De Nieuwe Taalgids. Jaargang 85
(1992)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deflexie en genusverliesJan Nijen Twilhaar1 InleidingNadat het Indo-europees door de tijden heen een rijke morfologie had ontwikkeld, volgde een periode waarin het subsysteem van de flexie weer ten dele werd afgebroken.Ga naar voetnoot* Alle talen waarin het Indo-europees zich in de loop der tijd opsplitste hebben in meerdere of mindere mate de gevolgen daarvan ondervonden. In de recente literatuur over dit proces, dat we ‘deflexie’ noemen, wordt vaak gesproken over het verdwijnen van de casusuitgangen, dat niet alleen tot de afbraak van het casussysteem leidde, maar bijvoorbeeld ook tot de verdwijning van onpersoonlijke constructies (cf. Weerman 1989). In dit artikel houden we ons bezig met de gevolgen van deflexie voor het genussysteem. Met name het gedrag van de adnominale genusmarkeerders in verband met genusverdwijning zal onze aandacht hebben. Voor het vervolg is het van wezenlijk belang enkele termen nader te preciseren. Onder deflexie verstaan we het verlies van casusmorfemen en genusmarkerende themavocalen door apocope of door reductie van volle vocalen tot schwa. Verder gaan we ervan uit dat het genussysteem van Indo-europese talen bestaat uit twee subsystemen: het systeem van het woordgeslacht en het systeem van het referentieel geslacht. In de literatuur zijn ook andere termen, met een soms iets andere inhoud, gangbaar, maar wij zullen ons voor een goed begrip van wat in dit artikel aan de orde komt, aan deze twee benamingen houden. Voor de eerste term gebruiken we in het vervolg af en toe het synoniem genus. Het genus of woordgeslacht van gelede nomina wordt voornamelijk gestuurd door formele principes: het suffix bepaalt welk genus het afgeleide nomen krijgt. Het genus van ongelede nomina echter wordt voor een deel bepaald door semantische principes, maar is voor een deel puur idiosyncratisch. Adnominale flexie (van lidwoord, pronomen en adjectief) weerspiegelt (NP-intern) het genus van de kern, het nomen. Het referentieel geslacht wordt in belangrijke mate gestuurd door semantische/pragmatische principes en uit zich het meest treffend in de pronomina personalia, die (NP-extern) het (biologisch of natuurlijk) geslacht van de referent van het nomen weerspiegelen. Zo kennen het Engels, het Nederlands en het Duits allemaal drie referentiële geslachten (Engels: he, she, it; Nederlands: hij, zij, het; Duits: er, sie, es). Het Engels heeft echter geen woordgeslacht (de adnominale flexie is voor alle nomina gelijk), het Nederlands heeft twee genera (neutraal en niet-neutraal), terwijl het Duits er drie heeft (mannelijk, vrouwelijk en onzijdig). In het vervolg van dit artikel richten we ons op drie groepen van Nederlandse dialecten, die we globaal aanduiden met Westnederlands, Zuidnederlands (inclusief het Vlaams), en Oostnederlands (de secties 3-5). Om een algemene indruk te geven van het verband tussen deflexie en genusverlies, beginnen we in paragraaf 2 met een blik op het Engels, waarin het deflexieproces leidde tot de verdwijning van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alle genera. In de zesde paragraaf gaan we in op de casus- en genusverbuiging met -ən. Sectie 7 bevat de conclusies. Voor de Nederlandse dialecten kan weer een tweedeling worden gemaakt: de groep die, net als het standaard Nederlands, twee genera kent, en de groep die drie woordgeslachten heeft. Naast het bespreken van het verband tussen deflexie en genusverlies staat ons voor ogen een begin te maken met een verklaring voor het ontstaan van deze tweedeling. Een begin, omdat een deel van onze voorstellen zeker om nader onderzoek vraagt met behulp van historisch tekstmateriaal dat is uitgesplitst naar plaats en tijd van ontstaan. We benadrukken dan ook dat een deel van wat in dit artikel te berde wordt gebracht, moet worden beschouwd als ‘work in progress’. Te zijner tijd hopen we dan ook op dit onderwerp terug te komen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 Het EngelsHet Engels is een taal bij uitstek om te tonen hoever het proces van deflexie kan gaan. Het woordgeslacht is slechts een van de taalkenmerken die als gevolg van deflexie uit het Engels verdwenen. Het Oudengels had nog drie genera, zoals uit historisch tekstmateriaal kan worden opgemaakt. Toch was er in dat stadium mogelijk al verwarring over het genus van bepaalde nomina. Getuigen hiervan zijn doubletten van nomina die verwezen naar inanimate objecten en geen uitgang als genusmarkeerder hadden (zie Ibrahim 1973, 87). Enkele voorbeelden uit Morris 1897, 128:
In nomina die wel een morfologische markeerder voor het woordgeslacht bezaten, verloren de volle vocalen hun eigenschap als genusindicator: door reductie van die volle vocalen in onbeklemtoonde syllaben kregen alle nominale uitgangen dezelfde vorm. Dit reductieproces had mogelijk zijn werk tegen het eind van de twaalfde eeuw voltooid (zie Baugh 1957, 190). Het Oudengels had bijvoorbeeld nog nomina als de volgende, die door hun verschillende slotvocalen in woordgeslacht van elkaar werden onderscheiden (zie Ibrahim 1973, 88):
Door de reductie van woordfinale onbeklemtoonde volle vocalen konden deze beide uitgangen in het Middelengels niet meer van elkaar worden onderscheiden, zodat ook het genus van deze nomina niet meer op grond van de vorm kon worden vastgesteld. Daarna volgde een periode waarin masculina en neutra op -ə het vrouwelijk woordgeslacht gingen aannemen, doordat deze vocaal in sommige Indo-europese talen, waaronder het Engels, als markeerder van het femininum werd opgevat. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(Op een uitvoerige cross-linguïstische bespreking van dit gedrag hopen we terug te komen in Nijen Twilhaar i.v.) De volgende stap in het Middelengels was dat deze schwa werd geapocopeerd. Daarmee kwamen we aan het eind van een ontwikkeling die alle mogelijkheden van nomina om het genus met een themavocaal te indiceren, heeft weggewerkt. Behalve het nomen zelf ondergingen ook de adnominale vormen deflexie. Het Oudengelse adjectief had een sterke en een zwakke flexie. Al in het Oudengels zorgde deflexie ervoor dat in onbeklemtoonde syllaben de uitgangen op een vocaal + consonant in de paradigma's van alle genera bij beide verbuigingen steeds meer werden gereduceerd tot -ə, een proces dat in het Middelengels zijn voltooiing vindt. In het late Middelengels wordt deze schwa geapocopeerd. Daarmee ontstond de situatie die op het moderne Engels van toepassing is: het adjectief is niet meer in staat om genus, getal of casus uit te drukken. De ontwikkeling die de pronomina laten zien is dat door het verdwijnen van casus en genus bepaalde vormen van de voornaamwoorden in elke adnominale context gebruikt gingen worden. We kunnen dus constateren dat het verlies van woordgeslacht in het Engels een puur formele aangelegenheid is. De semantiek van de nomina heeft dit verlies niet kunnen verhinderen. Het semantisch geconditioneerde systeem van het referentieel geslacht is in het moderne Engels echter wèl behouden gebleven. In het Oudengels bestond dit systeem onafhankelijk van het systeem van het woordgeslacht (zie Quirk & Wrenn 1983, 19). Het referentieel geslacht is dus niet in de plaats gekomen van het woordgeslacht, maar heeft het woordgeslacht overleefd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3 Het WestnederlandsIn deze paragraaf komen het standaard Nederlands (in het vervolg: SN) aan de orde en de Hollandse dialecten met twee genera. Voor het twee-generasysteem van het Westnederlands zijn in verband hiermee twee deflexieprocessen van belang. In het Middelnederlands ging de schwa op het eind van nomina vanaf een bepaald moment als indicator van het vrouwelijk genus fungeren, een ontwikkeling die uitvoerig wordt besproken in Nijen Twilhaar i.v. De rol van de -ə ten aanzien van genusverandering is in sterke mate te vergelijken met die van andere suffixen. Het is in de literatuur niet gebruikelijk om nomina met schwa, zoals kudde, vrede en dergelijke, geleed te noemen. Ik ga er evenwel van uit dat dergelijke nomina slechts ‘schijnbaar’ ongeleed zijn. De -ə in deze vormen heeft weliswaar