De Nieuwe Taalgids. Jaargang 85
(1992)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 165]
| ||||||||||
BoekbeoordelingenJ.P. Guépin, De kunst van Janus Secundus; de ‘kussen’ en andere gedichten. M. een bijdrage van P. Tuynman. Bert Bakker, Amsterdam 1991. Prijs: f79,50.In een artikel uit 1963 betitelde J.P. Guépin de in Den Haag geboren Janus Secundus (1511-1536) als Nederlands beroemdste dichter. Die bewering steunt uiteraard op het feit dat Secundus in het Latijn schreef en indertijd over de hele ‘beschaafde’ wereld gelezen kon worden. Waar is in elk geval dat zijn ‘Basia’, kusgedichten, door heel Europa bewonderd en geïmiteerd werden, en niet door de minsten. Datzelfde Latijn staat nu de lectuur evenzeer in de weg als het die vroeger bevorderde. Wel had in 1902 J.H. Scheltema een vertolking in het Nederlands geleverd, maar die gekuiste en wollige weergave is zeker niet in staat nieuwe lezers voor onze vaderlandse beroemdheid te winnen. Vandaar o.a. dat het nieuwe boek van Guépin zeer welkom is. In de eerste plaats biedt het een moderne, adequate vertaling van de complete reeks Basia, aangevuld met nog enkele andere gedichten van Secundus die in het betoog een rol gaan spelen. De Latijnse tekst is parallel geplaatst zodat de lezer met ‘small Latin’ een en ander toch zo goed mogelijk kan controleren. Heel mooi en nuttig is de tweede afdeling van het boek, ‘Omringende gedichten’. Hierin biedt Guépin tekst + vertaling van klassieke en Neolatijnse gedichten die een context voor de ‘Basia’ vormen, gedichten die Secundus heeft nagevolgd, bestreden, of gevarieerd, of die door vorm of inhoud nader licht op zijn teksten kunnen werpen. Afdeling III bevat enkele brieven die licht werpen op gedichten en op de manier waarop Secundus' broers met zijn literaire nalatenschap omgingen. Afdeling V van het boek bevat lopende commentaren op de vertaalde gedichten van Secundus: de essays bevatten een schat van informatie over de klassieke en Neolatijnse liefdeslyriek, over daarin voorkomende thema's en topen, over manieren van dichten en lezen (dit laatste heel letterlijk in paragraaf 6 over de metriek van de ‘Basia’ waar Guépin als een enthousiaste leraar voor de klas zijn lezers ‘kijk’ en ‘luister’ toeroept), over kussen en paren. Deze hoofdstukken kunnen in beginsel ook gelezen worden door mensen die niet of nauwelijks Latijn kennen. Veel van wat er in staat is ook toepasbaar op de poëzie in de volkstaal en bijv. Hoofts erotica kunnen er prachtig mee verduidelijkt worden. Toch heeft het boek iets dubbels en het is mij niet helemaal duidelijk welk publiek er precies in aangesproken wordt. Dat blijkt bijvoorbeeld al bij de wijze van vertalen. Vaak is die heel letterlijk, m.n. in de ‘steunteksten’ en eigenlijk is dat het prettigste voor wie, wetenschappelijk geïnteresseerd, zoveel mogelijk hulp wil krijgen bij de lectuur van de originelen. Soms is de vertaling vrijer. Guépin maakt mooie gedichten die op zichzelf moeten kunnen staan, rijmend of in vaste metra, maar dan is het verband met het origineel losser en soms nam ik er dan Scheltema bij die wat de constructies betreft wel eens duidelijker maakt wat er precies staat. Ook de commentaren hebben dat ambigue. Al lijken ze ook bedoeld te zijn voor zomaar geïnteresseerde lezers, soms zijn de verwijzingen naar andere gedichten of secundaire literatuur wel erg lapidair, soms veronderstelt de uitleg toch ook wel een redelijke kennis van zaken en soms lijkt de uitleg wel erg vergezocht. Om nog maar even op dat hoofdstuk metriek terug te komen, wie op het gymnasium niet | ||||||||||
[pagina 166]
| ||||||||||
iets van de Latijnse metra geleerd heeft, zal het er knap moeilijk mee hebben, en trouwens ook voor zulke ‘kenners’ zijn opmerkingen als ‘Ook hier is het stichisch gebruik van deze korte maat overduidelijk niet klassiek, niet Gouden, maar laat-Latijn’ minder overduidelijk dan de auteur verwacht. Wat de interpretatie betreft, ik zet bijvoorbeeld een vraagteken bij de uitleg van ‘hauriens’ op p. 505. Het daar aangesneden probleem kan m.i. gemakkelijker worden opgelost door te veronderstellen (hier en ook elders) dat het blazen een bijna uitgedoofd vlammetje weer omhoog haalt. Bas. 9 zou ik iets anders uitleggen, er 14 bijhalend. In beide gevallen gaat het om een aanvankelijk echt gemeend bevel, maar als het meisje dan aan de opdracht gehoor dreigt te geven, merkt de minnaar dat haar gehoorzaamheid nog erger voor hem is en draait hij de situatie weer om. Het meest technisch is de bijdrage van P. Tuynman die afdeling IV beslaat: ‘De handschriften en overige bronnen’. Er wordt hier filologisch hogeschoolwerk geleverd en het is moeilijk zich niet door Tuynmans bevindingen te laten overtuigen. Toch zet ik dat niet zwart op wit want de auteur is zo streng tegen ieder die ongecontroleerd meningen aanvaardt, dat een gang naar Londen noodzakelijk lijkt alvorens definitief tot conclusies te komen. Maar zijn betoog dat het in de te Londen bewaarde drukkerskopij van Secundus' Verzameld Werk voor een groot deel om een autograaf van de dichter gaat en dat de ingrepen van de broers minder hardhandig zijn geweest dan A.M.M. Dekker veronderstelde in zijn dissertatie Janus Secundus (1511-1536). De tekstoverlevering van het tijdens zijn leven gepubliceerde werk (1986), zal zeer serieus genomen moeten worden. Wel vraag ik me af of het, in die gevallen waar we over een autograaf van de dichter zelf beschikken + zijn eigen verbeteringen, niet het beste is zijn laatste aanwijzingen te respecteren en aan de wijzigingen van broer Marius, ook al steunen die dan op andere eigenhandige handschriften, niet dezelfde status toe te kennen als aan wat de dichter in zijn laatste maanden kennelijk wilde. Een diepgaande bespreking van een Neolatijnse dichter is in De nieuwe taalgids niet op zijn plaats. Ik hoop in het bovenstaande wel duidelijk gemaakt te hebben dat iedere liefhebber van renaissance-poëzie, specialist of zo maar lezer, elk op zijn eigen manier plezier aan het boek kan beleven.
