| |
| |
| |
Huygens als vertaler van John Donne
Ton van Strien
Naar aanleiding van: Koos Daley, The triple fool. A critical evaluation of Constantijn Huygens' translations of John Donne. vii + 231 p., Nieuwkoop, De Graaf Publishers, 1990 (Bibliotheca Humanistica & Reformatoria; vol. 46). ISBN 90-6004-405-3 geb.
Huygens' vertalingen van een aantal gedichten van John Donne hebben de laatste eeuw geregeld de aandacht getrokken (Van Dorsten 1958, p. 211-08; Bax en Streekstra 1982, p. 36-37). Werden ze aanvankelijk vooral beschouwd als symptoom van een toch al betreurenswaardige voorkeur voor ‘duisterheid en gezochtheid’, in meer recente tijd, na de herontdekking van Donne, gelden ze eerder als een getuigenis van zijn smaak voor de beste poëzie van zijn tijd. Wel is de teneur van de besprekingen in het algemeen geweest dat Huygens de ongewone subtiliteit van Donnes gedichten niet in het Nederlands heeft weten weer te geven. Ook Koos Daley, de auteur van de hier besproken studie - de eerste monografie over het onderwerp - stelt vast dat ‘Huygens’ translations miss the force and complexities of Donne (p. 10). Volgens haar is er intussen van iets anders sprake dan onvermogen.
De studie is als volgt opgezet. Na een inleidend hoofdstuk, ‘towards a concept of translation’, introduceert de auteur eerst Donne en zijn literaire wereld en vervolgens Huygens, ‘uomo universale’. Diens religieuze poëzie, met name de bundel Heilighe daghen, wordt (in het voetspoor van Colie en Warnke, zoals al is aangewezen, vgl. Streekstra 1991, p. 131) als ‘metaphysical’ gekarakteriseerd (p. 76); in sommige gedichten worden ook meer speciaal echo's van Donne gesignaleerd. Dan volgen analyses van de vertalingen van ‘The sunne rising’, ‘Good Friday, riding westward. 1613’, en ‘The extasie’. In het laatste hoofdstuk wordt een samenvattende visie gegeven op Huygens als vertaler van Donne.
De bespreking van Huygens' vertalingen gebeurt aan de hand van een ‘terugvertaling’ in het Engels. Klankverschijnselen en andere zaken die daarin onvermijdelijk verloren gaan, worden in de besprekingen af en toe apart behandeld. De beweringen van de auteur zijn op deze manier goed controleerbaar. Helaas kan daarbij echter direct vastgesteld worden dat zij Huygens bijzonder slecht leest. De teksten, zowel die van Huygens (naar de uitgave van Worp) als die van Donne (naar Gardner) zitten vol slordigheden, waarvan de ernstigste al aangewezen zijn (Streekstra 1991, p. 129), en wat de ‘terugvertalingen’ betreft: ze geven, ook dat is al gezegd, herhaaldelijk blijk van een elementair gebrek aan kennis van zeventiende-eeuws Nederlands. De door Streekstra gegeven voorbeelden zijn door elke enigszins ervaren lezer met een lange lijst aan te vullen. Dat Daleys conclusies over de kwaliteit van Huygens' vertalingen bovendien al te weinig nieuws te bieden hebben, is ook al gesignaleerd (Streekstra 1991, p. 132-33). Het is onloochenbaar: in Huygens' vertalingen is weinig van de verbluffende subtiliteit van de originelen terug te vinden. Zaken als het gladstrijken van de strofe- en versvorm, maar vooral ook het typische uitbreidende vertalen, aangeduid met de term ‘factorisatie’ (Bax en
| |
| |
Streekstra 1982, p. 41) maken er een aanzienlijk bedaarder soort poëzie van. Maar daar was eignelijk geen discussie meer over.
