De Nieuwe Taalgids. Jaargang 85
(1992)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
Broer Dier(i)ck, zijn fratres en zijn altaarFreddy PutsIn de verzameling spelen, refreinen en andere gedichten die de Antwerpse rederijker Adriaen Wils tussen 1599 en 1626 aanlegdeGa naar voetnoot1 komt in het ‘Battement spel van 2 personasien te wetten vastelauont eenen man bouerdelijck ghecleedt de vasten een baghyn met een corfken en een cruyssefickx daer jnne’ het volgende fragment van een onbekend liedje voor, gezongen door De Vastelauont: ‘bruer dierck die clam ten boem op
155[regelnummer]
jnt dat hem onder dat hem
dat noonneken sach van onder op
jn dat hem onder dat hem
en temtasie in em’Ga naar voetnoot2.
P. Pikhaus noemt het een scabreus deuntje en zij uit het vermoeden dat het om een parodie zou kunnen gaan van het al in de 15de eeuw bekende lied: ‘Ic clam den boom al uppe / die mi te hoghe was’, dat over een afgewezen minnaar handeltGa naar voetnoot3. Dat laatste lijkt me weinig waarschijnlijk, want afgezien van de uitdrukking ‘den boom opclimmen’ valt er verder tussen beide werkjes geen enkele overeenkomst te ontdekken. Dat het liedje van Bruer Dierck onwelvoeglijk zou zijn, lijdt echter geen twijfel, al is het wel gewaagder dan men op het eerste gezicht zou denken. Bij een oppervlakkige lectuur krijgt men de indruk dat de spot gedreven wordt met een non die vol onkuise begeerte en sexuele frustraties naar boven kijkt, terwijl een kloosterbroeder in zijn hemd een boom opklimt. Als lezer blijft men daarbij wel met enkele niet te beantwoorden vragen zitten. Waarom zou een pater - in zijn hemd dan nog - in een boom klimmen? Waarom wordt alleen zijn naam vermeld en die van de kloosterzuster niet? Waarom heet hij Dierck? Wat ten slotte betekent ‘onder dat hem’ in vs. 155, met andere woorden hoe kan men ‘onder een hemd’ klimmen? Daar moet dus wel meer achterzitten. Inderdaad, in werkelijkheid gaat het om een nauwelijks verholen allusie op een | |
[pagina 162]
| |
coïtus in de zogenaamde standaard- of missionarishoudingGa naar voetnoot4. Een man heeft daarbij gemeenschap met een nonnetje (of treft daar de laatste toebereidselen toe), waarbij zijn penis in erectie in en onder haar hemd doorstoot. Vanuit haar onderliggende positie kijkt de kloosterzuster naar boven, in en onder zijn hemd, en wat ze daar ziet doet haar begeerteGa naar voetnoot5 alleen nog toenemen. Broer Dierck of Dierick, die we in zestiende-eeuwse teksten wel meer ontmoeten, is immers een koosnaam voor de penisGa naar voetnoot6. Zo vermeldt Eduard De Dene in een refrein op de stok ‘Dat vvaere vvat vreimds / End zoo ghebuerde’ dat het iets buitengewoons zou zijn ‘dat bruer dieryck wilde wel metten ouden man staen’, m.a.w. als een grijsaard nog een erectie kreegGa naar voetnoot7. En bij dezelfde auteur lezen we over de gevolgen van de ‘fiebures quartaine’, de derdendaagse koortsGa naar voetnoot8,: ‘Een onbeschaemde Lurpe zyt ende Rabrakeghe
30[regelnummer]
vanden ghaende leden / oock tstaende let naer dien
der onghetempertheyt een tsaemen Raeckeghe
Broeder dierycx ingien een slutse slaeckeghe
dies zyn Fraterkens hanghen / Beneden zyn knyen’Ga naar voetnoot9.