M.A. Schenkeveld-van der Dussen | ||||||||||
Louis Peter Grijp. Het Nederlandse lied in de Gouden Eeuw. Het mechanisme van de contrafactuur. Amsterdam 1991. Publikaties van het P.J. Meertens-Instituut 15. ISBN 90 70389 28 2. Prijs f53, - (te bestellen bij het P.J. Meertens-Instituut, PB 19888, 1000 GW Amsterdam).Dit proefschrift, waarop de auteur in mei 1991 aan de Utrechtse universiteit cum laude promoveerde, vormt slechts een onderdeel van een veel wijder door hem opgezet project ter bestudering van het 17e-eeuwse Nederlandse contrafact-lied. Kern daarvan is de zogenaamde ‘voetenbank’, een databank van liederen, met name geïndiceerd op aspecten die hun strofevorm betreffen en in eerste instantie bestemd om de melodieën van Nederlandse 17e-eeuwse liedteksten te identificeren. De behoefte daaraan was ontstaan in de praktijk van het ensemble Camerata Trajectina, waarvan Grijp de bezielende leider was en is. Deze voetenbank, uitge- | ||||||||||
[pagina 167]
| ||||||||||
groeid tot een apparaat van gedegen wetenschappelijke allure, is inmiddels ondergebracht bij het P.J. Meertens-Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde te Amsterdam en het werk eraan wordt nog steeds voortgezet. Derde onderdeel van het project zal de uitgave zijn van de melodieën van de liederen van P.C. Hooft. Het proefschrift heeft tot doel ‘de werking van de voetenbank te verklaren en het gebruik ervan methodologisch te onderbouwen’, maar levert daarenboven een schat aan gegevens, niet alleen over de melodieën van teksten, maar ook betreffende literaire ontleningen en verwijzingen van allerlei aard en intensiteit. Als zodanig vormt het dan ook evenzeer een belangrijke bijdrage tot de geschiedenis van de literatuur, als tot die van de muziek. Contrafacten, liederen op bestaande melodieën, komen vooral voor wanneer er sprake is van een grotere tekstuele dan muzikale potentie, bijvoorbeeld bij liederen die meegezongen moeten worden door een niet speciaal in de muziek geverseerd publiek. We zien het verschijnsel in heel Europa optreden bij het geestelijke lied van de late middeleeuwen en vroege renaissance. Vanaf het einde van de 16e eeuw valt er in de Nederlanden een snelle opgang van het wereldlijke contrafact te signaleren en wel in die mate, dat in de eerste helft van de 17e eeuw vrijwel elk lied dat hier gemaakt werd een contrafact was. De verklaring voor deze unieke situatie wordt door Grijp vooral gezocht in het magere gehalte van de professionele muzikale cultuur hier te lande en in de nogal specifieke - misschien mogen we toch nog eens zeggen: burgerlijke - aard van het Nederlandse gezelschapsleven. In elk geval deed in Nederland, anders dan bijvoorbeeld in Frankrijk, de literaire elite gedurende zo'n halve eeuw volop aan het verschijnsel mee, zich inspirerend op oude volksliedjes zowel als op de nieuwste Italiaanse en Franse ‘airs de cour’ (die allerminst contrafacten waren). Dat een groot gedeelte van de lyriek van onze grote, en minder grote, 17e-eeuwse dichters uit liedjes bestaat - en ik schrijf met opzet niet ‘liederen’ - is een feit dat langzamerhand misschien wel doorgedrongen is bij de vakgenoten, maar waaruit de consequenties nog steeds niet getrokken worden. Nog steeds verschijnen er uitgaven van hun teksten zonder de muziek, alsof het gedichten waren. Nog steeds ook wordt de Gijsbrecht opgevoerd met gesproken in plaats van gezongen reien. Ik denk dat men daarmee veel van het speelse en ongedwongene van die teksten wegneemt. Daarom zijn ook juist de activiteiten van Grijp zo belangrijk en verfrissend. Maar terug naar het proefschrift. De ontlening waar het contrafact-lied zijn ontstaan aan dankt, betreft in alle gevallen de melodie, maar soms ook in meerdere of mindere mate de tekst en, als schakel tussen melodie en tekst, de strofevorm van het nagevolgde lied. Allerlei combinaties, en dat in verschillende gradaties, van deze aspecten zijn mogelijk. Conform daaraan heeft Grijp zijn boek in drie delen verdeeld, die respectievelijk handelen over de literaire ontlening, de wijsaanduiding met alles wat daar aan vast zit, en de strofevorm als de heuristische parameter bij uitstek om melodieën, en in het kielzog daarvan literaire ontleningen, op het spoor te komen. Het deel over de literaire ontlening biedt voor de neerlandicus misschien wel de meest spectaculaire resultaten. In tegenstelling tot wat wel werd verondersteld, bevatten contrafactliederen vaak wel degelijk verbale ontleningen aan de nagevolgde liederen. Soms woordelijk, soms alleen voor wat betreft een enkele strofe, een enkele zin, of zelfs alleen voor wat betreft de rijmklanken. Vaak ook is de verwij- | ||||||||||
[pagina 168]
| ||||||||||
zing louter thematisch, zoals Vondels ‘Reyntgen de Vos’, dat wijs, Waterlands dialect en structuur overneemt van Bredero's ‘Boeren Geselschap’ en met een knipoog alludeert aan de inhoud daarvan. Er blijken hele ketens van ontleningen te traceren te zijn. Als voorbeeld geeft Grijp een overzicht van de verschillende, woordelijke en minder woordelijke, wereldlijke en geestelijke, eerste- en tweedehands navolgingen van Hoofts ‘Vluchtige nimph’. Hooft zelf schreef er ‘Windeken daer het bosch af drilt’ op, het openingsliedje van de Granida. Revius maakte geestelijke contrafacten op beide. ‘Vluchtige nimph’ werd verder geïmiteerd door Cornelis Ketel en Karel van Mander, terwijl Boudewijn Wellens en een anonymus in Cupido's lusthof weer aan Van Mander èn Hooft ontlenen. Wellens verwijst behalve naar Van Mander, zelfs naar beide liedjes van Hooft. Het is een aloud procedé, wellicht in de 17e eeuw nog opgewaardeerd onder invloed van toenmalige ‘imitatio-’opvattingen, maar in zijn vele en vooral in zijn meer subtiele verschijningsvormen toch een heel eigen verschijnsel. Zo zijn er allerlei soorten ‘pendant-’liederen, waarin twee liederen elkaars tegenhangers zijn: gelukkige en ongelukkige liefde, oude-vrouw-met-jonge-man versus oude-man-met-jong-meisjes, etcetera etcetera. Ook ‘antwoord-’liederen kwamen veel voor, amoureus, maar mischien nog vaker van politieke of religieuze strekking: Staats versus Spaans, doopsgezind versus calvinist. Dergelijke liederen zijn - net als de geestelijke contrafacten van amoureuze liedjes - dikwijls met opzet geschreven om een populair lied van de tegenpartij te ontkrachten. Daarbij was het niet eens noodzakelijk daar ook inhoudelijk aan te refereren. Het Wilhelmus, geschreven op het ‘liedje van Condé’ dat bezingt hoe de katholieken een protestantse belegering van Chartres afsloegen, is daar een voorbeeld van. Zelf werd het natuurlijk weer tientallen keren nagevolgd, in positieve of in negative zin. Een speciaal geval, en gehonoreerd met een eigen hoofdstuk, zijn de ‘dialoog-’liederen, waarin twee partijen - meestal het meisje en de jongen - elkaar strofe om strofe, regel om regel, of zelfs om de halve regel afwisselen. Veel contrafacten blijken het dialoogpatroon van hun voorbeeld, al dan niet in verwaterde vorm, over te nemen, ook als er geen woordelijke ontlening plaatsvindt. Weer is het Hooft die hier een centrale positie inneemt. Zijn ‘Amaryllis’ is in dit opzicht nagevolgd door B. Wellens, Bredero, Camphuysen, Pers (die ook Camphuysen imiteert) en Jan Krul. Zelf is ‘Amaryllis’ wat de dialoogvorm betreft geïnspireerd op een liedje van de verder onbekende Elck Kan Falen in Den nieuwe lusthof, die - als eerste? - meer van dergelijke dialoogliedjes geschreven heeft. Het type wordt weldra populair. Grijp geeft verschillende voorbeelden van vaak zeer vertakte ontleningsfiliaties, waarin ook de op de Engelse ‘jigs’ geïnspireerde ‘zingende kluchten’ hun rol spelen. Ik ben vrij uitvoerig op de voorbeelden ingegaan om duidelijk te maken welk belangrijk materiaal en welke belangrijke invalshoeken hier aangeboord zijn. En dat vooral voor de Neerlandistiek! Het traceren van dit soort ontleningen en referenties werpt een nieuw licht op de ontwikkelingslijnen van de lyriek, de receptie van bepaalde auteurs en de onderlinge populariteitsverhoudingen en daarmee op een flink stuk van onze literatuurgeschiedenis. Dat is dus heel wat méér dan het toewijzen van de juiste melodie aan weer een liedje, al is het belang daarvan - ik heb het hiervoor al gesteld - zeker niet te onderschatten. Ik denk zelfs dat een goed deel van wat tegenwoordig nog met de globale noe- | ||||||||||
