De Nieuwe Taalgids. Jaargang 85
(1992)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 136]
| |||||||||||||
Huydecopers samentrekkingsproblemen en de taalbeschouwing in de 18de eeuwGa naar voetnoot1Mieke van Dalen1 InleidingIn hun artikel ‘Huydecopers samentrekkingsproblemen’ geven Dibbets en Klein een overzicht van Huydecopers observaties op het gebied van samentrekking (NTg 83: 323-336). Balthazar Huydecoper keurde een aantal samentrekkingsconstructies van Vondel af in zijn Proeve van taal- en dichtkunde; in vrijmoedige aanmerkingen op Vondels vertaalde Herscheppingen van Ovidius (1730). Dibbets en Klein bestuderen Huydecopers observaties in het licht van de moderne taalkunde. Zij menen dat Huydecoper zijn tijd ver vooruit was: ‘De ‘taaldespoot uit de pruikentijd’ blijkt Vondels taalgebruik soms te hebben afgewezen in bewoordingen die laten zien dat hij oordeelde op grond van ‘moderne’ taalkundige noties.’ (NTg 83: 323). In een naschrift naar aanleiding van een reactie op hun artikel stellen zij nogmaals ‘dat oude taalwaarnemers observaties hebben geregistreerd die van ‘moderne’ snit zijn. De door Huydecoper geleverde ‘verklaringen’ getuigen van een goede kijk.’ (NTg 84: 121). In dit artikel wordt het standpunt van Dibbets en Klein omtrent Huydecopers observaties in twijfel getrokken. In §2 komt de visie van Dibbets en Klein op Huydecopers uitspraken aan de orde. Voorts worden in §3 de door Huydecoper bekritiseerde samentrekkingsgevallen besproken en in diachroon perspectief beschouwd. In §4 wordt Huydecoper als taalkundige in een ruimere context geplaatst. | |||||||||||||
2 Prescriptie versus descriptieHuydecoper heeft bepaalde condities aangegeven die aan samentrekkingen ten grondslag zouden liggen. Dibbets en Klein incorporeren deze condities in de modern-taalkundige theorie over lege plaatsen in Nederlandse zinnen. De observaties van Huydecoper over samentrekkingen worden gebruikt voor de bevestiging van de theorie over lege plaatsen; zijn opmerkingen worden vertaald in regels die deel uitmaken van de generatieve grammatica. Aan het artikel van Dibbets en Klein ligt een vooronderstelling ten grondslag, die verder niet wordt onderbouwd. Deze vooronderstelling is dat Huydecoper terecht vraagtekens zet bij een aantal van Vondels samentrekkingen. Schrijvers maken er slechts melding van dat zij de beweringen van Huydecoper onderschrijven: ‘De condities waaraan Vondels zinnen niet voldoen - waardoor wij, mèt Huydecoper, ze als ongrammaticaal kwalificeren - blijken te gelden voor méér zogenaamde lege plaatsen in Nederlandse | |||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||
zinnen’. (NTg 83: 323; cursivering van mij, mvd). Wanneer de genoemde vooronderstelling niet juist blijkt te zijn, vervalt het betoog van Dibbets en Klein over lege plaatsen in het Nederlands. Prescriptie en descriptie zijn overbekende begrippen in de taalkunde. De 18de-eeuwse taalkunde staat bekend als voornamelijk prescriptief. In de 18de eeuw stond de reglementering van de moedertaal voorop. Taalkundigen trachtten regels te vinden waaraan het Nederlands zou moeten voldoen. Huydecoper past in deze stroming. Hij had daar zelfs een voortrekkersrol in. De moderne taalkunde heeft zich al lang het predikaat descriptief toegeëigend. Dibbets en Klein nemen echter Huydecopers beweringen aan als basis voor hun verdere uiteenzettingen, zonder zich af te vragen of deze prescriptief dan wel descriptief van aard zijn. Schrijvers overwegen niet of in de tijd van Vondel de betreffende constructies wellicht zeer gangbaar waren. Het oordeel van nu wordt, aan de hand van een identiek oordeel van vroeger, geprojecteerd op taalfeiten uit het verleden, zonder onderzoek te doen naar die taalfeiten zelf en naar de taalbeschouwing in de 18de eeuw, waar Huydecoper een belangrijke rol in speelde. Onderzoek naar de taalfeiten wijst uit, dat de Vondeliaanse constructies contemporain gezien gangbaar zijn. Laten we de feiten bezien. | |||||||||||||
