De Nieuwe Taalgids. Jaargang 85
(1992)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 227]
| |
Het gebruik van taalkundige begrippen buiten de linguïstiekJ.W. van HulstToen Aristoteles in zijn Poëtica zich rekenschap gaf van de metafoor en een poging deed dit begrip te definiëren, zal hij niet vermoed hebben, dat ongeveer 2350 jaar later de metafoor in een reeks van wetenschappelijke studies zou zijn terug te vinden, en dat daarbuiten de metafoor zich zou manifesteren als modeverschijnsel of zelfs als statussymbool. Wij bedoelen hier niet, dat de metaforie te ontdekken valt in vrijwel alle gesproken of geschreven taal, want de metaforie is zo inherent aan het fenomeen taal, dat bij het elimineren daarvan de taal zou ophouden te bestaan. Wat wij wel bedoelen is dit: steeds meer gaan auteurs er toe over om te zeggen, dat zij thans een metafoor gebruiken. En vrijwel steeds blijft dan gemakshalve achterwege, wat zij onder een metafoor verstaan; gebeurt dit wel, dan blijkt in de meeste gevallen, dat men geen notie heeft van de complexiteit van het begrip metafoor en dat de talrijke opvattingen daarover een zwarte vlek in hun kennis zijn. Vanzelfsprekend moet men in een roman geen wetenschappelijke uiteenzettingen verwachten, maar het valt wel op, dat romanschrijvers in toenemende mate in hun werk het begrip metafoor introduceren, daarbij de invulling van de betekenis daarvan geheel aan hun lezerspubliek overlatend. Zo lezen wij in ‘Sophie's Choice’ van William Styron: ‘Dat was door het oog van de naald, zei Farrell later tegen me, zodoende mijn metafoor met onbewuste precisie versterkend’. (p. 28)Ga naar voetnoot1 In de Tsjechische roman Nesmrtelnost van Milan Kundera (Onsterfelijkheid)Ga naar voetnoot2, is het aantal keren dat hij het woord metafoor gebruikt, nauwelijks meer te tellen, Voorbeelden: ‘... geleidelijk groeide bij haar het idee, dat ze een zeker geheim recht had op die grote dichter (nl. Goethe), want in metaforische zin - en wie anders dan een dichter zou metaforen serieus moeten nemen - beschouwde ze zich als zijn dochter’ (p. 67); ‘... het braken was niet Laura's waarheid, maar haar poëzie, een metafoor, een lyrisch beeld van pijn en walging’ (p. 109); ‘Laura praatte graag over haar lichaam en beschouwde het als een metafoor voor haar gevoelens’ (p. 194); ‘de horoscoop is een metafoor van het leven’ (p. 294); ‘astrologie als de metafoor van het leven’ (p. 295); op p. 297 vinden wij een hele cataract van metaforen: ‘hij begon de meest gecompliceerde metaforen te verzinnen, om via een poëtische omweg over het vrijen te praten’; ‘dat was de tweede fase: de fase van metaforen’; ‘na het gebruikelijke verbale voorspel, vol metaforen, vrijden ze met elkaar’; ‘soms gebruikte hij een eenduidige niet metaforische uitdrukking’; ‘dan begreep hij dat die brutale term meer charme en meer explosieve kracht bezat, dan alle metaforen samen’; ‘later gebruikte hij geen metaforen meer, die hij tijdens het vrij- | |
[pagina 228]
| |
en tegen de dame wilde zeggen’; hij herinnerde zich het meisje ‘dat aan het einde van de metafoor opeens een obsceen woord tegen hem zei’ (p. 298); ‘hij zweeg of hij fluisterde tedere metaforen tegen zijn toekomstige bruid’ (p. 304); ‘de fase van de atletische verstomming, de fase van metaforen lagen ver achter hem’ (p. 344); ‘ooit probeerde ik hem duidelijk te maken, dat je de essentie van een mens alleen kunt weergeven door een metafoor, door de onthullende lichtflits van een metafoor; al zolang ik hem ken, zoek ik tevergeefs naar een metafoor die A. zou typeren’ (p. 356); ‘je speelt met de wereld als een melancholiek kind dat geen broertje heeft; ja, dat is de metafoor voor A, die ik al zoek zolang ik hem ken’ (p. 369). Dat Kundera het hierbij niet laat, blijkt ook uit andere taalkundige begrippen in deze roman: in 't Frans bestaat ‘een semantische waaier van beleefdheidsformules voor brieven’ (p. 215); ‘het woord hart wordt gebruikt als een synecdoché voor borst’ (p. 217); enz. enz. In een andere roman ‘De ondraaglijke lichtheid van het bestaan’Ga naar voetnoot3 van dezelfde auteur, is het gebruik van het begrip metafoor veel schaarser. Wel introduceert hij in deze roman een ander begrip uit de linguistiek: ‘Bekende metaforen flitsen Franz door het hoofd: de zon der waarheid, het verblindende licht der wijsheid, enz.’ (p. 114); ‘Ik heb al gezegd, dat metaforen gevaarlijk zijn. Liefde begint met een metafoor’ (p. 240); ‘de idiote tautologie: Leve het leven!’ (p. 284) De door Kundera gebezigde metaforen die betrekking hebben op het seksuele leven, vinden we terug in het Erotisch Woordenboek. De auteurs concluderen, ‘dat de Nederlandse erotische woordenschat gebukt gaat onder een wel zeer doorzichtige metaforiek’.Ga naar voetnoot4 Op zichzelf zou het voor de linguïst een boeiende opgave zijn, om al deze voorbeelden aan een wetenschappelijke analyse te onderwerpen; maar in het kader van dit betoog blijft de onbeantwoorde vraag, hoe de taalkundig ongeschoolde lezer van deze romans iedere keer opnieuw het woord metafoor voor zichzelf vertaalt. Ook journalisten hebben de metafoor ontdekt. De wijze waarop zij met dit begrip omspringen, maakt de indruk, dat de metafoor is gedevalueerd tot statussymbool; iedere nadere explicatie van het begrip ontbreekt volledig. Zo stond in TrouwGa naar voetnoot5 een bespreking van de studie van Rose Braidotti: ‘Beelden van de vrouwelijke leegte’. De recensie wordt aangekondigd met de vetgedrukte kop: ‘Op de golven van vrouwelijke metaforen’. Wij lezen daarin o.a.: ‘De oplossingen lijken te vervluchtigen in Braidotti's uitbundige metaforen. Erger is dat die voortwoekerende metaforiek leidt tot tal van inconsequenties en onduidelijkheden’. En in hetzelfde dagblad wordt door een andere journalist de bespreking van Jack B. Yeats ‘The late paintings’ ingeleid met de kop: ‘Metafoor’. De verduidelijking is dan als volgt: ‘Het licht schept bij Yeats orde en inzicht en wordt bijna een metafoor voor het leven’.Ga naar voetnoot6 Het bedrijfsleven wil blijkbaar niet achterblijven. P. Camp en F. Erens verza- | |
[pagina 229]
| |
melden 108 ‘managementmetaforen’ over organisatieveranderingen!Ga naar voetnoot7 Een laatste voorbeeld uit de journalistiek: Niels Le Large deelt in ‘Preludium’Ga naar voetnoot8 mede, dat de befaamde dirigent Leonard Bernstein, tijdens een roezige repetitie moeite had de orkestleden tot orde te brengen: ‘Tenslotte streek hij met een vermoeid gebaar over de ogen, nam de volledige prothese uit de mond en legde deze op de dirigeerlessenaar. Twee rijen tanden zonder schedel grijnsden de orkestleden aan. Nimmer tevoren was de Amsterdammers op zo'n metaforische wijze te kennen gegeven, dat ze konden doodvallen’. Het typische van het hier gebruikte begrip metafoor is, dat er zelfs geen sprake is van taal, maar van een daad zonder woorden. Van nog ingrijpender betekenis voor ons onderwerp is, dat de taalkundige begrippen de laatste decennia in toenemende mate een plaats krijgen in nietlinguïstische wetenschappelijke teksten. Vanzelfsprekend dient onze benadering daarvan dan critischer te zijn. Afgezien van de uitzonderingen, die ook ter sprake zullen komen, kunnen de bezwaren tegen deze teksten als volgt geformuleerd: a. er wordt gesproken over metaforen, taalspelen, taaldaden, paradigma etc, alsof deze begrippen tot de niet-linguïstische wetenschappen behoren; b. in de literatuurvermeldingen ontbreekt meestal consequent een verwijzing naar taalkundige studies; c. soms neemt de auteur de houding aan, alsof de taalkunde in de leer moet gaan bij de sociale wetenschappen, de filosofie en de theologie, om kennis te nemen van de betekenisinhoud van deze begrippen. Deze beweringen eisen bewijs. In een wetenschappelijk tijdschrift van de Vrije Universiteit, ‘Fovea’Ga naar voetnoot9 voor psychologie en pedagogiek, schrijft drs. Charles Forceville een artikel ‘De macht van metafoor’. Daarin staat een passage, die het midden houdt tussen domheid en belediging: ‘taalkundigen hielden er zich niet mee bezig, want zij zagen figuurlijk taalgebruik