Daley gaat intussen een stap verder: ook op de vraag waarom de Donnevertalingen zo weinig ‘Donne’ zijn, zoekt zij een antwoord. Het verschil is in verband gebracht met Huygens' ‘burgerlijkheid’, zijn ‘calvinisme’ dat hem ‘te machtig’ zou zijn geweest (Van Dorsten 1958, p. 112, 124). Daley sluit zich daar in grote lijnen bij aan, maar meent dat Huygens ook wel bewust afweek van de geest van zijn bron. Om deze visie te illustreren ga ik wat dieper in op haar analyse van ‘Goede Vrijdagh’. Donnes gedicht verbeeldt, volgens Daley, ‘the sinner's journey to acceptance of guilt and reliance on God's grace’. Volgens haar heeft Huygens ervoor gekozen ‘to interpret the journey from the standpoint of a Christian more secure in his faith and in the grace and mercy of his Saviour’ (p. 114). Ik geef haar redenering weer. De aanname waarmee Donnes gedicht begint (‘Let mans Soule be a spheare...’) leidt tot een houding van ‘detachment and moral complacency in (the) speaker who becomes a passive agent of his westward journey’ (p. 110-11): als de ziel van de mens een hemelsfeer is, onderworpen aan de bewegingen die de hemelsferen nu eenmaal gegeven zijn, dan volgt daar noodzakelijk uit dat de mens geen verantwoording draagt voor zijn handelen. De spreker bij Donne mist dus aanvankelijk, aldus Daley, ‘any feeling of his own culpability’ (p. 111). De ‘ik’ bij Huygens daarentegen ‘knows that he is going in the wrong direction’.
Dat laatste lijkt me niet voor discussie vatbaar. Maar dat Huygens daarin zo afwijkt van Donne zie ik absoluut niet. Daleys argumentatie begint al niet zo sterk (p. 114: ‘The initial conceit loses much of its Euclidean control because Huygens eliminates the suppositive “let” in the opening line and uses “zij”. This is ambiguous because “zij” can mean either the indicative “is” or the subjunctive “be”.’ Dit was geheel nieuw voor mij. Maar afgezien daarvan: ongetwijfeld is Huygens veel explicieter (r. 8: ‘Soo werdt de siel (...) misbewoghen’; r.11: ‘Ten westen averecht’), maar ook bij Donne spreekt van het begin af een duidelijk besef van tekortschieten. Als hij zegt (r. 7-8) ‘Pleasure or business, so, our soules admit // For their first mover and are whirled by it’ - dan kan ik dat geen neutrale constatering noemen. In een gedicht dat als titel heeft ‘Good Friday’ is ‘devotion’ (genoemd in r. 2 als de ‘natuurlijke’ beweger van de ziel) toch onvermijdelijk superieur aan ‘pleasure or business’. Dat besef van tekortschieten wordt ook bevestigd in r. 11 en 15. Ik begin met de laatste: ‘Yet dare I almost be glad...’ Daley (p. 111-12) negeert dat veelzeggende yet, dat aansluit bij het voorgaande: als het goed was, zág ik die ‘zon’, en toch durfik bijna blij te zijn dat ik hem niet zie...Nota bene ook dare, een woord dat Huygens niet weergeeft - ‘Nochtans 'tverheught mij schier...’ - maar waarmee Donne zijn schuldgevoel juist accentueert. En dan r. 11: ‘There I should see a Sunne...’ In should klinkt toch duidelijk een besef van tekortschieten door. Daley weet er dan ook niet goed raad mee: ‘should seems curious in this context...’ (p. 111).
Maar dat is het helemaal niet: als de reiziger naar het oosten zou trekken, zou hij die ‘zon’ zien, moeten zien: het besef van tekortschieten spreekt hier bij Donne, opnieuw, sterker dan bij Huygens, bij wie die notie moeten ontbreekt.
De reiziger kijkt niet naar wat er in het oosten te zien is. Intussen denkt hij aan niets anders. Daleys stelling dat ‘(the wayfarer) is not seeing with his inner eye’ (p. 111), vind ik nu echt onbegrijpelijk. Alles roept hij voor zijn geestesoog: ‘could I behold those hands...’, tot en met de aanblik van ‘His miserable mother’. En dat hij die dingen inderdaad met zijn innerlijke oog ziet, zegt hij ook met zoveel woor- | |
| |
den (r. 33-34): ‘Though these things, as I ride, be from mine eye, They're present yet into my memory, For that looks towards them...’ Wat bij Huygens (Daley wijst daar terecht op) ontbreekt is de schok waarmee bij Donne, in de daar onmiddellijk op volgende regel, het besef doorbreekt dat Christus de reiziger al die tijd in de rug heeft gekeken. Het effect gaat verloren omdat Huygens al in de regels die eraan voorafgaan de genade van de gekruisigde ten opzichte van hem heeft benadrukt (r. 37-38): ‘...gelijck ghij van dat Hout // gestadigh, Heer, uw oogh, genadigh op mij houdt.’ Dat soort uitbreidingen typeert alle vertalingen, maar ik zie niet dat hierdoor de ‘inhoud’ van het gedicht verandert.