[pagina 169]
| ||||||||||
mer ‘petrarquisme’ wordt gekarakteriseerd, terug te voeren zal blijken te zijn op de teksten van de vele Franse en Italiaanse liedjes die, vooral sinds Hooft, de melodieën leverden voor onze Nederlandse lyriek. Grijp gaat daar begrijpelijkerwijs niet op in, maar de door hem voor het Nederlandse veld geopende perspectieven zullen wel door te trekken zijn. Er ligt daar een heel onderzoeksgebied open voor een ambitieuze aio of oio. Het tweede deel van het boek gaat over de melodie en wel, preciezer gesteld, de wijsaanduiding: het opschrift boven de tekst dat aangeeft op welke melodie hij geschreven is. Na een inventarisatie van de verschillende benamingen en andere manieren om de wijs aan te geven, komt de auteur hier op een aantal vooral praktische problemen waarmee men te maken krijgt als men de melodie van een tekst zoekt. Incomplete strofen, niet aangegeven herhalingen of een andere strofevorm (dubbel, half) kunnen de nodige raadsels opleveren. Daarnaast is er het verschijnsel van de meervoudige wijsaanduiding. Dat kan gewoon een andere naam zijn voor dezelfde melodie - bij voorbeeld die van een contrafact dat zijn voorbeeld in populariteit is gaan overtreffen -, maar het kan ook een alternatieve wijs aanduiden. Dit deel eindigt met een overzicht van de bestaande traditionele databestanden en studies en - heel handig - met een beschrijving van een aantal beproefde zoekroutines. Deel drie tenslotte geeft de onderbouwing en uitleg van het nieuwe databestand, de voetenbank, dat als belangrijkste heuristische parameter de strofevorm hanteert. Dat is van belang voor de vele liederen waarbij geen wijsaanduiding gegeven wordt, zoals bijvoorbeeld - maar zeker niet uitsluitend - bij veel reien in toneelstukken. In die gevallen kan de strofe uitkomst bieden. Dit is niet zo simpel als het misschien lijkt. Soms is een strofevorm zo specifiek dat de tekst zonder veel problemen toegeschreven kan worden aan een bepaalde melodie. Soms blijken er dan bovendien aanvullende gegevens te zijn die de identificatie bevestigen, zoals enige vorm van verbale ontlening. Maar vaak ook is het nodig eerst enige transformaties toe te passen: regels te splitsen of samen te voegen, bepaalde metrische veranderingen aan te brengen of tekstgedeelten te herhalen. Vooral de metriek, door Grijp gekenschetst als ‘tonisch-syllabisch in wording’ - de onderstreping is van hem - kan fikse problemen geven. Bovendien gebeurt het niet zelden dat de muzieknotatie die tenslotte gevonden wordt, van tientallen jaren later dateert, in welk geval het soort additionele argumenten als verbale overeenkomsten de doorslag kunnen geven. Grijp geeft voorbeelden van dit soort argumentaties aan de hand van een drietal tot nu toe niet geïdentificeerde Vondelliedjes, ‘Rommel-pot’, ‘Vechtzangk’ en ‘De musch van Suzanne Bartelot’, waarbij hij in de eerste twee gevallen tot een duidelijke en in het derde geval tot een, naar hij zelf aangeeft, vrij zachte toeschrijving komt. Als proef op de som gaat hij de tweeëntwintig melodieën te lijf uit Bredero's Groot liedboeck, waarvan F.H. Matter indertijd in zijn befaamde uitgave van 1979 geen muzieknotatie wist te vinden. Daarvan weet hij er negen min of meer op te lossen. Bij vijf andere kwam er weliswaar geen wijs, maar wel een ander gegeven, bijvoorbeeld een ontleningsrelatie, aan het licht. Dat is niet niets, hoewel de voetenbank nu ook weer geen tovermiddel blijkt te zijn. Wel moet aangetekend worden, dat dit resultaaat bereikt is op basis van een nog onvolledig corpus materiaal. Het corpus dat gebruikt werd voor het onderhavige onderzoek bevatte vrijwel uitsluitend Noordnederlandse liedboeken van na 1589. Aan te nemen valt dat | ||||||||||
[pagina 170]
| ||||||||||
uitbreiding ervan, vooral met Zuidnederlandse geestelijke liedboeken, de trefkansen zal vergroten, zeker bij Bredero. Op de Neerlandicus zullen, na het deel over de literaire ontleningen, deze twee volgende delen wellicht erg technisch overkomen. Maar men moet dan wel bedenken dat zonder die techniek de resultaten van het eerste deel er niet geweest zouden zijn. Eigenlijk waren die immers slechts de ‘spin off’ van het geplande onderzoek! Maar ook in de meer technische hoofdstukken doet Grijp alle moeite de musicologisch ongeschoolde Neerlandicus ter zijde te staan. Zo met zijn hoofdstuk over de ‘klassieke heuristiek’ en de daarbij te hanteren zoekroutines in deel 2, zo met zijn ‘metrica voor het lied’, gevat in een drietal basisregels die kunnen helpen het voor leken zo hachelijke probleem van het metrum de baas te worden, en zijn uitgewerkte zoekvoorbeelden van liederen van Vondel en Bredero, beide in deel 3. Tien jaar geleden, toen Grijp begon systematisch zijn methode te ontwikkelen, dacht hij naar eigen zeggen nog dat ‘alles wat geen proza en alexandrijnen was gezongen moest worden’. Die mening heeft hij inmiddels verlaten en in zijn inleiding wijdt hij een hele paragraaf aan de vraag òf alle liederen gezongen werden of niet en een volgende aan het probleem hoe men te zingen liederen als zodanig kan herkennen. Hij geeft een aantal criteria om dat laatste uit te maken, wijsaanduidingen bijvoorbeeld en verwijzingen naar het liedgenre. Toch heb ik het gevoel dat ook dergelijke aanwijzingen de lezer wel eens op een verkeerd been zouden kunnen zetten. Wat bijvoorbeeld te denken van Spiegels Hert-spieghel, die het opschrift draagt ‘liedsghewijse na den vois “Ik heb de tijd ghesien, waar is die nu gevaren”’? Ik kan me voorstellen dat dit lied het ritmische patroon van het gedicht heeft gedicteerd, of dat de verwijzing een inhoudelijke toespeling bevat. Maar ik kan me eigenlijk niet voorstellen dat de hele Hert-spieghel gezòngen zou moeten worden. Of toch wel? In elk geval heeft Grijp met zijn boek twee dingen duidelijk gemaakt. Ten eerste: dat de Gouden Eeuw inderdaad, in tegenstelling tot wat men bij oudere musicologen en literatuurhistorici wel kan lezen, ook de Gouden Eeuw van het Nederlandse lied is geweest. Een ten tweede: dat de bestudering van deze liedcultuur in al zijn aspecten een geïntegreerd onderdeel zou horen te zijn van de Nederlandse literatuurgeschiedenis. Wat betreft dat laatste heeft hij bovendien met zijn boek een belangrijke voorzet gegeven. In één woord: een glorieuze prestatie.