niet een woord als basis, zoals ‘expliciete’ suffixen (bakk-er, paal-tje, de dikk-e, om er enkele te noemen), maar morfologisch gezien gedraagt dit element zich als een suffix door de eigenschap dat het in staat is het woordgeslacht te bepalen. In Nijen Twilhaar 1990, 72 wordt deze schwa in termen van Siegel 1974 opgevat als een subklasse van de Klasse I-suffixen die zich aan wortels hechten. Elders hopen we uiteen te zetten hoe de schwa zich in een aantal Indo-europese talen in de loop der eeuwen heeft gemorfologiseerd en daarmee een suffixstatus verwierf. Deze schwa werd echter later, vooral vanaf de vijftiende eeuw, steeds meer geapocopeerd in Brabantse, Limburgse en Hollandse dialecten. In het Hollands is dit proces al een eeuw eerder aan te wijzen (Van Loey 1970, 113). De -ə als markeerder van het vrouwelijk genus ging daarmee verloren en het is mogelijk dat dit een van de oorzaken was dat het onderscheid tussen mannelijk en vrouwelijk woordgeslacht verdween. Eén van de oorzaken en een waarvan het effect niet overschat moet worden. Er waren immers ook allerlei andere gelede vormen en de suffixen daarvan konden in principe drie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
genera blijven sturen. Bovendien kan geen rechtstreeks verband worden gelegd tussen deletie van -ə als genusmarkeerder voor het femininum en verdwijning van juist de mannelijke adnominale verbuiging (met -ən). De hoofdoorzaak van het ontstaan van een systeem met twee genera moet volgens mij dan ook voornamelijk gezocht worden in de verdwijning van de mannelijke adnominale verbuiging zelf. Dit werd mogelijk gemaakt door n-apocope uit -ən. Het gevolg van dit proces was dat de adnominale vormen bij de masculina en feminina samenvielen. Vergelijk:
In stadium II was het dus niet meer mogelijk de genera van de substantieven man en vrouw van elkaar te onderscheiden op grond van de adnominale verbuiging. Overigens kon dit onderscheid ook steeds minder worden gemaakt op basis van de relatieve pronomina, doordat bij zowel mannelijke als vrouwelijke antecedenten meer en meer het pronomen die werd gebruikt. Dat de masculina en de feminina in het 17-eeuwse Hollands tot één nominale klasse waren samengevallen, wordt in Geerts 1966 aangetoond op grond van uitgebreid tekstonderzoek. We komen daar straks op terug. Wat betekent deze ontwikkeling nu voor de grammatica van de Hollandse dialecten? Doordat het suffix -ən voor adnominale vormen bij masculina niet meer aan de oppervlakte kwam, werd het suffix -ə, dat al dienst deed voor de adnominale vormen bij feminina en neutra, geheranalyseerd. Het gebruik van dit suffix -ə was oorspronkelijk gekoppeld aan het kenmerk [-masculinum]. Door heranalyse verdween dit kenmerk: de -ə werd gekoppeld aan alle genera, dat wil zeggen aan het neutrale en het niet-neutrale woordgeslacht. In het bovenstaande hebben we de grammaticale functie van de NP's buiten beschouwing gelaten. Die eigenschap gaat vanaf nu een wezenlijke rol spelen. Vergelijk daarvoor de volgende passages uit Hermkens en Van de Ketterij 1980, waar over een zogenaamde ‘eufonische’ -n wordt gesproken, zonder overigens een nadere aanduiding van het betreffende taalgebied te geven:
Het gaat hier niet om een verbuiging bij masculina die van een bepaalde naamval afhankelijk is, maar om een verbuiging met -ən bij alle grammaticale functies, dus ook binnen NP's die bijvoorbeeld subject zijn. Om die reden wordt gesproken van een genus-n, die dus duidelijk onderscheiden moet worden van de casus-n, die (vroeger) alleen optrad in bepaalde naamvallen, bijvoorbeeld als de NP een direct of indirect object was of deel uitmaakte van een PP. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men zou nu de vraag kunnen stellen of we voor de ‘omgangstaal’ waarover de auteurs spreken, niet de spreektaal van de Zuidnederlanders moeten lezen, die tot op heden nog een fonologisch geconditioneerde genus-n kennen (zie sectie 4). Die vraag ligt erg voor de hand, aangezien wel wordt verondersteld dat het casussysteem in de 17de eeuw uit de spreektaal was verdwenen en nog slechts een papieren bestaan leidde. Zou dit dan ook niet het geval kunnen zijn voor de Hollandse genus-n, die we in de Hollandse teksten aantreffen? Hermkens 1981, 67 stelt met Smout 1905, 147 vast dat van de 17de-eeuwse auteurs Huygens het dichtst bij het moderne Antwerps staat. Het gebruik van de genus-n in het Antwerps van Huygens is exact gelijk aan dat in het hedendaags Antwerps (zie Hermkens 1985). Hermkens 1981, 68 e.v. laat zien dat de genus-n in het Zuidhollands van Huygens principieel verschilt van die in het Antwerps. Het lijkt dan ook aannemelijk dat we bij de dialectbewuste Huygens een natuurgetrouwe weergave van de Zuidhollandse genus-n aantreffen. Ook het 17de-eeuwse Noordhollands had blijkbaar een genus-n. Geerts 1966, 161 merkt op dat het Amsterdams van auteurs als Bredero en Coster in dit opzicht grote overeenkomsten vertoont met het Delflands van Huygens. Toch kan men zich afvragen of het gebruik van de 17de-eeuwse Hollandse genus-n niet beperkt was tot een aantal Zuidhollandse dialecten. Dat het geen algemeen voorkomend Hollands verschijnsel was, zou namelijk opgemaakt kunnen worden uit wat de 17de-eeuwse grammaticus Christiaen van Heule over dit onderwerp opmerkt:
Hij merkt op dezelfde pagina op dat het gebruikelijk is om ook bij de masculina -ə en geen -ən te hanteren, waarmee hij ongetwijfeld doelt op de Hollandse taalwerkelijkheid, waar het apocoperingsproces al ver gevorderd is. Hij voegt daar nog aan toe:
Dat het gebruik van de genus-n heel kunstmatig aandoet, valt op te maken uit Van Heules opmerking dat
Hij voegt daar op dezelfde pagina nog het volgende aan toe: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat een dergelijk gebruik van genus-n op gespannen voet staat met de gesproken Hollandse taal uit die tijd, kunnen we opmaken uit de volgende opmerking:
Maar wat de taalkunde van nu als waardevolle informatie van native speakers beschouwt, neemt Van Heule louter voor kennisgeving aan wanneer het gaat om grammaticaliteitsoordelen van ‘ongeleerde’ Nederlanders, die er ‘geen verstand van hebben’. Zelf constateert hij echter dat het genoemde buigingssysteem
Op grond van zijn eigen onderzoek, dat zich zowel richt op de taal die hij om zich heen waarnam, als op de taal in ouder tekstmateriaal, heeft Van Heule zijn voornemen om het buigingssysteem in zijn grammatica voor te schrijven, waarmee hij dus lijnrecht in zou gaan tegen de taalwerkelijkheid, dan ook laten varen, maar niet voordat hij zijn licht heeft opgestoken bij ‘enige hooggeleerden’, voor wie het kunstmatig gebruik van de buigingsuitgangen blijkbaar ook te gortig was. Hollandse auteurs die een Hollands dialect als moedertaal hadden waarin het onderscheid tussen masculina en feminina niet meer bestond, hebben zich in hun onzekerheid omtrent het gebruik van die genus-n wellicht in zekere mate laten leiden door de aanwijzingen van grammatici als Van Heule en/of door het taalgebruik van hun Zuidnederlandse collega's, die een feilloos gevoel hadden voor het gebruik van die mannelijke genus-n. Daarmee werd de genus-n in de geschreven taal van sommige Hollandse auteurs kunstmatig in stand gehouden; het onderscheid tussen beide genera kwam in hun eigen moedertaal immers niet voor. Het lijkt dan ook niet zo waarschijnlijk dat de genus-n (nog) algemeen voorkwam in de 17de-eeuwse Hollandse spreektaal, zoals dat bij het Zuidnederlands wèl het geval was. Vooralsnog laten we dan ook de vraag open of de eufonische-n überhaupt een algemeen voorkomende eigenschap van het Hollands is geweest. Geerts 1966, 171 komt na een uitgebreid onderzoek van 17de-eeuws materiaal tot de conclusie dat in het vroege Nieuwhollands de keuze tussen de en den niet meer door het genus wordt bepaald. Dat betekent dat het onderscheid tussen de- en den-substantieven niet meer berust op het verschil in woordgeslacht van de betreffende nomina. Het bovenstaande mag dan gelden voor de Hollandse dialecten in het algemeen, een aantal 17de-eeuwse Zuidhollandse dialecten heeft ongetwijfeld die genus-n nog gekend. Hermkens gaat er mijns inziens terecht van uit dat we Huygens als een