Daleys andere analyses overtuigen me even weinig. Ik zie ook wel dat ‘Aende Sonn’ een aanmerkelijk tammer gedicht is dan ‘The sunne rising’; maar blijkt daar nu uit dat Huygens Donne heeft willen ‘temmen’, zoals Daley concludeert (p. 144)? En trouwens, is dat eigenlijk wel haar conclusie? Erg duidelijk is haar visie niet want elders (p. 141) heet het weer: ‘Donne's poems and prose express the intricate musings of his “riddling, perplexed, labyrinthical soul”; (whereas) Huygens' translations, although they admirably try to capture this soul (mijn cursiv.), need to reflect the constancy of his own soul.’ Dat is dus weer wat anders. Hoe dan ook, ook dat lijkt me geen vruchtbare benadering.
Waarom ‘faalde’ Huygens als vertaler van Donne? Het lijkt mij zinvoller het antwoord te zoeken in de manier waarop hij hem las. Wat trok hem precies aan in deze ‘diepsinnigheden’ (zijn eigen karakterisering, vgl. Worp VI, p. 338)? De vertalingen alleen zeggen daarover niet genoeg, want we weten dat hijzelf ze ook hooguit voor ‘schaduwen’ van de originelen wilde laten doorgaan. Maar wat we zouden willen weten is of hij er ook dezelfde dingen miste als wij.
Om te beginnen is er, in een tweetal opdrachtgedichten (Worp II, 267-68 en V, 122-23), Huygens' verzekering dat hij de ‘inhoud’ van de Engelse originelen heeft weergegeven en dat slechts de ‘buitenkant’ van hemzelf is. Intussen wist hij heel goed dat binnen- en buitenkant niet los van elkaar te beschouwen zijn: dat hij in het Nederlands niet precies had kunnen zeggen wat hij bij Donne las, omdat hij niet alles op dezelfde manier had kunnen zeggen. Over dat fundamentele vertaalprobleem had hij al geschreven in de voorrede van zijn Guarini-vertalingen (Worp I, 284-85), en hij had het daar proberen te ondervangen door zo ‘letterlijk’ mogelijk te vertalen (Verkuyl 1971, p. 479-82; Hermans 1987, p. 7-11; Blommendaal 1989, p. 266-70). Ook in de vertaling uit Du Bartas van 1614 had hij daarnaar gestreefd (Streekstra 1987, p. 26; Leerintveld 1987). Maar in de voorrede van de Donne-vertalingen (Worp VI, p. 338) legt hij uit dat hij die mogelijkheid hier niet had. Want de taal van de Engelsen, zegt hij daar, ‘is alle Taelen, en als 't haer belieft, Griecksch en Latijn zijn plat Engelsch’. Dit betekent uiteraard niet (Daley, p. 82 en nog eens 128) ‘Greek and Latin are but vulgar english’: Huygens zegt dat de Engelse taal open staat voor leenwoorden uit elke taal, dat zelfs Grieks en Latijn zonder meer Engels zijn als het de Engelsen zo uitkomt (zie al Hermans 1987, p. 16). Daar schuilt voor de Nederlander een groot probleem, want:
Waer tegen dewyl wy [=omdat wij daarentegen] niet uytheemsch onder ons en gedoogen, staet te dencken, hoe wy ons beset [= in verlegenheid] vinden, wanneer wy in suyver Duytsch hebben uyt te spreken Ecstasis, Atomi, Influentiae, Legatum, Alloy, ende diergelijcke.
| |
| |
En voor alle duidelijkheid voegt Huygens er nog eens aan toe: ‘...met sulcke benautheden heb ick hier moeten worstelen...’ Niet toevallig noemt hij hier juist een aantal ‘onvertaalbare’ woorden waarvoor hij eigenlijk een heel gelukkige, korte en bondige, weergave heeft gevonden (Extasie: ‘vervoeringh’; atom: ‘het eerste klein’, vgl. Worp II, 262-64), maar het is een feit dat hij keer op keer gedwongen was ‘de ruimte te nemen’ en dus zowel van de ‘waarheid’ - de precieze weergave van de inhoud - als van de ‘aard’, de stijl, af te wijken.