Marijke Spies | ||||||||||
Clara Feyoena van Raesfelt-van Sytzama. Heemse. Hof-, Bosch- en veldzang in vier zangen. Heruitgave met inleiding en aantekeningen door K. Oosterkamp. Oorspronkelijke druk 1783, herziene druk 1990. Uitgegeven door de Historische Vereniging Hardenberg en Omgeving [Te bestellen door f29,50 + f6, - voor verzendkosten over te maken op rekeningnr. 6589.62.035 van de NMB Bank te Hardenberg t.g.v. Seinen Grafische bedrijven, De Krim/Hardenberg onder vermelding van ‘Hofdicht Heemse’].‘Onopgesmukte Dicht- en verheven Natuurkunde en vooral verstandige Godsvrucht straalen op elke blad des werks ons aan en wij schatten ons gelukkig onder | ||||||||||
[pagina 171]
| ||||||||||
onze honoraire leden te mogen hebben een Dame, Die door haar rijke kunde in goddelijke en menschelijke wetenschappen en Dat meer zegt, Door lelyblanke Deugden haare Sexe verheerlijkt, aan haar hooge geboorte en voortreffelijke rang een onverdoofbren luister bijzet en wier wedergade schaars op aarde te vinden zoude zijn.’ Op deze manier bedanken de bestuurders van het genootschap Kunstliefde spaart geen vlijt Clara Feyoena van Sytzama in 1784 voor de toezending van haar Heemse. In Een vergeten dichteres uit de achttiende eeuw, waaraan ik dit citaat ontleend heb, oordeelt Seerp Anema in 1921 over hetzelfde gedicht: ‘'t Is alles beschrijving en bespiegeling, de eerste niet treffend, de laatste niet belangrijk.’. Zeventig jaar later velt de editeur, K. Oosterkamp geen esthetisch oordeel over het gedicht, maar acht hij het literair-historisch belang ervan, terecht, groot genoeg om een nieuwe editie te rechtvaardigen. Wel is het mij onduidelijk wat de bedoeling is van de term ‘herziene druk’ op de titelpagina. Dit klinkt alsof hij de tekst heeft verbeterd, terwijl het een facsimile-editie is met toevoeging van regelnummering en woordverklaringen onder aan de pagina. Het gaat om een zeldzaam werk. Voor zover ik weet, bezit van de grote bibliotheken alleen de Provinciale Bibliotheek van Friesland het gedicht. De editeur vermeldt niet op welk exemplaar hij zich bij zijn uitgave gebaseerd heeft. Aan de editie gaat een uitvoerige inleiding vooraf. Eerst komt het leven van de dichteres aan de orde, waarbij de veronderstellingen van Anema iets te gemakkelijk als feiten gepresenteerd worden. Het blijft bij zo weinig gegevens moeilijk om inzicht te krijgen in een vergeefse liefde en een al dan niet geslaagd huwelijk. De afdeling over het landgoed Heemse besluit met het treurig stemmende zinnetje; ‘In de direkte omgeving verrees een nieuwbouwwijk: het Heemsterbos.’. Het is een gedicht van meer dan drieduizend regels. Een uitgebreid overzicht van de opbouw en de inhoud helpt de lezer om enige greep op de stof te krijgen. In de afdeling ‘Visie op mens en wereld in Heemse’ komen vervolgens zaken als de verhouding tussen natuur en kunst, physico-theologie, ‘piëtistische bruidsmystiek’ en de tegenstelling tussen stad en land aan de orde. Ten slotte gaat de editeur aan de hand van de kenmerken die Van Veen in De soeticheydt des buyten-levens opgesomd heeft, na in hoeverre Heemse afwijkt van het gemiddelde hofdicht. Deze inleiding is een bewerking van een M.O.-B scriptie en vertoont daar nog de voor- en de nadelen van: degelijkheid en betrouwbaarheid tegenover conclusies die op basis van te weinig gegevens getrokken worden en een gebrek aan problematisering. Ik noem hier een paar punten. In zijn Besluit haalt Oosterkamp enkele negatieve uitspraken over Heemse aan, die hij verklaart uit een teleurgestelde verwachting ten aanzien van nieuwe, romantische aspecten zoals een persoonlijke toon in het gedicht. Terecht m.i. stelt hij, dat het beoordeeld moet worden ‘op zijn kwaliteiten als hofdicht binnen de traditie van dat genre aan het eind van de 18e eeuw.’. Hij sluit zich dan aan bij de gematigd positieve waardering van Slicher van Bath voor Heemse en onderbouwt dit oordeel met drie argumenten. Het eerste luidt: ‘In het hofdicht heeft ze een aantal persoonlijke elementen weten te verwerken.’. Oosterkamp hanteert hier hetzelfde criterium dat hij zojuist verworpen heeft. Bovendien zegt de dichteres, nadat zij in het begin iets over haar afkomst en jeugd verteld heeft - zoals past in het exordium - heel weinig over haar eigen leven op het buitengoed. Daar zijn autobiografische dichters als Huygens en Westerbaen veel verder in gegaan. Het tweede argument is: ‘Binnen het genre van het hofdicht is ze vernieuwend | ||||||||||
[pagina 172]
| ||||||||||
bezig geweest, omdat zij de tuin verlaat na de eerste zang en het bos en veld betrekt in haar zang.’. Dit is inderdaad één van de opvallendste aspecten van Heemse. De editeur heeft deze uitbreiding eerder verklaard uit de ligging van het landgoed. Heemse is een havezathe waar, anders dan bij buitenplaatsen in het Westen van het land, tuin, bos en veld als vanzelf in elkaar overgaan. Dit kan zeker de aanleiding zijn geweest voor Clara Feyoena om zich niet tot de tuin te beperken, maar verklaart toch niet de nadruk waarmee ze deze vernieuwing literair vorm geeft. De titel Heemse. Hof- Bosch- en Veldzang. In vier zangen. is ongebruikelijk. ‘Zang op...’ of ‘Tuinzang’ komt een aantal malen voor, maar wie begint met de naam van het bezongen buitengoed, noemt meestal daarna de naam van de bezitter, al dan niet met de toevoeging van de genrebenaming ‘hofdicht’. Wie zijn gedicht indeelt, doet dit meestal met de benaming ‘boek’, alleen Tielman van Bracht verdeelt zijn Tuingedagten in zes zangen. Clara Feyoena wandelt niet in haar gedicht als het ware per ongeluk de tuin uit, het bos in, maar zij poneert haar vernieuwing op twee manieren in de titel. Oosterkamp stelt niet de vraag, hoe zij tot deze vernieuwing van het genre gekomen is. Een sluitend antwoord is ook moeilijk te geven, maar het lijkt me mogelijk te denken aan de anders gerichte belangstelling voor de natuur aan het eind van de achttiende eeuw en aan de invloed van Thomson's Seasons. Ten derde stelt de editeur: ‘Ze heeft in Heemse uiting gegeven van haar piëtistische geloofsovertuiging en ze heeft dat gedaan in samenhang met de toen algemene emblematische visie op de natuur.’