3 Zinssamentrekking in het Middelnederlands en het NieuwnederlandsHuydecoper spreekt zijn afkeuring uit over drie samentrekkingsconstructies, die Dibbets en Klein als volgt weergeven (NTg 83: 328):
Voordat de frequentie van deze constructies in oudere taalfasen aan de orde wordt gesteld, zal eerst een andere terminologie geïntroduceerd worden en in samenhang daarmee zal aandacht worden besteed aan de inhoud van het begrip samentrekking. In afwijking van de traditionele en de generatieve grammatica, beschouw ik samentrekking als een volledige constructie, waarin niets is weggelatenGa naar voetnoot2. Ik | |||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||
spreek daarom ook niet van weggelaten of samengetrokken elementen. Op terminologisch gebied sluit ik mij aan bij Van Bart en Sturm, die de termen begrepen elementen en controleurs gebruiken voor de traditionele samengetrokken elementen en elementen waarop samengetrokken is (Zinsanalyse 1987: 254-255). De begrepen elementen worden gecontroleerd door een controleur. Deze begrepen elementen zijn bij Van Bart en Sturm gerelateerd aan wel gerealiseerde constituenten. Ik vat samentrekking iets ruimer op; de volgende zinnen beschouw ik ook als gevallen van samentrekking:
Zin (a) wordt in de traditionele grammatica getypeerd als een ‘Tante Betje’ - constructie. In (a) kan de situatie, geschetst in de voorzin, beschouwd worden als de controleur van het begrepen element ‘daarom’ o.i.d. in de nazin. In (b) worden topics als ‘dan’, ‘daar’ of het onderwerp gecontroleerd door de situatie die in de zin wordt geschetst. Deze constructies moeten niet opgevat worden als ellipsen; het is niet mogelijk de begrepen elementen op uiteenlopende wijze in te vullen. Een ellips staat verschillende oplossingen toe, waarbij de keuze van de aanvulling wordt bepaald door de communicatieve situatie. Met andere woorden: bij een ellips kan niet een min of meer eenduidig begrepen element aangewezen worden. Aangezien ik constructies van het type (a) en (b) in de rij van samentrekkingen schaar, neem ik aan dat de controleur niet per se overeen hoeft te komen met het begrepen element. De controleur moet eenduidig zijn en aanwijsbaar in semantisch opzicht. Samenvattend beschouw ik samentrekking als een volledige constructie die gekenmerkt wordt door een relatie tussen zogenaamde begrepen elementen en hun controleur. Deze controleur hoeft niet de exacte fonologische realisatie te zijn van het/de begrepen element/en. Op basis van corpusonderzoek naar zinssamentrekking in oudere fasen van het Nederlands, heb ik vastgesteld dat drie constructies, die in het modern Nederlands als ongrammaticaal worden beschouwd, zeer frequent zijn. Deze komen overeen met de door Dibbets en Klein bestudeerde samentrekkingen die ik hierboven heb aangehaald. Geformaliseerd op grond van de door mij gebruikte terminologie betreft het respectievelijk constructies
| |||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||
Deze samentrekkingen kunnen als ongrammaticaal worden getypeerd, tenzij de constructies in een hoge frequentie zouden voorkomen. We moeten daarbij aannemen dat de taalfeiten die we aantreffen in ouder Nederlands grammaticaal zijn, d.w.z. deel uitmaken van het taalsysteem in die taalfase, waarbij evidente verschrijvingen e.d. een uitzondering moeten vormen. Hoe is nu de situatie in ouder Nederlands wat de constructies a, b en c betreft? Over de constructies met functionele ongelijkheid (c) merken Dibbets en Klein op dat dergelijke samentrekkingen in ouder Nederlands frequent voorkomen. Ook in de 17de eeuw treffen we de constructie bij de grote schrijvers veelvuldig aan (NTg 83: 334). De grammaticaliteit van dergelijke samentrekkingen wordt voor het modern Nederlands betwijfeld: ‘?? Wat heb ik gezien en - heeft mij doen verbleken?’ (p. 334) Schrijvers twijfelen ook over de grammaticaliteit in het oudere Nederlands: ‘Het is voor ons, sprekers van het twintigste-eeuwse Nederlands niet gemakkelijk de kwaliteit van dit soort zinnen te bepalen. Zijn ze zonder meer grammaticaal of moeten we ze zien als door het Latijn geïnspireerde taalexperimenten?’ (p. 334). In het Middelnederlands zijn samentrekkingen met functionele ongelijkheid zeer frequent. Ze vormen zelfs de ‘gewone, ongemarkeerde’ constructie. Het MNW geeft de regelmaat ervan al aan: ‘“Ic ginc te minen vrient, ende seide,” betekent (in den regel) niet: ik ging en ik zeide, maar ik ging en deze zeide.’ (MNW II, kol. 641). In de meeste gevallen heeft het begrepen element de functie van subject: Marius die vinghene (...) ende - was in eenen kaerker gedaen (MNW II, 641; Spiegel historiael). Het begrepen element kan ook de functie van direct of indirect object hebben: Carvi es een zadeken ende - vijntmen in apoteken (V.d. Berg: 51; Boec van medicinen in Dietsche). Afhankelijk van de zinspositie en functie van de controleur, is deze constructie ook in het modern Nederlands mogelijk: | |||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||
Het boek verkocht hij veel en werd dan ook herdrukt. Een dergelijke zin is volgens onze grammatica niet toegestaan, maar is mogelijk blijkens het feit dat hij frequent in gesproken en zelfs in geschreven taal voorkomt. Als de controleur niet in topicpositie staat, ontstaat een niet-mogelijke of zelfs lachwekkende zin: * Hij verkocht het boek veel en werd dan ook herdrukt. Ook in het Nieuwnederlands komt de betreffende zinsconstructie voor, zij het minder frequent dan in het Middelnederlands: Myn goude Ketting had my daar toe niet ongeleegen geweest, dog Laemina had my dezelve den avond te vooren aan morzelen van den hals gerukt, en - was verstrooit geworden (Kersteman 1756: r. 787-789) We kunnen, zeker gezien de frequentie van de constructie in het Middelnederlands, onmogelijk met Dibbets en Klein volhouden dat het hier ‘door het Latijn geïnspireerde taalexperimenten’ zijn (cursivering van mij, mvd). - Samentrekking waarbij de controleur afwezig is (b), komt niet veel voor in het Middelnederlands. Bovendien is het begrepen element bijna altijd de verteller: ‘ik’: hier blivet der evangelie scrifture, ende - telle u een aventure (Stoett §5e) In het Nieuwnederlands neemt deze constructie een hoge vlucht. Het antecedent van de controleur kan hierbij wisselen: Ick nam mijn afscheyt, ende - seyden of wenschten malkanderen goeden nacht (Weynen: 233, r. 64-65; Journael van Bontekoe 1646) Wel moet vastgesteld worden, dat dergelijke samentrekkingen vooral voorkomen in reisjournalen, die vaak in telegramstijl zijn geschreven. - De samentrekkingsconstructie waarbij de zinsgrenzen overschreden worden (a), is in het Middelnederlands weinig frequent. In het volgende voorbeeld wordt het begrepen subject in de bijzin gecontroleerd door het indirect object (of thematisch subject) in de hoofdzin: | |||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||
Mer Reynert dien waren die sinnen also swaer, dat - alle den nacht lach ende suchtedeGa naar voetnoot4 (Stoett § 5h) Ook voor deze constructie geldt dat zij in het Nieuwnederlands een hoge frequentie heeft. Meestal staat hierbij de controleur in de hoofdzin en het begrepen element in de bijzin. Ook deze constructie is in de 18de-eeuwse reisjournalen ruim vertegenwoordigd: ik had by de Oly-potten nog ses kelders Brandewijn gevonden, die - weg goot, om dat - meer Brandewijn had als - begeerde (Smeeks 1708: r. 2996-2997). Het feit dat de constructies van het type (b) en (a) weinig voorkomen in het Middelnederlands, kan voor een deel verklaard worden door de samenstelling van het corpus voor deze taalfase. Het Middelnederlands is onderzocht aan de hand van zowel poëzie-teksten als