Dat klinkt ons vertrouwd genoeg in de oren: ‘vorm’ en ‘inhoud’ van de originelen hebben in de vertalingen veren moeten laten. Huygens zegt het en we zijn het met hem eens. Maar dat betekent nog niet dat hij daarbij ook aan dezelfde dingen dacht als wij. Het lijkt mij veelzeggend dat hij Donne als net zo'n dichter als Hooft beschouwde. Aan niemand beter dan aan jou kan ik deze vertalingen laten lezen, schreef hij aan Hooft, ‘slaende dese dichter ganschelick op U.E. manieren van invall [inventio, stofkeuze] ende uijtspraeck [elocutio, stijl]’ (17-8-1630, Van Tricht II, p. 35). Die gelijkstelling wijst mijns inziens op een bepaalde manier van lezen. Aan te nemen valt dat Huygens bij Hooft vooral dacht aan het recente werk, zoals de door hem zeer bewonderde ‘Hollandsche Groet’ (Leendertz-Stoett I, 281-89; Van Tricht I, p. 781). Het is poëzie met een sterk intellectuele inslag, die in dat opzicht inderdaad aan Donne kan doen denken (Strengholt 1986, p. 192-93). Maar de hedendaagse lezer ziet toch meer verschillen dan overeenkomsten. Ik herinner maar aan de beoordeling van zijn werk door Van Dorsten (1981a en 1981b) en de discussie die daarover gevoerd is (Strengholt 1981; Schenkeveld-van der Dussen 1982; Spies 1982-1983). Voor de anglist Van Dorsten miste Hooft zowat alles wat iemand tot een naast Donne serieus te nemen figuur zou maken. Dat Hooft daarmee schromelijk onrecht werd gedaan, lijkt mij wel voldoende betoogd; maar dat hij een ander type dichter was, is niet tegengesproken. Hooft is ‘duister’, geleerd, hij voert de lezer van de ene verrassende taalvondst naar de andere, maar zijn gedicht is niet ‘complex’ op de wijze van Donne; de vragen ‘naar de functie van een beeld, van een rhytme, naar de onvervangbaarheid van woorden’ (Van Dorsten 1958, p. 117) die de op Donne afgerichte close reader stelselmatig op hem afvuurt,
blijven bij hem inderdaad wel eens onbeantwoord. Hetzelfde valt trouwens te constateren bij Huygens en andere beroemde Nederlandse tijdgenoten. Men rekende kennelijk met lezers en hoorders die van andere dingen genoten, die zich bijvoorbeeld ook niet stoorden aan ‘mixed metaphor’ (Van Strien 1990, 59-62) - die kortom niet aan close reading deden.
Het lijken mij allemaal aanwijzingen dat Huygens de gedichten van Donne met een andere blik las dan wij: dat hij erin aangetrokken werd door de dingen die hem in Hoofts stijl bevielen en die ook zijn eigen poëzie kenmerkten (Van Strien 1990, p. 36-39): verrassend taalgebruik, ‘vondsten’. Bij zo'n leeshouding past heel goed dat hij zijn weergave nogal eens ‘aankleedt’ met typisch Hooft- en Huygensiaanse stijlkenmerken. Ik wees al op het opvallende binnenrijm in ‘Goede Vrijdagh’ r. 37-38, maar ook weergaven als in ‘De Vloij’ r. 11 (maryed: ‘ten echt verhecht’), ‘Aende Sonn’ r. 19-20 (all here in one bed lay: ‘ghy sultse my...sien bevatten, besitten en beleggen in dit bed’) passen hierbij. Er is al door Streekstra op gewezen, die spreekt van het ‘stilistisch intensiveren van de versfonologie’ (1987, p. 38). Het lijken mij pogingen om effecten die op andere plaatsen verloren moesten gaan te compenseren, maar ze voeren juist weg van de sfeer van het origineel, omdat iets - naar ons idee - niet-essentieels wordt aangevuld. Ik vermoed dat voor Huy- | |
| |
gens in dat soort dingen nu juist wel een belangrijk deel school van ‘die eigene aengenaemheid, oft beter, die aengenaeme eigenschapp’ van de poëzie van Donne.