. Terecht legt Oosterkamp de volle nadruk op de geloofsovertuiging van de dichteres, het hele gedicht is ervan doordrenkt. Maar om haar bij het piëtisme in te lijven op grond van haar ‘besef van vergankelijkheid, haar gericht zijn op de weg naar omhoog, de bruidsmystiek, de nadruk op het hart en de liefde’ (p. 60) gaat me te snel. Al de genoemde kenmerken functioneren ook in het ‘gewone’ protestantisme. Het kan zijn dat de optelsom ervan tot piëtisme leidt, maar dan zou dat toch beredeneerd moeten zijn. In de lijst van geraadpleegde literatuur ontbreken studies over het (achttiende-eeuwse) piëtisme. Clara Feyoena's emblematische duiding van de natuur is weer eigenzinnig. Alleen al de veelvuldigheid van deze benaderingswijze is heel opvallend en in 1783 ook eigenlijk al verouderd. Bovendien gebruikt ze, naast vertrouwde toepassingen (de lelie als beeld van de zuiverheid), duidingen die ik uit de emblematische traditie in hofdichten niet ken, zoals het middelpunt van het Sterrebos als een verwijzing naar de centrale plaats van Christus en het raapzaad als een zinnebeeld voor de deugd van het nederige leven. Heeft de dichteres deze duidingen zelf bedacht of stammen ze uit een bepaalde vroomheidstraditie? Ook dit soort vragen stelt Oosterkamp niet. Ook al heb ik enige punten van kritiek, toch ben ik blij met dit boek en bewonder ik de moed van de editeur, die als eerste een tekstuitgave van een achttiendeeeuws hofdicht heeft verzorgd. Het zou heel prettig zijn, wanneer meer Historische Verenigingen in een bepaalde streek uitgaven van gedichten over buitenplaatsen in hun gebied zouden stimuleren.
Willemien B. de Vries | ||||||||||
[pagina 173]
| ||||||||||
Aber das Leben marschiert weiter und nimmt uns mit. Der Briefwechsel zwischen Joseph Roth und dem Verlag De Gemeenschap 1936-1939. Herausgegeben und eingeleitet von Theo Bijvoet und Madeleine Rietra. Kiepenheuer & Witsch. Köln 1991. 329 pp. Prijs: f76, -Het is een opmerkelijk gegeven dat de laatste jaren in toenemende mate belangstelling wordt getoond voor de rol die uitgeverijen spelen in het literaire bestel. Daarvan getuigen onder meer de studies C.A.J. van Dishoeck, mercator en mecenas; de geschiedenis van uitgeverij Van Dishoeck 1889-1931 (Amsterdam 1985), Uitgeverij W.L. & J. Brusse en haar werk ('s-Gravenhage 1990), Querido van 1915 tot 1990; een uitgeverij (Amsterdam 1990) en ‘Beste Sander, Do it now!’; briefwisseling J. Greshoff - A.A.M. Stols ('s-Gravenhage 1990). Ondanks de overwegend zakelijke signatuur van de 174 dokumenten die in de hier te bespreken editie zijn verzameld, biedt ook deze uitgave de lezer een fascinerend verslag van de gecompliceerde relatie tussen uitgever en auteur. Niet in de laatste plaats is dat samenwerkingsverband complex te noemen omdat het hier gaat om een schrijver in ballingschap. Zoals bekend zijn het met name de Amsterdamse uitgeverijen Querido en Allert de Lange geweest die vanaf 1933, het jaar van Hitlers machtsovername, vele exil-auteurs in hun fonds opnamen. Een van hen was de succesvolle Oostenrijkse schrijver-journalist Joseph Roth, van wie bij deze uitgeverijen zeven titels uitkwamen. Na verloop van tijd moest Roth, gedreven door geldelijke nood, evenwel omkijken naar een ander huis. Querido en De Lange wensten niet langer tegemoet te komen aan zijn niet te verzadigen behoefte aan hoge voorschotten, terwijl toegezegde manuscripten uitbleven. Via Anton van Duinkerken komt de schrijver in 1936 in contact met De Gemeenschap in Bilthoven, de uitgeverij die in 1925 was opgericht door een aantal jonge progressieve katholieke auteurs die zich hadden verenigd in het gelijknamige tijdschrift. Het beleid van De Gemeenschap was gericht op het uitgeven van boeken waarvan zowel de expressionistische of nieuw zakelijke grafische vormgeving als de onconventionele inhoud weinig accordeerden met de smaak van een groot publiek. De romans die F. Bordewijk in de eerste helft van de jaren dertig bij De Gemeenschap publiceerde, Blokken, Knorrende beesten, en Bint, zijn daar treffende voorbeelden van. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de uitgeverij er permanent financieel uiterst zwak voorstond. Bovendien liet de bedrijfsvoering veel te wensen over omdat het direkteur C. Vos ontbrak aan zakelijk inzicht. Om uit de problemen te raken werd in 1935 de heer H.M.G.M. Nelissen aangetrokken. Hij had naam gemaakt met de oprichting van 't Amusantje, de katholieke tegenhanger van het pikant humoristische weekblad De lach. Nelissen, met verstand van geld en niet van literatuur, kreeg de functie van zakelijk directeur naast Vos, die nu uitsluitend de verantwoordelijkheid kreeg voor de literaire activiteiten. De formule van de tweehoofdige leiding bleek in de praktijk niet goed te functioneren. De uitgeverij stond er dus financieel en organisatorisch slecht voor toen Roth zich aandiende. Het zijn deze omstandigheden die verklaren dat De Gemeenschap niet aarzelde de beroemde schrijver, wiens roman Radetzkymarsch in negen talen was vertaald, in haar fonds onder te brengen, en zich contractueel verplichtte Roth in de vorm van maandelijkse voorschotten een hoog honorarium te betalen. Dat deze verbintenis voor uitgever en auteur echter niet de oplossing betekende voor hun deplorabele financiële situatie, toont de correspondentie. | ||||||||||
[pagina 174]
| ||||||||||