als een wat curieus verschijnsel, dat parasiteerde op letterlijk taalgebruik en daar uiteindelijk ook tot te herleiden was’, dit komt z.i. mede doordat de taalkundigen de metafoor heel lang gezien hebben ‘als niet meer dan een stijlbloempje, leuk om een gedicht mee te fleuren, maar ook niet meer dan dat’. Overbodig op te merken, dat de literatuurlijst bij dit artikel geen enkele studie van taalkundigen noemt. De dissertatie van C.F.P. Stutterheim was natuurlijk in hoge mate onbekend. Maar als Forceville zijn licht over deze materie laat schijnen, dan twijfelt hij niet ‘aan de mogelijkheid voor klinisch psychologen om informatie te destilleren uit de metaforen die hun cliënten hanteren’. Deze auteur kreeg een N.W.O.-studiebeurs, om op basis van dit artikel een dissertatie te schrijven. Dr. F. van besien, die aan de Rijksuniversiteit te Gent experimentele pedagogiek doceert, schreef in 1980 een artikel ‘Metaforen in de pedagogiek’,Ga naar voetnoot10 eveneens zonder raadpleging van taalkundige studies; hij meent, dat de oudste (klassieke!) opvatting over metaforen uit 1936 stamt, nl. van I.A. Richards (The philosophy of rhetoric). Dan behoeft het ons niet te verwonderen, dat hij ook de vergelijking bij de klassieke metaforen indeelt, met als voorbeeld: ‘atomen gedragen zich ongeveer als biljartballen’. Niet zonder de nodige fantasie meent hij de | |
[pagina 230]
| |
linguïstiek te kunnen verrijken door vanuit het opvoedkundig woordgebruik een zestal metaforen te moeten introduceren, nl. containermetafoor (‘kennis inpompen’), groeimetafoor (‘de ontwikkeling van het kind is wetmatig’), de kleimetafoor (‘inprenten’, ‘vormingsproces’), de kunstmetafoor (‘de opvoeding is een voortdurend proces, dat tijdens dit proces zelf nog wijzigingen kan ondergaan’), de reismetafoor (‘de opvoeding is een reis naar de volwassenheid’), en de sociale metafoor (‘de leerkracht trekt de leerling op naar een hoger sociaal niveau’). De auteur stelt ons gerust met de mededeling, ‘dat het niet zijn bedoeling was een volledige lijst van pedagogische metaforen te geven’, al acht hij het ‘bijzonder verhelderend’, als hieraan een nadere studie zou worden gewijd. De Berlijnse hoogleraar Heinrich Kupffer schreef een op zichzelf voortreffelijk boek ‘Der Faschismus und das Menschenbild in der deutschen Pädagogik’.Ga naar voetnoot11 Des te meer is het te betreuren, dat ook hij zich laat verleiden tot ‘de grote mode’ van het gebruik zonder zin of slot en dus ook zonder enige explicatie van taalkundige begrippen; zo noemt hij het woord pedagogiek ‘een metafoor’, om onmiddellijk hierna te beweren, dat hier sprake is van een taalspel, verwant aan het Chiffre-begrip van Jaspers. De enige explicatie, of wat daarvoor door moet gaan, is zijn opmerking, dat pedagogische begrippen praktisch slechts dienen als herkenningsteken voor de leden van dezelfde groep, hoewel de meeste volwassenen zich noch van het taalspel noch van het Chiffre-karakter van ‘opvoeding’ bewust zijn. Een dergelijke ‘uiteenzetting’ maakt de indruk, dat men wel de Chomskyklok heeft horen luiden, maar dat men niet weet waar de Wittgenstein-klepel hangt. Toen schrijver dezes op een conferentie aan de Erasmusuniversiteit aan Kuppfer vroeg, of hij het zelf wel wetenschappelijk verantwoord achtte om in twee volzinnen te strooien met begrippen als metafoor, taalspel, Chiffre enz., was zijn enige reaktie: ‘ik had niet verwacht, dat mijn boek ook gelezen zou worden door mensen die iets van linguïstiek afwisten’. Een gunstige uitzondering is ongetwijfeld de theologische dissertatie van J.J. van Es over analogie en metafoor in het spreken over God.Ga naar voetnoot12 Hierin vinden wij een zeer gedegen linguïstische beschouwing over de metafoor met raadpleging van authentieke bronnen. Van Es kent niet alleen grondig Stutterheim, maar hij heeft ook de engels- en duitstalige literatuur critisch bestudeerd, hij analyseert de theorie van Campbell over de traditionele opvatting van metafoor als: ‘calling one thing by the name of another on