betrouwbare bron voor het Haags en het Delflands mogen beschouwen. Als deze auteur zo'n goede kennis had van het Antwerps, dan mogen we toch veronderstellen dat hij in staat was duidelijk de verschillen waar te nemen tussen de genus-n in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het Antwerps en die in Zuidhollandse dialecten. Bovendien wijst het grondige onderzoek van Maljaars 1979 uit dat de genus-n nog tot in de 18de eeuw in het Zuidhollands voorkwam. Op grond van de Reeks Nederlandse Dialectatlassen (zie Van Oyen 1968) kunnen we vaststellen dat een aantal Zuidhollandse dialecten nog steeds een genus-n gebruikt. Opmerkelijk is echter dat die -n bijna uitsluitend voorkomt bij het bepaald lidwoord en nauwelijks bij adjectieven, iets wat in overeenstemming is met wat Maljaars 1979, 43 vaststelt, namelijk dat den langer weerstand bood aan het proces van apocopering. We zien de -n veelvuldig in den oven, den hemel, den haard en den duvel. In Oostvoorne en Groot Ammers ook voor b: den boomkweker, den brutschieter (‘ovenpaal’). Bij enkele dialecten vond ik ook een genus-n in adjectieven: een heten/warmen dag (Oostvoorne, Spijkenisse, Ameide, Bergambacht), een aar digen/goeien/lekkeren/mooien/zachten/zoelen avond (Oostvoorne, Den Briel, Spijkenisse, Ouderkerk aan de IJsel, Bergambacht, Groot Ammers, Ameide). Ook enkele Utrechtse dialecten vertonen nog een genus-n: den oven, den ovenscheut (‘ovenpaal’), den hemel, den haard, den duvel, een heten dag, een mooien avond (Benschop, Polsbroek, IJsselstein, Vreeswijk, Werkhoven). Tot slot nog het volgende. We moeten voor het SN en alle Westnederlandse dialecten aannemen dat pluralia en infinitieven wèl een onderliggende -ən hebben. Hoewel de -n in deze uitgangen aan de oppervlakte wordt gedeleerd, komt deze nasaal tevoorschijn als sandhi-verschijnsel:
Dat is pertinent niet het geval bij de adnominale adjectieven, wat erop wijst dat de nasaal onderliggend uit het suffix verdwenen is:
Net als voor het Engels kunnen we hier constateren dat het genusverlies een puur formele aangelegenheid is, die niet door de semantiek van de nomina kon worden verhinderd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4 ZuidnederlandsIn tegenstelling tot het SN en de meeste Hollandse dialecten bezitten de Zuidnederlandse dialecten tot op de dag van vandaag nog wèl drie genera. De adnominale vormen met -ən (die het mannelijk woordgeslacht weerspiegelen) komen voor in alle grammaticale functies, dus ook wanneer de NP bijvoorbeeld een subject is. De meeste van de Zuidnederlandse dialecten hebben -ən in bepaalde klankomgevingen, andere bezitten in alle posities -ən (zie Taeldeman 1980, 227). Tot die laatste groep behoren de Fransvlaamse dialecten en de dialecten in het uiterste westen van Vlaanderen. De Westvlaamse kustdialecten in het noorden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hebben alleen -ən voor vocalen, terwijl de Limburgse dialecten de -n behouden voor vocalen, t, d en h. Opmerkelijk is dat de meeste Vlaamse dialecten ook een -n hebben voor de b (zie Taeldeman 1980, 225). We kunnen daar voor Nederland nog de Zeeuwse dialecten aan toevoegen (zie Ghijsen 1984, IX), evenals het Brabants (zie Hoppenbrouwers 1983) en het Limburgs (zie Peeters 1951), die ook -ən hebben voor b. In termen van natuurlijke klassen valt de b uit de toon in het rijtje (t, d, b). Hebben we hier dus te maken met een instabiele toestand, die wel tot taalverandering moet leiden? Taeldeman 1980, 227 constateert dat ‘[t]his system shows a remarkable stability, both in space (cf. the large area) and in time!’ Hij zoekt de verklaring voor het behoud van het suffix -ən in ‘the need for expressing the opposition of this element to (f) -ə.’ We kunnen het behoud van de mannelijke verbuiging echter ook op een andere manier verklaren, die mijns inziens de voorkeur verdient. De dialecten waar het hier om gaat hebben, met het Westnederlands gemeen dat ze n-deletie uit -ən kennen. Het verschil is echter dat de -n behouden blijft in bepaalde klankomgevingen. Dat het mannelijk genus in deze Zuidnederlandse dialecten nog bestaat, is dan te verklaren puur op grond van de sandhi-eigenschappen van de nasaal. Voor deze oplossing pleit bovendien het gegeven dat de nasaal zich in pluralia en infinitieven op dezelfde wijze gedraagt als in de adnominale vormen: hij wordt alleen gedeleerd in bepaalde klankomgevingen (zie Taeldeman 1985, 174 e.v.). Dat het Zuidnederlands zowel in Nederland als in Vlaanderen nog drie genera heeft kan dus verklaard op grond van: 1. het blokkeren van n-deletie in bepaalde klankomgevingen, en 2. het volledig ontbreken van n-deletie in dialecten die in alle omgevingen -ən hebben. We hebben gezien dat de Zuidnederlandse dialecten waarop 1 van toepassing is, uiteenvallen in twee groepen: de groep die de -n als hiaatvuller heeft vóór vocalen (de nasaal wordt vóór elke consonant gedeleerd), en de groep die de -n deleert voor bepaalde consonanten. Dat de -n behouden blijft vóór klinkers en h kunnen we beschouwen als hiaatvulling. Daarmee bedoelen we dat de h evenmin als vocalen n-deletie triggert. Wie het gedrag van de (onderliggende) h in het Frans kent (zie Kiparsky 1973, 88 e.v.), zal deze opmerking misschien merkwaardig vinden, aangezien de h in deze taal juist een ‘consonantisch’ gedrag vertoont met betrekking tot dit verschijnsel. Het genoemde gedrag van de h is slechts een van een reeks verschijnselen die wijzen op het ‘vocaalachtige’ gedrag van dit foneem. In Oostnederlandse dialecten als het Hellendoorns (in het vervolg: HE) gedraagt de h zich bij een reeks van fonologische processen alsof hij daarvoor onzichtbaar is. Deze consonant blokkeert bijvoorbeeld, evenals vocalen, vocaalnasalering:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een proces als schwadeletie wordt juist door de h getriggerd in het HE. Ook de regel voor schwadeletie lijkt de h als het ware niet te zien en naar de vocaal als rechter vocalische omgeving te kijken: diss appels en diss hoepels vs. disse streekn. Op dit gedrag van de h hopen we elders uitvoerig terug te komen. Om eveneens articulatorische redenen blijft de dentale n behouden vóór de dentale obstruenten d en t. De b lijkt inderdaad een vreemde eend in de bijt als we het rijtje [t, d, b], dat n-deletie tegenhoudt, met distinctieve kenmerken willen weergeven. Dat de -n niet wordt gedeleerd vóór de b zou echter te maken kunnen hebben met het feit dat deze nasaal gemakkelijker in plaats assimileert aan een stemhebbende plofklank als b, dan aan een stemloze, zoals de p. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5 OostnederlandsEen belangrijk verschil tussen een groep van Oostnederlandse dialecten en de meeste Zuidnederlandse dialecten is de klankomgeving bij adnominale flexie voor masculina. In de tweede groep wordt, zoals we hierboven zagen, de nasaal van het suffix -ən aan de oppervlakte gedeleerd als het rechts aangrenzende woord met een bepaalde consonant begint. In de eerste groep verschijnt de nasaal in elke adnominale vorm, ongeacht de rechter klankomgeving. Die nasaal is echter syllabisch en dat is een eigenschap die, zoals we verderop zullen zien, in dit verband van wezenlijk belang is. Een dergelijke nasaal heeft met vocalen gemeen dat hij het hoofd van de syllabe vormt. In Nijen Twilhaar 1990 wordt aangenomen dat het syllabisch worden van de nasaal een reactie is op schwadeletie uit -ən: (14)Doordat de schwa als kern van de syllabe wordt gedeleerd komt de lettergreep zonder hoofd te zitten. De reactie is dat de nasaal als nieuw hoofd wordt aangetrokken (zie Nijen Twilhaar 1990, 153-154). Of de syllabische nasaal in de betreffende hedendaagse dialecten ontstaat door schwadeletie in -ən of onderliggend aanwezig is, is hier niet relevant. De bovenstaande uitweiding werd echter gegeven omdat de regel voor schwadeletie diachroon gezien wel degelijk van belang is, zoals in de loop van het artikel duidelijk zal worden. In tegenstelling tot de schwa, die in een groot aantal fonologisch en morfologisch geconditioneerde omgevingen wordt gedeleerd, kan de syllabische nasaal in geen enkele omgeving verdwijnen, een eigenschap waarin hij overeenkomt met de volle vocalen. Enkele voorbeelden kunnen dit verduidelijken:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met ‘gewone’ nasalen verschilt de syllabische nasaal in twee opzichten. Doordat de syllabische nasaal het hoofd van de lettergreep is geworden is hij ongevoelig voor deletie. Dit in tegenstelling tot de niet-syllabische coronale nasaal, die een voorafgaande volle vocaal (het hoofd) nasaal maakt en vervolgens zelf verdwijnt:
In de tweede plaats kunnen niet-syllabische rijmnasalen bij hersyllabificatie naar de onsetpositie gaan, iets wat onmogelijk is voor de syllabische nasaal. Enkele voorbeelden: (17)Het zal duidelijk zijn dat deletie van de nasaal uit -ən in adnominale vormen postlexicaal plaatsvindt. In Nijen Twilhaar 1990, 199 wordt beargumenteerd dat schwadeletie uit -ən, een regel die uitzonderingsloos werkt en een syllabische nasaal oplevert, een lexicale regel is. Daarmee voorspellen we dus dat deze regel intrinsiek geordend is vóór n-deletie uit -ən. Nu is die regel voor n-deletie voor de hedendaagse Oostnederlandse dialecten natuurlijk niet relevant. Waar het hier echter om gaat is dat we met deze intrinsieke ordening synchroon twee groepen van dialecten verantwoorden: de groep met een syllabische nasaal in alle adnominale omgevingen, die niet (meer) gedeleerd kan worden, en de groep zonder adnominale | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
syllabische nasaal en zonder n-deletie of met n-deletie uit -ən in bepaalde omgevingen. De Oostnederlandse dialecten behoren dus tot de eerste, de Zuidnederlandse dialecten tot de tweede groep. Om het verschil tussen die beide groepen nog eens te illustreren zetten we een aantal taalfeiten naast elkaar (voor de Zuidnederlandse voorbeelden: zie Taeldeman 1980, 227):
De situatie in (18a) heeft natuurlijk betrekking op de dialecten uit de tweede groep die een fonologisch geconditioneerde genus-n hebben. Daarnaast bevat deze groep een aantal dialecten die in geen enkele omgeving n-deletie uit -ən hebben en de nasaal dus laten staan in vormen als mijnen voet en dergelijke. Het is mogelijk dat een aantal Zuidnederlandse dialecten die in elke klankomgeving -ən hebben (zie Taeldeman 1980, 227), niet tot de tweede, maar tot de eerste groep behoort. Dat zou althans opgemaakt kunnen worden uit Taeldeman 1985:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6 Van casus-n naar genus-nIn de voorgaande paragrafen werden twee formele eigenschappen besproken die we in verband hebben gebracht met de adnominale verbuiging met -ən. In Zuidnederlandse dialecten wordt de n-deletie uit -ən in bepaalde (soms in alle) rechter klankomgevingen geblokkeerd, terwijl in Oostnederlandse dialecten een syllabische nasaal voorkomt in elke adnominale vorm bij masculina. In Nijen Twilhaar 1990 wordt getoond dat de syllabische nasaal voorkomt in een groot aantal woordcategorieën. Dat geldt niet alleen voor de boven besproken Oostnederlandse dialecten met drie genera (groep I), maar ook voor de meer noordelijke dialecten in Drente en Groningen, die maar twee genera hebben (groep II). Gaan we wat meer naar het zuiden, dan constateren we dat dialecten als het Zwols al niet meer drie genera onderscheiden. Waar precies de grenzen liggen hoeft ons hier niet bezig te houden. Waar het om gaat is de vraag hoe het kan dat de dialecten van groep II ondanks hun syllabische nasaal maar twee genera hebben, het neutrale en het niet-neutrale woordgeslacht. Een mogelijke verklaring voor het genoemde verschil tussen groep I en II zou als volgt kunnen luiden. De casus-n bij masculina in groep II moet m.i. verdwenen zijn voordat schwadeletie uit -ən zijn intrede deed in de grammatica van deze dialecten. Anders is het een raadsel waarom in deze dialecten, vanwege de in sectie 5 getoonde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ongevoeligheid van syllabische nasalen voor deletie, niet allerlei syllabische casusmarkeerders voorkomen. Hetzelfde geldt natuurlijk voor de dialecten uit groep I, die eveneens hun casusmarkeerders hebben verloren. Het cruciale verschil tussen beide groepen zou nu als