De briefwisseling is geconcentreerd op de perikelen rond de uitgave van twee romans: Die Geschichte von der 1002. Nacht en Die Kapuzinergruft. Het wederzijdse ongenoegen dat allengs tussen de partijen dramatische vormen aanneemt, vindt onder meer zijn oorzaak in het niet tijdig retourneren van drukproeven door Roth en de weigering van De Gemeenschap nog langer voorschotten uit te keren wanneer Roth zijn verplichtingen niet nakomt. Als in 1938 het verschijnen van beide romans telkens moet worden uitgesteld, terwijl Roth inmiddels al een bedrag van f4208, 75 heeft getoucheerd, is voor De Gemeenschap de maat vol en de kas leeg. In dit stadium zijn de brieven onverhulde getuigenissen van wanhoop, irritatie en teleurstelling. Roths strategieën om nog wat geld los te krijgen - hij appeleert aan menselijke gevoelens, vriendschap en de gemeenschappelijke katholieke gezindheid -, mogen niet baten. Het standpunt van de uitgeverij is duidelijk: ‘Das einzige ist: ermöglichen Sie uns die baldige Erscheinung Ihrer Bücher um desto schneller bekommen wir Gelder und können wir den Saldo mit Ihnen verrechnen.’ [sic] Uiteindelijk zou Die Kapuzinergruft in december 1938 uitkomen. De verschijning van Die Geschichte von der 1002. Nacht een jaar later heeft Roth niet meer kunnen meemaken. Hij stierf in kommervolle omstandigheden op 27 mei 1939 in Parijs, de stad waar hij de laatste periode van zijn zwervend bestaan woonde. De briefwisseling is door Theo Bijvoet en Madeleine Rietra voorbeeldig geëditeerd en uitgeverij Kiepenheuer & Witsch heeft er een fraai en voornaam verzorgd boek van gemaakt. De editie opent met een informatieve inleiding waarin de biografische, literaire en politiek-historische context van de correspondentie wordt toegelicht. Daarna volgen de 174 briefteksten, een fotokatern, de verantwoording van de gehanteerde editietechnische principes, een lijst van afkortingen, de annotaties, de bijlagen en een literatuurlijst. Het boek wordt gecompleteerd met een chronologisch geordende index van de brieven en een personen-, zaken- en titelregister. Aangezien de briefwisseling geen literaire kwaliteiten heeft en geschreven is vanuit strikt pragmatische overwegingen, lag het voor de hand er een leeseditie van te maken. Zo zijn doorhalingen en varianten in de regel niet aangegeven, schrijfen typefouten stilzwijgend verbeterd, en syntactische en grammaticale fouten niet gecorrigeerd. Daarbij is het aantal diakritische tekens in de documenten tot een minimum beperkt. De inleiding en het meer dan vijftig bladzijden omvattende commentaargedeelte overbruggen de historische afstand tussen de briefteksten en de lezer op adequate wijze. Dat de bezorgers in hun nauwkeurige annotaties vooral de Duitstalige lezer voor ogen heeft gestaan, verklaart een zekere redundantie, althans voor de Nederlander, die bijvoorbeeld wel zal weten dat Bols ‘Holländischer Genever’ is. Het documentaire belang van deze uitgave kan nauwelijks overschat worden voor wie geïnteresseerd is in het literaire bedrijf tijdens het interbellum. Ze verheldert niet alleen de geschiedenis van de emigrantenliteratuur, maar biedt tevens inzicht in de veelzijdige en veelsoortige factoren die de verhouding tussen uitgever en schrijver kunnen bepalen.
Hans Anten | ||||||||||
[pagina 175]
| ||||||||||
Hendrik Bloemhoff Fonologie en morfologie van het Stellingwerfs: een toetsing van de natuurlijke generatieve fonologie. Groningen, Sasland, 1991. Pap. 341 pp. f50, -Als we bezien wat de neerlandistiek in haar ruime betekenis heeft voortgebracht aan generatief taalonderzoek, kunnen we stellen dat de dialectstudies daarin slechts mondjesmaat vertegenwoordigd zijn.Ga naar voetnoot* In dat dialectonderzoek zijn tot nu toe vooral de Zuidnederlandse en Vlaamse dialecten aan bod gekomen. In februari 1991 promoveerde Bloemhoff in Groningen op een zeer uitgebreide studie van het Stellingwerfs. Op basis van gegevens uit het Stellingwerfs van Zuidoost-Friesland en Noordwest-Overijssel toetst hij in dit werk de Natuurlijke Generatieve Fonologie (NGF). De NGF is een fonologische theorie die in het begin van de jaren zeventig werd ontwikkeld door Vennemann en Hooper, als reactie op de volgens hen (en anderen) ‘abstracte’ analyses in Chomsky & Halles generatief fonologische basiswerk, The Sound Pattern of English. Vennemann legde zijn kritiek neer in een aantal voor een deel moeilijk te achterhalen artikelen, terwijl Hooper uiteindelijk in 1976 haar An Introduction to Natural Generative Phonology in het licht zond. Dat het in de strijd tussen beide kampen niet altijd zachtzinnig toeging, blijkt uit het woord vooraf van haar boek, waarin het werk van de tegenpartij wordt gekwalificeerd als ‘random attempts at patch-up jobs on a hulking machinery that uncontrollably generates excesses’. Het idee achter de NGF was om strenge beperkingen op te leggen aan de fonologische theorie m.b.t. het uiterlijk van de onderliggende vormen en de wijze waarop fonologische regels geordend zijn. Bloemhoffs toetsing valt negatief uit voor de NGF, wat onder meer tot uiting komt in het inzicht dat de condities die Hoopers theorie aan de grammatica oplegt, te sterk zijn. Meer in het algemeen beoogt deze studie een bijdrage te leveren aan de discussies die plaatsvinden op een aantal gebieden binnen de Generatieve Fonologie. Zo wijst de auteur, om slechts één gebied te noemen, de Lexicale Fonologie af. Voor het Stellingwerfs wordt de Lexicale Fonologie verworpen op grond van regels die in de zinsfonologie plaatsvinden en afhankelijk zijn van informatie die alleen in het lexicon gelocaliseerd kan worden. Wanneer het onderzoeksgebied van de auteur en dat van de recensent zoveel raakvlakken hebben als hier het geval is, ligt het voor de hand dat de recensent zich allerlei restricties moet opleggen. Het is om die reden dat ik me beperk tot de hoofdpunten van het boek en slechts een enkele keer op een meer specifiek onderdeel inga.
