is en bij positief resultaat zoeken naar een verklaring lijkt mij belangrijk onderzoek.
Een tweede methodologisch terrein waar Goossens boek aanknopingspunten biedt is dat van de hedendaagse reactie op historische teksten. Twee van zijn stellingnames in deze verdienen aandacht. De eerste is de beschouwing over sadisme op p. 14-15. Goossens stelt, dat de Tybeertpassage in schooluitgaven geschrapt of aangepast is, omdat de kern ervan sadisme bevat, ‘gedefinieerd als “genot, veroorzaakt door seksuele pijniging van een ander”’. Deze benadering lijkt mij ongelukkig. Een wezenlijk kenmerk van de begripsomschrijving die Goossens hier geeft is dat de veroorzaker van het sexuele lijden er zelf sexueel genoegen aan beleeft (vgl. zijn noot 1). Dit is in de Tybeertpassage niet het geval. Zoals Goossens ook zelf aanwijst, handelt Tybeert uit noodzaak en niet uit genoegen. En dat Willem of het publiek aan de scène sexueel genoegen beleeft, geloof ik niet. Voor het publiek gaat het veeleer om iets als leedvermaak of het gevoel dat de pape hier zijn verdiende loon krijgt.
Goossens heeft echter gelijk als hij zegt dat er met de Tybeertpassage iets opmerkelijks aan de hand is. Deze passage is wél bewerkt, ook in uitgaven die op het eerste gezicht vergelijkbare passages handhaven. De Tybeertpassage moet dus voor een reeks editeurs iets extra's hebben gehad dat negatief is gewaardeerd. De vraag wat dat was, lijkt mij van groot belang. Een hernieuwde analyse van dit probleem zou wellicht uit kunnen gaan van de vraag waarom de passage door Willem op deze wijze gecomponeerd is. Zit hier het middeleeuwse idee achter dat de straf gerelateerd is aan de aard van de zonde (een idee dat in de Komedie van Dante doorlopend terugkeert)? En zou voor latere bewerkers een bepaald soort vergelding onacceptabel zijn, omdat ze die te vergaand vonden en zou dat weer samenhangen met hun visie op de zwaarte van het misdrijf van de pape?
Een tweede vertrekpunt voor methodologische beschouwingen biedt de wijze waarop Goossens literaire kwaliteit aan de talige verwerking van het taboe verbindt (p. 46, 110-113). Hij spreekt zich hier niet expliciet over uit, maar hij lijkt die
| |
| |
teksten waarin taboe-aspecten openlijk en rechtstreeks benoemd worden minder literair of zelfs niet-literair te vinden. De problematiek van het literaire karakter lijkt mij echter complexer (vgl. de slotopmerking van IV.2 op p. 113). Twee aspecten verdienen m.i. meer aandacht dan ze hier krijgen. Het eerste is de functionaliteit van de talige kenmerken van de verschillende Reynaertversies. Iedere versie is bedoeld voor een bepaald publiek en functioneert in een bepaalde socioculturele context. De stilistische kenmerken zullen daaraan zijn aangepast. Nagegaan dient te worden hoe dat gebeurd is. Dit type onderzoek leidt tot een ‘historische esthetica’. Het tweede is de vraag hoe het komt dat wij de ene Reynaertbewerking zoveel beter of literairder vinden dan de andere. Dit is het beschrijven van onze eigen, impliciete ‘moderne esthetica’. Uiteindelijk zouden ‘historische’ en ‘moderne’ esthetica dan met elkaar geconfronteerd moeten worden.
In het bovenstaande is meer naar aanleiding van Goossens boek gesproken dan erover. Dat heeft twee redenen. De eerste is dat een van de grootste kwaliteiten van het boek is dat het uitnodigt tot doordenken, en dat ik dat wilde honoreren. De tweede is, dat ik het met de inhoud van het boek verregaand eens ben. Slechts op details verschil ik met Goossens van mening. Twee daarvan wil ik noemen. Op p. 54-55 bespreekt hij de afloop van het duel tussen Reynaert en Ysegrim in Reynaerts historie en in de proza-incunabel. In beide versies troosten artsen de vrienden en de vrouw van Ysegrim. De afsluitende zinnen luiden: Ende seyden hem en sou nyet letten en hem en soude aenden lyve niet letten. Goossens verbindt hieraan de conclusie dat beide teksten aangeven dat Ysegrims potentie niet verdwenen is. M.i. echter willen de teksten aangeven dat geen van de talloze wonden die Reynaert Ysegrim heeft bezorgd, blijvend letsel zullen opleveren. Wat Goossens aangeeft, is juist bij implicatie maar betreft niet de kern van de mededelingen. In mijn optiek vertaalt Caxton dus ook correct en maakt hij de Nederlandse tekst niet vager (p. 55).
Op p. 101 suggereert Goossens dat bij de twee volgende uitspraken aan castratie moet worden gedacht: ‘Swijch doch swijch, hy schent sijn aenghesicht die sijn neus af snijdt, ghy onteert u selven, als ghy u man onteert’ en ‘Men moet zijn mans fatsoen nog al zo wat ophouden; want die zijn' neus afsnijdt schendt zijn gezicht’. Ik zie dit niet. Ik begrijp beide uitspraken niet goed, maar m.i. moet hun achtergrond gezocht worden in het Bijbels gefundeerde idee dat een vrouw geen eigen eer heeft maar dat de eer van haar man ook de hare is.
Ter afsluiting enkele aanvullingen op de bibliografie: de eerste druk van nr. 64 is uit 1926; nr. 71 is uit 1917. In de 59e jaargang van Taptoe, weekblad voor de jeugd (1977-78) is een verkorte bewerking van Van den vos Reynaerde door Marlies Hagers met tekeningen van Kees de Kiefte. Deze bewerking was in 10 afleveringen, de eerste stond in nr. 11 (19-10-77), de laatste in nr. 20 (28-1-78).
P. Wackers
|
|