Bachrach heeft gesuggereerd dat Huygens al in de winter van 1621-1622 ‘came to feel (...) that the difference between literary England and the analogous word in his own country was not one of degree, as he had hoped, but one of kind, as he had feared’ (Bachrach 1951, p. 124). Ik vraag mij af of hij, als hij dat inderdaad zo ervaren had, tien jaar later nog negentien gedichten was gaan vertalen om ze aan te bieden met de verzekering dat dit ‘het engelse fruit’ was, zij het ook in zijn ‘schil’. Volgens mij is er toch reden om aan te nemen dat Huygens Donne is blijven zien als een (superieur) beoefenaar van het soort poëzie dat hij en zijn literaire vrienden zelf beoefenden. Met minder talent, maar wezenlijk niet anders, werd Donne vertaald door Jan de Brune: als een geestverwant van Hooft en Huygens (Strengholt 1985). Het zegt iets over de literaire cultuur destijds in Nederland. Misschien kunnen we voor de typering daarvan inderdaad niet om de term ‘burgerlijk’ heen. Hoe dan ook: met psychologische verklaringen van de verschillen tussen Donnes gedichten en Huygens' vertalingen schieten we niet werkelijk op. Het karakter van die Nederlandse literaire cultuur, niet dat van Huygens, moet het uitgangspunt zijn van verder onderzoek.
| |
Literatuur
Bachrach, A.G.H. 1951, ‘Sir Constantyn Huygens and Ben Jonson.’ Neophilologus 35, 120-29. |
Bax, Marcel en Streekstra, Nanne 1982, ‘“That's not Donne, Mr. Huygens!”’ In: K. Iwema en J.M.J. Sicking (red.), Regel voor regel. Vertalen en vertalingen, proeven en beschouwingen. Groningen (p. 35-51). |
Blommendaal, J.L.P. 1989, ‘Huygens als hoofdketter. De versvorm in vertaalde Italiaanse herdersspelen.’ SpL 31, 257-77. |
Dorsten, J.A. van 1958, ‘Huygens en de Engelse “metaphysical poets”.’ TNTL 86, p. 111-25. Ook in: G. Kazemier (ed.), Literatuurbeschouwing in meervoud. Leiden 1973 (p. 204-18). |
idem 1981a, ‘Hooft als dichter.’ In: Hooft. Essays van R. Breugelmans, J.A. van Dorsten e.a. Amsterdam (p. 7-21). |
idem 1981b, Op het kritieke moment. Zes essays over Nederlandse poëzie van de 17e eeuw. Groningen (p. 17-43). |
Hermans, Theo 1987, ‘Huygens on translation.’ Dutch Crossing nr. 33, p. 3-27. |
Leerintveld, A.M. Th. 1987, ‘Huygens vertaalt Du Bartas. Huygens' eerste dichtwerk in het Nederlands, een vertaling van een tweetal fragmenten uit Du Bartas, vergeleken met de vertaling door Van Liesvelt.’ In: A. Th. van Deursen e.a., (red.), Veelzijdigheid als levensvorm. Facetten van Constantijn Huygens' leven en werk. Deventer (p. 173-82). |
Schenkeveld-van der Dussen, M.A. 1982, ‘De gouden eeuw getoetst’ (naar aanleiding van Van Dorsten 1981b). NTG 75, 234-41. |
Spies, Marijke 1982-83, recensie van Van Dorsten 1981b, Spektator 12, 163-65. |
Streekstra, N.F. 1987, ‘Huygens als Donne-vertaler. Linguïstisch-stilistische aspecten van een vertaalstrategie.’ In: N.F. Streekstra en P.E.L. Verkuyl (red.), Huygens in Noorder licht. Lezingen van het Groningse Huygens-symposium. Groningen (p. 25-44). |
idem 1991, recensie van het hier besproken boek in TNTL 107, p. 127-35. |
Strengholt, L. 1981, ‘Pleidooi voor Hooft.’ In: Hooft. Essays van R. Breugelmans, J.A. van Dorsten e.a. Amsterdam (p. 22-42). |
| |
| |
idem 1985, ‘Donne als model. Donne, Hooft en Huygens in Jan de Brunes Minne-praet.’ Voortgang 6, 213-47. |
idem 1986, ‘Een onbekende druk van Huygens' oudste vertalingen naar Donne.’ TNTL 102, p. 187-206. |
Strien, A. van 1990, Constantijn Huygens, Mengelingh. Tekstuitgave met inleiding en toelichtingen. Amsterdam. |
Tricht, H.W. van 1976-1979, De briefwisseling van Pieter Corneliszoon Hooft. 3 delen. Culemborg. |
Verkuyl, P.E.L. 1971, Battista Guarini's Il Pastor Fido in de Nederlandse dramatische literatuur. Diss. Utrecht. Amsterdam. |
Worp, J.A. 1892-1899, De gedichten van Constantijn Huygens, naar zijn handschrift uitgegeven. 9 delen. Groningen. |
|
|