proza-teksten. Voor het Nieuwnederlands is afgezien van poëzie-teksten, aangezien de interpretatie van deze teksten vaak onevenredig veel problemen oplevert en aangezien in tegenstelling tot het Middelnederlands proza de meest ‘neutrale’ geschreven taalvorm is. Bovendien zijn in het Nieuwnederlands proza-teksten veel talrijker dan poëzie-teksten. Zinnen in proza hebben over het algemeen een meer ‘geleed’ karakter dan in poëzie. Waar meer zinsniveaus zijn, kan frequenter samengetrokken worden over de grenzen van die niveaus heen (type a). Ook samentrekking waarbij de controleur ontbreekt (type b) komt het meeste voor in langere, gelede zinnen. Op basis van het genoemde corpus, dat teksten omvat uit het Middelnederlands, 16de-, 17de- en 18de-eeuws, heb ik de ontwikkeling bestudeerd van samentrekkingsconstructies vanaf het Middelnederlands tot heden. Dit onderzoek heeft | |||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||
tot de volgende conclusie geleid. Wanneer we de 18de-eeuwse reisverhalen buiten beschouwing laten, kunnen we stellen dat vanaf de 18de eeuw samentrekkingen in aantal afnemen. Met name samentrekkingen met functionele ongelijkheid (c) nemen sterk in frequentie af in het Nieuwnederlands. De uitkomsten van dit corpusonderzoek leiden tot de hypothese dat er in de 18de eeuw een ommekeer plaats heeft gevonden op het gebied van samentrekking. Er zou een verband kunnen bestaan tussen deze taalfeiten en de invloed van de taalbeschouwing in de 18de eeuw. De vraag dient gesteld te worden, of de verandering in het optreden van samentrekkingsconstructies door de tijd heen te maken heeft met oordelen over deze constructies. Met name in de 18de eeuw was de invloed van taalbeschouwers aanzienlijk. Hiermee zijn we aangekomen bij de ‘oude’ grammatici zoals Huydecoper. | |||||||||||||
4 De taalbeschouwing in de 18de eeuwIn de taalkunde van de 17de en 18de eeuw stond de reglementering van de moedertaal voorop. Men streefde hierbij naar regelmaat in de taal. De grammatici hanteerden verschillende normen waarnaar de taal zich moest richten. Zo nam men het taalgebruik van grote schrijvers zoals Hooft en Vondel als uitgangspunt, of het taalverleden, namelijk de nog onbedorven fasen van de taal, of de ‘gronden’ van de taal, d.w.z. de systematiek van de taal. Aan deze laatste norm lag de overweging ten grondslag dat taal een reflectie is van de rede en dus een systematisch geheel. Het ‘gewone’ taalgebruik werd veelal afgekeurd. Grammaticale werken uit de 17de en vooral 18de eeuw zijn sterk normatief gekleurd. Volgens Huydecoper is de spreektaal ongeordend; de schrijftaal moet zich aan regels onderwerpen: ‘Het gebruik van spreeken, weet ik, bindt zich aan geene wetten: maar omtrent het schryven dientmen zich aan de zelven te onderwerpen, tenzy men reden hebbe, haar van onbillykheid te beschuldigen.’ (Huydecoper: 69) In een dergelijke, normatieve context kunnen we verwachten dat constructies die niet voldoen aan de norm van de grammaticus, afgekeurd worden. Huydecoper speelde een belangrijke rol in de 18de-eeuwse taalbeschouwing. In expliciete bewoordingen keurde hij in de Proeve van taal- en dichtkunde de in §3 behandelde samentrekkingsconstructies af. Hij valt vooral over samentrekkingen waarbij controleur en begrepen element functioneel ongelijk zijn (type c; wien dit deerde, en - niet verduwde). Deze constructie had, zoals we hiervoor gezien hebben, een hoge frequentie. Niet alleen in het werk van Vondel, maar ook in dat van Julius Caesar bespeurt Huydecoper ongeoorloofde ‘uitlaatingen’ van dit type: ‘zeker is, dat zulke uitlaatingen niet overeenkomen met die zuivere eenvoudigheid, die alom in de schriften van Caesar doorstraalt.’ (Huydecoper: 389) Huydecoper citeert ook één van de ‘Waernemingen’ van Hooft waarin deze zich afvraagt of een woord met accusatiefcasus in de voorzin mag worden weggelaten in de nazin als het woord daar datiefcasus zou hebben (Hooft 1635: 239, Waerneming 20). Huydecoper repliceert: | |||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||