De lijders aan deze ‘febris quartana’ stonden dus blijkbaar niet alleen wankel op de benen, maar ze hadden ook last van een zo erge impotentie dat hun testikels (fraterkensGa naar voetnoot10) er erg lusteloos bij hingen. In een ander tafelspel uit de bundel Wils ten slotte, namelijk Een present spel | |
[pagina 163]
| |
van drij persoonen / metken bouwens slimmen diel en lange lauw, steekt Lauw als volgt fijntjes de draak met de sullige, bedeesde bultenaar Diel die nog altijd maagd is: ‘Baij jck hoor ghij sout voor u oock wel een cruys slaen
165[regelnummer]
saechdij elders bruer diericx autaer bloott’.
Daarop repliceert Diel: ‘Dat en waer geen wonder al crech jck vaer groott
Jck en dets vorwaer noyt van allen mynen leuen’Ga naar voetnoot11.
Voor iemand als Diel, die ‘het’ in heel zijn leven nog nooit gedaan heeft, moet de aanblik van dat altaar, de vrouwelijke genitalia, blijkbaar iets schrikwekkends zijn. Het vernoemen van het altaar en de fratres samen met Broer Dier(i)ck wijst alvast op goedaardige spot met de Roomse geestelijkheid, hoewel de reden voor de keuze van de naam Dier(i)ck waarschijnlijk toch niet in de religieuze sfeer hoeft gezocht te wordenGa naar voetnoot12. Enig verband met ‘dirken’ (zich ontlasten, afgaan) lijkt me, gezien de betekenis, uitgeslotenGa naar voetnoot13. J.A.N. Knuttel, die aan dit platte werkwoord een kort artikel gewijd heeft, vermeldt bovendien dat het bijna uitsluitend in de studententaal en pas vanaf de tweede helft van de 19de eeuw gebruikt wordtGa naar voetnoot14. Invloed van het Engelse ‘dirk’, een slang-woord voor de penis, lijkt al even weinig geloofwaardig. De term komt immers pas vrij laat (van ca. 1700 af) en oorspronkelijk alleen in Schotland voorGa naar voetnoot15. | |
[pagina 164]
| |
Hoewel in het Nederlands het gebruik van een eigennaam als benaming voor het mannelijk lid helemaal niet zo zeldzaam isGa naar voetnoot16, heb ik toch de indruk dat we voor Dier(i)ck naar een diepgaander verklaring dienen te zoeken. Ik meen dat het Duitse woord ‘Dietrich’ (loper, eigenlijk een in de vorm van een haak gebogen werktuig waarmee men eenvoudige sloten kon openen, al omstreeks 1400 in Frankfurt a.M. en Rottweil geattesteerd) hierbij een rol gespeeld heeftGa naar voetnoot17, wat des te waarschijnlijker klinkt als we weten dat zowel het Franse ‘clé’, het Engelse ‘picklock’ en het Duitse ‘Schlüssel’ als benamingen voor het mannelijk lid voorkomenGa naar voetnoot18. In het zeventiende-eeuwse Nederlandse erotische taalgebruik komt bovendien een gelijkaardig begrippencomplex voor: ‘deur’ (vrouwelijk geslachtsdeel), ‘slot’ (vagina), ‘sleutel’ (penis) en ‘voor de deur kloppen’ (coïre)Ga naar voetnoot19. Deze aantrekkelijke hypothese biedt jammer genoeg twee problemen. Bewijsplaatsen voor het Duitse ‘Dietrich’ met de betekenis ‘membrum virile’ heb ik niet kunnen vinden, behalve dan in Ava Belcampo's Duitse vertaling van Erica Jongs Fanny...Ga naar voetnoot20. Bovendien bestaat het verwante Nederlandse woord voor loper volgens het Woordenboek der Nederlandsche taal alleen in de vorm ‘dirker’Ga naar voetnoot21. Dat het woord precies in die vorm aan het Nederduits ontleend werd is wel eigenaardig, aangezien het Middelnederduits ook de term ‘diderik’ kendeGa naar voetnoot22. Wellicht zal de oorsprong van de benaming dus een raadsel blijven, tenzij we over meer vindplaatsen zouden kunnen beschikken. Uit deze bijdrage blijkt in ieder geval dat ‘Broer Dier(i)ck’ in de zestiende eeuw zowel in Brabant als in Vlaanderen geen onbekende was. |
|