volgt kunnen zijn. In de dialecten van groep II werd het hele casussysteem afgebroken, waarmee ook de mogelijkheid verdween om het mannelijk genus te onderscheiden, met als resultaat een tweegenerasysteem: niet-neutraal:neutraal. Daarbij moeten we goed in het oog houden dat het mogelijk is dat de dialecten van groep II nooit een genus-n hebben gehad, zoals hun Zuidnederlandse tegenhangers en de Oostnederlandse collega's in groep I. Voor de dialecten van groep I geldt evenwel dat de mannelijke verbuiging met -ən van toepassing werd voor alle grammaticale functies, zodat men kan stellen dat de genus-n de casus-n volkomen heeft vervangen. De vraag waarom sommige dialecten wel en andere niet een genus-n hebben ontwikkeld in een eerder stadium, laat zich nog niet beantwoorden. Bij de Oostnederlandse dialecten rijst bovendien de vraag waardoor het mogelijk was dat de adnominale casus-n wel verdween, maar de adnominale genus-n niet. Dit, we zeggen het voorzichtig, zou iets te maken kunnen hebben met het feit dat in de dialecten van groep I, net als in de Zuidnederlandse dialecten, de genus-n voorkwam in subjectsfunctie. Dat zou apocope van de genus-n voorkomen kunnen hebben. Deze veronderstelling impliceert dat een drie-generasysteem in de Oostnederlandse dialecten van groep I blijkbaar een stevig voetstuk had. De vraag waarom dàt zo is, moet voorlopig eveneens onbeantwoord blijven en het lijkt me heel goed mogelijk dat deze samenhangt met de eerdere vraag: waarom hebben sommige Nederlandse dialecten wel en andere niet een genus-n ontwikkeld? Verder onderzoek op grond van historisch tekstmateriaal zal misschien meer licht op deze zaak kunnen werpen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7 ConclusiesIn dit artikel bespraken we het proces van deflexie in verband met genusverlies. Deflexie kon leiden tot het verlies van alle genera (zoals in het Engels), maar ook tot het verdwijnen van bijvoorbeeld het onderscheid tussen masculina en feminina (zoals in het SN, de Hollandse dialecten en sommige Oostnederlandse dialecten). Semantische eigenschappen van de nomina hebben het verlies van genera als gevolg van deflexie niet kunnen verhinderen. Eveneens op grond van formele factoren hebben we laten zien welke verschillen er bestaan in de wijze waarop de Nederlandse dialecten die nog een driegenerasysteem kennen, het masculinum in de adnominale vormen tot uiting laten komen. Een synchrone indeling voor de hedendaagse dialecten met drie genera kan als volgt worden gegeven:
Dat de Zuidnederlandse dialecten de -n niet deleren als de rechter klankomgeving | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan bepaalde condities voldoet (zie I onder (20)) of als de regel voor n-deletie in adnominale vormen volledig ontbreekt (zie II, 1 onder (20)) vormt de verklaring voor het behoud van een drie-generasysteem in het Zuidnederlands. Dat de Oostnederlandse dialecten uit groep I een drie-generasysteem hebben werd eveneens toegeschreven aan het ontbreken van de genoemde deletieregel (zie II, 2 onder (20)). Mogelijk behoren de Vlaamse dialecten die in alle adnominale vormen bij masculina een nasaal bezitten, ook tot deze groep. We hebben verder beargumenteerd waarom we aannemen dat het mogelijk is dat de regel voor schwadeletie uit -ən, die een syllabische nasaal oplevert, later aan de grammatica van de Oostnederlandse dialecten is toegevoegd dan de regel voor n-deletie in adnominale vormen. Dat er twee groepen van Oostnederlandse dialecten zijn, groep I met drie genera en groep II met twee genera, werd voorzichtig in verband gebracht met het al of niet aanwezig zijn van een genus-n voor masculina in deze dialecten. De juistheid van deze hypothese zal door nader onderzoek getoetst moeten worden. We sluiten niet uit dat daarbij ook licht kan worden geworpen op de kwestie dat die genus-n niet en de casus-n wèl uit de adnominale vormen is verdwenen en dat sommige dialecten niet en andere wèl in een eerder stadium een genus-n hebben ontwikkeld.
Jan Nijen Twilhaar september 1991 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|