Hoofdstuk 0 geeft een uitgebreide toelichting op de probleemstelling van het onderzoek. De essentie van zijn studie ontleent Bloemhoff (BL) aan de noodzaak die er naar zijn mening bestond om de NGF ‘uitvoerig’ en ‘in zijn geheel’ te testen. In het boek wordt regelmatig uitgeweid over bepaalde onderwerpen. Soms heeft die uitgebreidheid een storend effect. Dat geldt in dit hoofdstuk bijvoorbeeld voor het gedeelte over de taaltheoretische relevantie van het onderzoek, waar in plaats van enkele bondige, voor iedere vakgenoot duidelijke opmerkingen een heel scala van wetenschappelijke wetenswaardigheden wordt vermeld om het onderzoek een kader te verlenen. Wat de leesbaarheid evenmin ten goede komt, is dat dit hoofdstuk niet zo helder gestructureerd is. Na een tamelijk gedetailleerde uiteenzetting van | ||||||||||
[pagina 176]
| ||||||||||
de onderzoeksmotieven, waarbij in subparagrafen verschillende bijzonderheden van het Stellingwerfs en, heel in het kort, de abstractheidsdiscussie aan de orde komen, wordt vrij onverwacht in een lange paragraaf de taaltheoretische relevantie van het onderzoek belicht. Er is van alles aan de orde geweest, óók over de NGF, als vervolgens opeens in een paragraaf de eigenschappen van de NGF uiteen worden gezet. Verder begrijp ik niet goed wat de relevantie is van de bevinding dat de Lexicale Fonologie geen alternatief vormt voor de NGF in die zin dat de eerste geen middelen heeft om, zoals de NGF wil, 'extrinsieke ordening van fonologische regels uit [te] schakelen en ( ... ) absolute neutralisatie [te] verbieden of anderszins aan banden [te] leggen.' (p. 41) Het zijn toch juist deze aspecten van de NGF waarvan in BL's studie de onhoudbaarheid wordt aangetoond? Wat in algemene zin aan deze beschouwende delen van het proefschrift ontbreekt, is dat een enigszins afgewogen oordeel over het lot van de NGF in de tweede helft van de jaren zeventig ontbreekt. Een basis voor zo'n oordeel had bijvoorbeeld gemakkelijk gevonden kunnen worden in de desbetreffende passages van Andersons uitstekende monografie Phonology in the Twentieth Century, die 'zelfs' als ex-student van Chomsky en Halle toegeeft dat de waarschuwingen van de NGF in sommige opzichten correct waren, maar die niettemin o.m. het volgende concludeert: 'The specific a priori limitations on the field proposed by natural generative phonologists are widely (though not universally) judged to have been misguided' (p. 342); 'A program of this sort is effectively impossible to falsify, since it consists not in a potentially verifiable claim about the object of linguistic study but in an externally imposed limitation on the object of such study' (p. 341); 'By the mid-1980s, the great majority of phonologists have apparently concluded that whatever a priori considerations of 'psychological reality' may motivate it, this way of avoiding the disregard of phonetic substance characteristic of SPE is unsatisfactory as a basis for understanding the sound structures of natural languages'. (p. 341-342). Concreet werd de NGF al onmiddellijk na 1976 hevig bekritiseerd in een reeks van publicaties, waarop eigenlijk nooit meer adequaat is gereageerd: Gussmann 1978 over het Pools, Dresher 1981 over het Oudengels, en Harris 1978, 1983 over het Spaans. Ook moet worden opgemerkt dat het gedeelte waarin de auteur ingaat op de taaltheoretische discussie over abstractheid in de fonologie, een belangrijke omissie bevat. De essentiële schakel die in deze discussie niet genoemd wordt, is Kiparskys wijziging in de formulering van de Alternation Condition, waardoor volledig abstracte elementen tot op zekere hoogte in de analyse zijn toegestaan, namelijk 'when more than one rule refers to them crucially.' (Kiparsky 1971,60) Die visie is hierom zo belangrijk omdat men kan verdedigen dat deze abstracte elementen gemakkelijker door de taalverwerver ontdekt worden naarmate deze in het taalaanbod meer fonologische processen aantreft die met die abstracte elementen in verband gebracht kunnen worden. De kritiek die vanaf het eind van de jaren zeventig op de NGF kwam, lijkt zo overtuigend en er is sindsdien zo weinig van de NGF als fonologische theorie vernomen, dat men zich serieus kan afvragen of 'nadere toetsing' al niet sinds het begin van de jaren tachtig overbodig is. Laten we, nu het bovenstaande gezegd is, de verschillende hoofdstukken van Bloemhoffs dissertatie doornemen. Hoofdstuk 1 behandelt alternanties in het werkwoordsparadigma. BL laat in dit hoofdstuk onder meer zien dat de vocaalalternantie met een tweetal fonologisch gekarakteriseerde regels verantwoord kan worden, waar de NGF een groot | ||||||||||
[pagina 177]
| ||||||||||
aantal morfonologische regels nodig zou hebben. Vervolgens wordt de True Generalization Condition uit de NGF bekritiseerd door absolute neutralisatie van de themavocaal aannemelijk te maken. Ook wordt getoond dat in bepaalde gevallen fonologische regels extrinsiek geordend moeten zijn, iets wat de NGF uitsluit met de No-Ordering Condition. Het is niet mogelijk om hier op allerlei aspecten van dit zeer uitvoerige hoofdstuk in te gaan. Voor één onderwerp zou ik een uitzondering willen maken. In het gedeelte over de ordening tussen de regels voor progressieve en regressieve assimilatie merkt BL terecht op dat progressieve nasaalassimilatie ook over woordgrenzen heen werkt (vgl. opm 'op een' vs. blafm 'blaffen'). Hij verbindt daaraan echter de conclusie dat het door De Haas en Nijen Twilhaar 1989 voorgestelde fusiemechanisme, waarbij progressieve nasaalassimilatie en regressieve obstruentassimilatie betrokken zijn, niet houdbaar is, aangezien regressieve obstruentassimilatie uitsluitend binnen het woorddomein werkt. Die conclusie is evenwel onjuist, aangezien beide verschijnselen binnen het prosodische domein van de syllabe optreden. Hier heeft de auteur m.i. de plaats waar regels in de grammatica werken, verward met het domein waarbinnen die regels van toepassing zijn. Ik hoop elders uitvoerig op dit onderwerp terug te komen. Hoofdstuk 2 behandelt verkleinwoord- en meervoudsvorming. Op grond van een analyse van deze beide processen laat BL zien dat een NGF-benadering in verschillende opzichten niet houdbaar is. Zo blijkt dat de keuze van de verschillende suffixen voor een belangrijk deel wordt bepaald door de fonologische context van het grondwoord. De NGF zou op grond van het gegeven dat het hier niet gaat om P-regels (algemene, puur fonetisch-fonologische regels) een aantal MP-regels moeten aannemen (niet-algemene, morfologisch (syntactisch) geconditioneerde fonologische regels). Dit zijn in de NGF echter regels waarin die fonologische context juist geen rol van betekenis zou (mogen) spelen. Een interessant aspect van BL's analyse is dat hij laat zien hoe een diachronische beschouwing een synchronische analyse kan ondersteunen. Om zijn visie dat de allomorfieregels bij verkleinwoordvorming synchroon gezien gedeeltelijk een fonologische status hebben, verder te onderbouwen, gaat hij in op de fonologische samenhang die de wijzigingen in de suffixalternanten van de Oostnederlandse diminutieven vertonen. Verder wordt in dit hoofdstuk geïllustreerd dat zowel absolute neutralisatie als extrinsieke regelordening moet worden aangenomen, waarmee resp. de True Generalization Condition en de No-Ordering Condition worden ondergraven. Opmerkelijk is dat in de 46 pagina's die aan de analyse van verkleinwoordvorming zijn gewijd, geen aandacht wordt geschonken aan de generatieve literatuur over dit onderwerp na 1980. BL gaat nergens in op de non-lineaire aanpak van diminutiefvorming door bijvoorbeeld Trommelen 1982 en Van der Hulst 1984. Het zou m.i. de moeite waard zijn om te onderzoeken of de uitermate complexe beregeling die BL voorstelt, niet vereenvoudigd kan worden door (mede) gebruik te maken van de voorstellen in de twee genoemde studies en die in Nijen Twilhaar 1990, waarin de beregeling van diminutiefvorming nog verder wordt vereenvoudigd. Het derde hoofdstuk tenslotte, gaat over syllaben en segmenten. Aangezien de meeste NGF-voorstellen m.b.t. de syllabe inmiddels zijn achterhaald, heeft BL zijn aandachtsgebied in dit hoofdstuk voor een belangrijk deel verlegd. De NGF verdwijnt niet helemaal uit het zicht, maar daarnaast wordt 'een drietal belangwekkende voorstellen uit recente syllabetheorieën getoetst.' Getoond wordt o.m. dat het Stellingwerfs een beroep moet doen op noties als 'voet' en 'fonologische | ||||||||||