the basis of resemblance between the two’; interessant is zijn beschouwing van de in de lijn van Wittgenstein uitgewerkte metafoortheorie van M.B. Hester (The meaning of poetic metaphor), van J.J.A. Mooy (A study of metaphor) en van A. Darmesteter (La vie des mots, étudiée dans leurs significations). Van Es deelt de argwanen van de moderne filosofie ‘dat er niet staat, wat er staat’; hij deelt eveneens het vermoeden ‘dat achter wat gezegd wordt, ook achter dat wat de filosoof of theoloog zegt, de eigenlijke betekenis van het gezegde schuil gaat of verborgen blijft’. Vanuit deze argwaan en dit vermoeden benadert hij de ‘God-talk’ en de kritiek daarop in de analytische filosofie. | |
[pagina 231]
| |
In de dissertatie van J.W. Steutel, ‘Opvoeding, vrijheid en omgangstaal’Ga naar voetnoot13 komen herhaaldelijk linguïstische begrippen voor, waarbij men de auteur stellig niet kan verwijten, dat hij ze op onjuiste wijze gebruikt. Zo duidt hij een bepaalde interpretatie van de opvoedingssituatie aan als ‘het taalspel der causaliteit’, dat evenals ‘het taalspel der vrijheid’ een fundamentele rol in de pedagogiek speelt. Hij zet hier de lijn van zijn promotor, B. Spiecker, voort die bv. de begrippen ‘behavior’ en ‘action’ binnen twee verschillende taalspelen plaatst, nl. de ‘factual’ en de ‘mental language’Ga naar voetnoot14. Grondslag voor Spieckers studies is de geesteswetenschappelijke verantwoording van de pedagogiek als wetenschap te belichten vanuit Angel-Saksische taalfilosofische en modern-wetenschapstheoretische overwegingen, omdat z.i. taalfilosofische inzichten in de Nederlandse pedagogiekbeoefening nog te weinig aandacht hebben gekregen. Zowel Spiecker als Steutel baseren zich voornamelijk op de ‘language-games’ van Wittgenstein en diens definitie: ‘Here the term ‘language-game’ is meant to bring about into prominence the fact that the speaking of language is a part of an activity, or of a form of life’. Ook vormen van taalgebruik als grappen maken, een verhaal verzinnen, vormen en toetsen van hypothese, vragen, vloeken, groeten enz. enz. rekent hij onverkort onder de language-games; hij laat het taalspel volgens bepaalde regels verlopen, die de ‘grammar’ van de taal vormen; zo omvat het begrip taalspel zowel taal als gedrag. De moeilijkheid waar deze en andere auteurs ons voor plaatsen, is deze: hun formuleringen zijn op zichzelf juist; de student die op een tentamen de definitie van Wittgenstein kan citeren, plus enkele voorbeelden, zal door de hem toegekende hoge waardering de indruk krijgen, dat hij nu precies weet wat bv. taalspelen zijn. Maar het zal hem ontgaan, dat achter deze begrippen een gecompliceerde wereld van taaldenken en wijsgerige analyse schuilgaat. Het op zichzelf niet onjuiste gebruik van linguïstische begrippen in de sociale wetenschappen, brengt dit gevaar automatisch met zich mede. Nog een enkele opmerking over het gebruik van het begrip paradigma in nietlinguïstische wetenschappen. Het valt daarbij op, dat met name in de sociale wetenschappen het begrip paradigma geleidelijk aan niets anders is gaan betekenen dan theorie; de band met de linguïstiek wordt nauwelijks meer gezien. De te waarderen studies van Th.S. Kuhn zijn hoogstens de enige bron waaruit men geput heeftGa naar voetnoot15. Toen schrijver dezes aan een pedagogisch tijdschrift een artikelGa naar voetnoot16 aanbood met als titel ‘De strijd der paradigmata in de Nederlandse pedagogiek’, begon hij met een inleiding van twee pagina's, waarin het begrip paradigma aan de linguïstiek werd teruggegeven. Maar de redaktie wilde het artikel slechts plaatsen op voorwaarde dat deze inleiding verviel. Tenslotte een opmerking over het gebruik van linguïstische begrippen in de filosofie, wat duidelijk geleid heeft tot spanningen tussen beide wetenschappen. Wellicht beter geformuleerd: tot spanningen tussen linguïsten en filosofen, die resul- | |
[pagina 232]
| |