‘'t is waar, hy (Hooft, mvd) antwoordt zelf op die vraag niet: doch zo hy geoordeeld hadt, dat het bestaan kost, hy zou 't niet gevraagd hebben. Het rechte antwoord, dat 'er op past, geeft ons de Hr. Ten Kate in zyne oordeelkundige Aanmerkingen op die Waarneemingen, zeggende: Myns oordeels t'eenemael verwerpelyk, vermits de denkbeelden verwarrende. het welk wy gaarne onderschryven.’ (Huydecoper: 390) Maar Ten Kate zelf is ook niet vrij van blaam: ‘doch konnen nu niet begrypenGa naar voetnoot6, dat die Schryver, na het vellen van zulk een vonnis, in zo duidelyke termen, zyner penne hebbe laaten ontvallen deeze woorden, 'T GENE den Lezer hier in baten kan, geve God zynen wasdom (...). Zyne woorden zyn tweeledig: (1) 't Gene den leezer baten kan, (2) geve God zynen wasdom. Zo wy 't eerste lid laaten; hadt hy in het tweede dienen te schryven, DAARAAN geve God, enz. laaten wy het tweede onveranderd, zo behoorde het eerste aldus gesteld te zyn, AAN 't geene den Lezer, enz. een van beide was noodig; doch 't laatste best.’ (Huydecoper: 390-391; ook hier is sprake van functionele ongelijkheid: 't gene functioneert als subject in de voorzin en als indirect object in de nazin.) Voorts behandelt Huydecoper de samentrekkingen waarbij de controleur ontbreekt (b) en samentrekkingen bij nevenschikking over de zinsgrenzen heen (a). Huydecoper analyseert uit Vondels werk de passage Men meende dat hy viel van boven neer, maar - bleef Uit zijn analyse (zie Dibbets en Klein: 324), blijkt duidelijk dat Huydecoper de inhoud van deze passage goed begrijpt, maar dat hij op rationele gronden concludeert dat de passage een fout behelst. Dibbets en Klein menen dat Huydecoper ‘ervoer (...) dat het woord hy uit deze bijzin niet kon fungeren als antecedent van de lege subjectsplaats bij bleef’ (NTg 83: 325, cursivering van het woord ‘ervoer’ van mij, mvd). Echter, gezien de opvattingen van de taalmeester over de noodzaak van de inachtneming van regels in het taalgebruik, en gezien zijn nogal geconstrueerde uiteenzetting naar aanleiding van de aangehaalde passage uit Vondels werk, moet geconcludeerd worden dat Huydecoper niet ervoer, maar beredeneerde. Huydecopers opvattingen omtrent samentrekking passen in de rationalistische taalbeschouwing van zijn tijd. Met Dibbets en Klein ben ik van mening dat hij de eerste is geweest die de aandacht heeft gevestigd op (onder andere) samentrekking over de zinsgrenzen heen (zie Dibbets en Klein: 324), maar hij heeft niet, zoals schrijvers beweren, geobserveerd dat deze constructie niet deugde; hij heeft het voorgeschreven. | |||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||
Anderen in zijn tijd schreven het hem na, zoals De Haes en AlewijnGa naar voetnoot7. Arnold Moonen, die ook grote invloed had als taalbouwer, was inmiddels bezig geweest met allerlei soorten van ongeoorloofde ‘uitlating’. Aan de grammatica van MoonenGa naar voetnoot8 ligt een ‘ellipsentheorie’ ten grondslag. Deze past hij toe als zich een afhankelijk taalelement voordoet zonder begeleiding door een element waarvan het afhangt; in dat geval is het laatste element weggelaten (zie Bakker: 20). Moonen vermeldt dat uitlating van het persoonlijk voornaamwoord in enkelvoudige en ondergeschikte zinnen eigenlijk niet juist is, maar dat het veel voorkomt (Moonen: 340-341). De Haes keurt deze constructies, onder verwijzing naar Moonen, af in zijn Nederduitsche spraekkunst van 1764: ‘De uitlating der Voornaemwoorden kan (...) gevoeglyk geschieden in eene dubbele rede, wanneer het voornaemwoord, dat in het laetste gedeelte verzwegen word, in het eerste gedeelte geplaetst is; als, ik ben te vreden en zing (...). Doch wy kunnen niet goedvinden met den Heer Monen te schryven, hebbe UE brief ontvangen; in de plaetse van, ik heb UE brief ontvangen; wanneer nader tyding zult bekomen hebben; voor, wanneer gy nader, enz.’ (155-156) In de Werken van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde deel 3 (1777) staat het tweede deel afgedrukt van de ‘Verdediging van de voornaamste dichterlijke vryheden’ van Mr. Zacharias Henric Alewijn. Dit deel begint met een hoofdstuk ‘Van de ellipsis’. De ellipsen ofwel uitlatingen worden eigenlijk door de taalwetten ‘verboden’: ‘(...) Uitlatingen, vindt men in alle talen. En dit is niet te bewonderen, wanneer men aanmerkt, dat de meeste menschen geene genoegzame kunde, en zelfs de kundigste niet altijd lust en tijd hebben, om in gemeenzame ommegang op strenge taalwetten acht te slaan. Wanneer men zijn oogmerk van verstaan te worden bereikt heeft, zo heeft men in zeker opzicht voldaan, en bekreunt men zich weinig, of 'er juist een woord meerder of minder gebruikt zy.’ (76: 111) In de poëzie is uitlating tot op zekere hoogte toelaatbaar. Alewijn is het echter met Huydecoper eens wat betreft de verwerpelijkheid van Vondels samentrekkingen waarbij functionele gelijkheid ontbreekt (type c): ‘Evenwel moet het gebruik der vryheid in geen misbruik veranderen. Onder het laatste behooren zekerlyk alle die gebrekkige tweeledige voorstellen, waarvan Huydecoper in zyne proeve, bl. 386 volgg., spreekt; als, wien dit deerde en niet verduwde, voor, wien dit deerde, en die dit niet verduwde.’ (79: 112) In een andere publikatieGa naar voetnoot9 merkte Alewijn het veelvuldig voorkomen van deze constructie in het Middelnederlands op. Voor een deel wijdt hij deze constructies | |||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||
aan slordigheid (1782: 2). Ook samentrekkingen waarbij de controleur afwezig lijkt (type b), vallen bij Alewijn niet in goede aarde (§82: 115-116). Evenals Huydecoper gaat hij dichtregels van Vondel sterk analyserend te lijf; hij gaat exact na of de inhoudelijke strekking van de passages (die geen onduidelijkheid oplevert) strookt met de syntactische weergave. Mede door de grote invloed van Huydecoper en Moonen op andere grammatici uit de 18de eeuw, is het klimaat voor samentrekkingen en andere constructies die gekenmerkt worden door ‘uitgelaten’ elementen, verslechterd. Vooral samentrekkingen die gekenmerkt worden door functionele ongelijkheid tussen controleur en begrepen element wijst men met kracht af. De taalbouwers uit de 18de eeuw hebben het fundament gelegd voor de regels in de huidige traditionele grammatica. Het is zeer aannemelijk dat de grote invloed van de taalbouwers de frequentie van de behandelde constructies sterk deed afnemen, in ieder geval in geschreven Nederlands. In gesproken taal treffen we nog steeds regelmatig ‘foutieve’ samentrekkingen aan. | |||||||||||||
5 SlotDibbets en Klein hebben aangenomen dat Huydecopers uitspraken over samentrekking descriptief van aard zijn, zonder die vooronderstelling te onderbouwen. Wanneer schrijvers stellen dat de ‘observaties’ van Huydecoper modern aandoen, gaan zij voorbij aan het feit dat de regels in de traditionele grammatica hun wortels in de 18de-eeuwse taalbeschouwing vinden. Huydecoper heeft voor een deel de aanzet gegeven voor onze ‘moderne’ opvattingen. Dibbets en Klein menen de theorie over lege plaatsen in het Nederlands te kunnen versterken op basis van Huydecopers visie op zinssamentrekking, zonder onderzoek te doen naar samentrekkingen in ouder Nederlands en naar de taalbeschouwelijke praktijk in de 18de eeuw. Huydecopers uitspraken uit 1730 over samentrekking zijn prescriptief, en vormen daarmee een inadequaat uitgangspunt voor onderzoek naar taalsystematiek. Beter zou het zijn zelf te observeren welke constructies mogelijk zijn, in het modern Nederlands zowel als in het ouder Nederlands. | |||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||
|
|