[pagina 178]
| ||||||||||
woord', die in de NGF niet voorhanden zijn. De laatste drie secties behandelen achtereenvolgens 1. ambisyllabiciteit en geminatie, 2. het universele rijm, en 3. parametrisering van vocaalinsertie. Zowel ambisyllabiciteit als geminatie worden door BL verworpen voor het Stellingwerfs (èn het Nederlands). Hetzelfde geldt voor de derde, door Ter Mors 1986 voorgestelde notie. Voor het rijm stelt BL voor een extra segmentpositie op te nemen. Evidentie voor dit voorstel wordt ontleend aan Friese en Oostnederlandse vormen als daamp ‘damp’, draank ‘drank’, voalk ‘volk’, baarch ‘varken’ en gemeein ‘gemeen’. In Nijen Twilhaar 1990 wordt de rijmstructuur van het Oostnederlands echter uitvoerig behandeld in een nonlineair kader. BL's visie heeft belangrijke raakvlakken met de daar geformuleerde inzichten t.a.v. de rijmlengte, maar de genoemde studie wordt hier volkomen genegeerd. Wie BL's boek leest, moet erkennen dat de auteur in staat is geweest om de vele dialectgegevens die te berde worden gebracht, in een theoretisch raamwerk te analyseren. De auteur is bovendien goed thuis in de historische taalkunde en weet op sommige plaatsen de diachrone taalkunde op een interessante manier aan te wenden om zijn synchrone analyse te ondersteunen. Het is te hopen dat bepaalde delen van dit boek anderen zullen inspireren tot een aantal vervolgstudies op het gebied van de Nederlands dialecten, dat in taaltheoretisch opzicht nog een grotendeels onontgonnen terrein is. Daarmee zou aan deze studie wellicht meer recht worden gedaan dan in een recensie mogelijk is. Waardering verdient ook de uiterlijke vormgeving van het boek. De typografie en de illustraties zien er overal even goed verzorgd uit. BL's proefschrift is een geslaagde poging de NGF te toetsen op basis van een generatieve analyse van het Stellingwerfs. Daarmee heeft de auteur zijn hoofddoel bereikt. Toch kan men, zoals in de bespreking van hoofdstuk 0 al werd aangegeven, terecht de vraag stellen of het anno 1991 nog van belang was de NGF expliciet te ‘toetsen’ nu deze richting op grond van haar achterhaalde inzichten geen rol van betekenis meer speelt in de generatieve fonologie. Al ruim een decennium geleden werden substantiële bezwaren aangevoerd tegen de NGF. Zoals BL zelf ook aangeeft (BL, 61 e.v.) hebben de True Generalization Condition en de No-Ordering Condition het reeds vanaf het eind van de jaren zeventig hard te verduren gehad, wat zich kernachtig laat uitdrukken met een door BL, 61 geciteerde passage uit Harris 1978, 59: ‘(...) even what seem to be ‘the strongest possible constraints on abstractness in phonological description’ may turn out, on close examination, to have little or no empirical content.’ Diezelfde Harris laat bovendien zien dat Hoopers werk over syllabestructuur zowel observationeel als descriptief inadequaat is (Harris 1983). Dat BL zichzelf in de wielen heeft gereden door vast te houden aan het oorspronkelijke onderzoeksplan om de NGF de ‘'toetsen’ blijkt duidelijk in hoofdstuk 3, waar naar een ander gebied moet worden uitgeweken om het onderwerp ‘'syllaben en segmenten’ cachet te geven. Wat mogelijk met het bovenstaande samenhangt, is het gegeven dat de vakliteratuur niet altijd up to date is. Opvallend is dat meer recente studies soms niet zijn verwerkt in de analyse of in het overzicht van de taalfeiten. Misschien had de auteur toch op een bepaald moment de NGF als onderzoeksobject kunnen laten varen om met een fonologie en morfologie van het Stellingwerfs een bijdrage te leveren aan gebieden van de generatieve taalwetenschap waaraan op dat moment meer relevantie werd toegekend dan aan de NGF. | ||||||||||
[pagina 179]
| ||||||||||
Verder vind ik de wijze waarop BL met de Lexicale Fonologie omspringt, zeer bezwaarlijk. Op grond van slechts één verschijnsel, namelijk dat enkele zinsfonologische regels maar op enkele vormen werken en dus afhankelijk zijn van lexicale informatie, wordt de Lexicale Fonologie (voor het Stellingwerfs) verworpen. Het gaat hier overigens om een handjevol vormen waarvan het nog maar de vraag is of ze niet lexicaal geanalyseerd kunnen worden. In navolging van Sproat 1985 worden de morfologische component en de Lexicale Fonologie overboord gezet, terwijl we over de morfologie van het Stellingwerfs i.v.m. de Lexicale Fonologie verder niets vernemen. De auteur had zijn visie op de Lexicale Fonologie m.i. uitvoerig moeten illustreren met de Stellingwerfse morfologie, of helemaal geen uitspraken moeten doen over de Lexicale Fonologie. Die tweede beslissing zou deze studie volgens mij niet de geringste schade hebben toegebracht. Het is bovendien jammer dat de auteur in het inleidende hoofdstuk nog geen drie pagina's heeft ingeruimd voor de taaltheoretische discussie over abstractheid. In plaats van een veel te beknopt overzicht in een subparagraaf had dit onderwerp m.i. een uitvoerig hoofdstuk verdiend, waarin naast een algemene inleiding een expliciet verband was gelegd met de ontwikkeling van de NGF. Verder is de stijl die de auteur hanteert, over het algemeen nogal stroef, met uitschieters als ‘'Redelijker en voor de hand liggender is het om uit de beschrijving van natuurlijke talen typologieën te distilleren, nl. in die zin dat op basis van de voor het genereren van de grammatikale vormen noodzakelijke eigenschappen een indeling in de verschillende regels spreekt.’ (p. 59) en ‘'Door de fonologische afhankelijkheid echter van de vormen van het diminutiefsuffix als uitgedrukt in gereleveerde regels als o.m. (144) en daarmee ook door het (mede) in fonologisch opzicht regelgebonden karakter van de synchrone alternanties, is de NGF terzake opnieuw weerlegd.’ (p. 187) Zoals gezegd heeft BL met zijn studie de in de titel van het boek uitgedrukte doelstelling bereikt. Dat is gebeurd op een zeer uitvoerige manier, die veel respect verdient. Ook werd aangegeven naar welke andere punten van het boek mijn waardering uitgaat. Op een aantal andere zaken is echter fundamentele kritiek te geven, waaraan in een boekbespreking evenmin volledig recht kan worden gedaan als aan het besproken boek. Ik hoop dan ook oprecht dat deze studie van het Oostnederlands de aanleiding is voor een reeks vervolgstudies waaraan zowel de auteur als zijn vakgenoten zullen deelnemen om een constructieve bijdrage te leveren aan een gebied dat onze aandacht verdient: de generatieve dialectstudie.
Jan Nijen Twilhaar juni 1991 | ||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||
[pagina 180]
| ||||||||||
|