teerden in een op het scherp van de snede gevoerde competentiestrijd. Aan beide fronten signaleren wij annexationistische neigingen. De taalfilosofie beweert dat de taal een essentieel onderdeel is van alle wijsgerig denken. De Weens-Engelse filosoof Ludwig Wittgenstein veroorzaakte een omwenteling in de wijsbegeerte door het fenomeen taal centraal te stellen, zonder dat hij de filosofie in de linguïstiek liet verdampen, terwijl de Amerikaan Noam Chomsky poogde tot een eenheid te komen van linguïstiek, filosofie en psychologie. Bij zulk een interpenetratie van verschillende wetenschapsgebieden kan de competentiestrijd moeilijk uitblijven. Dit blijkt uit de polemiek tussen de Leidse filosoof Gabriël Nuchelmans en zijn collega in de algemene taalwetenschap Berthe Siertsema, Vrije Universiteit.Ga naar voetnoot17 Siertsema heeft vanuit een sterk rationele invalshoek, maar zeker niet zonder emotionaliteit, de rechten der linguïstiek als een leeuwin verdedigd. Scherp zijn haar verwijten: de filosofie eigent zich linguïstische begrippen toe zonder deze voldoende te kennen; de filosofie blijft in haar kennis van de linguïstiek beneden de maat; op wederrechtelijke wijze annexeert de filosofie onderwerpen die tot de algemene taalkunde behoren; de wijsbegeerte van de taalkunde acht zij het eigen, onvervreemdbare domein van de linguïstiek; de kreet ‘linguïstische filosofie is verwerpelijk: er is namelijk sprake van linguïstiek òf van filosofie’. Tegenover het wetenschappelijke en emotionele geweld van Siertsema stelt Nuchelmans, dat de ‘East is East and West is West and never the twain shall meet’ - these niet meer in overeenstemming is met de werkelijkheid en dat er speciaal op het gebied der semantiek ontwikkelingen gaande zijn, die precies het tegenovergestelde insluiten. Zijn houding duidt op een synthese: er is op veel punten een wisselwerking tussen taalwetenschap en wijsbegeerte en ze bevruchten elkaar. In de spanning tussen filosofie en linguïstiek moeten ook de sociale wetenschappen hun weg vinden; daarbij dienen de sociale wetenschappen zich bewust te zijn, dat èn de filosofie èn de linguïstiek met argusogen het gebruik van begrippen die niet tot haar discipline behoren, volgen. De linguïstiek nog meer dan de filosofie. Waarom? Omdat er in ons land zolang de sociale wetenschappen universitair gedoceerd worden, wel een relatie is geweest met de filosofie, maar nooit met de linguïstiek; de filosofie was verplicht onderdeel van de studie. De linguïstiek bleef volstrekt buiten beeld. Door de toenemende interesse van de filosofie voor de linguïstiek, kwamen de sociale wetenschappers vrijwel automatisch met de linguïstiek in contact, waarbij zij zich onvoldoende bewust waren, dat zij de taalkundige begrippen slechts zagen door de bril van de filosofen. Nog één stap verder en men meent de studie linguïstiek over te kunnen slaan, omdat de wijsbegeerte toch ‘alles’ biedt. Het gevaar van ‘dubbel afgetrokken thee’ ligt dan voor de hand. Talrijke studies van sociale wetenschappers, waarin sprake is taalanalyse, taalspel, taaldaad, semantiek, metafoor, modaliteit, paradigma, enz. vermelden bij de geraadpleegde literatuur wel filosofische, maar vrijwel nooit linguïstische bronnen. Als in de pedagogiek de opvoeding gekarakteriseerd wordt als ‘opvoeden is het inleiden in betekenissen’, dan dient men diepgaand in de semasiologie te graven, om precies uiteen te zetten, wat hier bedoeld is. De opmerking van Nuchel- | |
[pagina 233]
| |
mans, dat de filosofen zich veel intenser met de semantiek hebben bezig gehouden dan de taalkundigen, blijft natuurlijk geheel voor zijn rekening. (p. 107) Maar in deze uitspraak ligt wel de crux interpretum van de onderhavige problematiek. Als men de these huldigt, dat de linguïstiek in feite verstek heeft laten gaan bij de doordenking van begrippen waarvan zij het eerstgeboorterecht heeft, dan staat voor ieder de poort wijd open, om zich niet alleen deze begrippen wederrechtelijk toe te eigenen, maar ook, om ze met een betekenisinhoud te vullen, die meestal afwijkt, soms zelfs haaks staat op 't geen de taalkunde er oorspronkelijk mee bedoelde. |
|