De Nieuwe Taalgids. Jaargang 85
(1992)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De imperatiefFlip G. Droste1. Dat de grammatische categorie Imperatief - voor de rest van dit stuk IMP - een ambigue lading dekt, heeft te maken met het feit dat de Modus Imperativus, d.w.z. IMP als verbale vorm, kan samenvallen met het zinstype IMP, zoals duidelijk wordt in bevelszinnen als Kom! Kijk! Laat dat boek niet uit je vingers vallen! Deze uitdrukkingen hebben alle eigenschappen van IMP-zinnen, maar als karakteristieke constituent bevatten ze ook een verbale IMP-vorm. Die terminologische samenval van wat we verder zullen aanduiden als IMPv en IMPz, voor respectievelijk de verbale vorm en de zinstypologische structuur, heeft geleid tot een descriptieve gezichtsvernauwing, die de realiteit, i.e. het feitelijk taalgebruik, geweld aandoet. Dat wordt bijvoorbeeld zichtbaar in de ANS (1984 : 1065), waarin gesteld wordt: ‘Tot de bevelende zinnen behoren allereerst de zinnen met een imperatief.’ Daaruit blijkt duidelijk dat men IMPv wezenlijk, of toch tenminste karakteristiek acht voor IMPz, zoals bevestigd wordt door een opmerking elders in de ANS, dat ook met infinitieven en participia imperatieven gevormd kunnen worden. Hier wordt zelfs de indruk gewekt dat er geen IMPz zou zijn zonder een (imperatief) werkwoord als kerngedeelte. Als we hierna de categorie IMP nader willen onderzoeken - ons in de eerste plaats concentrerend op uitdrukkingen van het Nederlands - zullen we ons beperken tot linguïstische achtergronden. We verdiepen ons niet in de filosofische benaderingen van het linguïstisch fenomeen (vgl. Merin 1991 : 669 evv.), en laten beschouwingen over de categorische imperatief, de filosofische notie, terzijde. De IMPv, de Modus Imperativus, treedt in de klassieke grammatica op naast de Modus Indicativus, INDv, en de Modus Coniunctivus, CONJv (cf. ook Sadock & Zwicky 1985 : 155 evv.). Daarbij geldt dat de verbale vorm IMPv als gebruiksomgeving - als uitingsvorm, zo men wil - IMPz kiest, terwijl die laatste categorie in principe geen domein vormt voor de realisatie van INDv en CONJv. Als we naast het zinstype IMPz, de typen ASSz en QUEz, voor respectievelijk mededelende en vragende zin, erkennen - we laten dan als mogelijke categorieën het exclamatieve type en, eventueel, de suggestie buiten beschouwing - kan men die laatste twee als gebruiksomgeving van INDv en CONJv zien. Voorlopig kunnen we daarbij stellen dat, in tegenstelling tot IMPv, de beide andere modi niet per se | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de inhoud van een zin kunnen vormen (op zgn. ‘null subject’ of ‘pro-drop languages’ als het Italiaans (cf. Van Riemsdijk & Williams 1986 : 163 evv.) gaan we hier niet in; we beperken ons tot het Nederlands in ongemarkeerde vorm). Beide eisen immers ten minste een combinatie met een subject om daarmee een zgn. subject-predikaatstructuur te vormen: De koning leeft./Leeft de koning? en Leve de koning. Er is dus een duidelijke samenhang tussen IMPv en IMPz enerzijds en INDv, CONJv en ASSz, QUEz anderzijds: zowel syntactisch als morfologisch is dat direct zichtbaar; semantische en pragmatische verschillen en overeenkomsten laten we dan nog even buiten beschouwing. Wel mag dat formele en inhoudelijke onderscheid niet leiden tot een omkering van waarden: als IMPv het zinstypologische IMPz als gebruiksomgeving vraagt, impliceert dat vooralsnog niet, dat IMPz voor zijn realisatie IMPv eist; uitdrukkingen als Eruit! Weg! enz. bevestigen dit. Met een bewuste ambiguïteit van de categorie IMP kunnen we de verhouding tussen verbale modi en zinstypen voorlopig aldus vastleggen:
Wat in dit schema gesuggereerd wordt, is dat IND en IMP als modi verder uiteenliggen dan CONJ en een van beide andere categorieën; hetzelfde zou dan, m.m. gelden voor verschil en samenhang op de verticale as. De gebiedende zin IMPz en de beweringszin ASSz staan in oppositie tot elkaar, terwijl de vraagzin QUEz bepaalde kwaliteiten met enerzijds IMP en anderzijds ASS gemeen zou hebben. In verband met het bovenstaande lijken de volgende (deel)vragen gerechtvaardigd:
Als overkoepelende vraag kunnen we dan tot slot ingaan op (e):
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Volgens (alweer) de ANS dienen ook zinnen van het type Ik draag u op... tot IMPz gerekend te worden, en wel tot de imperatief ‘in ruimere zin’ (vgl. ook Hamblin 1987 : 5 evv.). Een dergelijke opvatting leidt tot problemen van verschillende aard. Om te beginnen vertoont een matrix als Ik draag u op... alle kenmerken van een ASS, zowel formeel-syntactisch door de subject-predikaatstructuur als morfologisch, nl. door het gebruik van een INDv. Ook semantisch is er geen grond voor het onderbrengen in de categorie IMPz. Weliswaar kan men met Austin (1962 : 32) stellen dat de genoemde zin als taalhandeling expliciet performatief is, hetgeen parallellie met een impliciete bevelszin zou meebrengen, maar anderzijds hebben dit soort zinnen een waarheidswaarde (cf. infra), hetgeen in eerste instantie categorisatie onder ASS impliceert. Men kan hoogstens stellen dat uitingen van deze aard, d.w.z. uniek refererende uitdrukkingen, pragmatisch enige verwantschap vertonen met zinnen die als IMP gekarakteriseerd zijn. Dan moet men stellen dat IMP-uitingen, niet alleen een gebod kunnen inhouden, maar evenzeer een ‘waarschuwende, opdragende, voorschrijvende, aandringende, adviseerende modaliteit’ (Overdiep 1936 : 463). De consequentie van een dergelijke invoering van pragmatische verschijnselen in een grammatisch regelstelsel, wordt zichtbaar als we uitingen willen definiëren van het type Hij heeft mij opgedragen... (naast Ik draag u op..., Ik draag hem op...). Dat een schoen gebruikt kan worden om een spijker in de muur te slaan - een pragmatische toepassing - rechtvaardigt niet een classificatie ervan bij het timmermansgereedschap (cf. ook Droste 1991). Met dat uitsluiten van pragmatische aspecten of het verwerpen van het pragmatisch criterium voor zinstypologie maken we wel een ingrijpende keus. Terwijl bijvoorbeeld Bierwisch (1980) het typologisch onderscheid IMP-QUE-ASS beregelen wil met zgn. operatormechanismen die deel uitmaken van het taalsysteem, wil Searle (1972a : 142) het onderscheid vastleggen op het niveau van de uiting, en dus als behorend tot de taalgebruikssystematiek. Daar komt nog een probleem van geheel andere, maar niet minder zwaarwegende aard bij. In het Praagse, maar met name ook in het Nederlandse structuralisme (De Groot, Reichling, Uhlenbeck) is steeds betoogd dat de intonatie karakteristiek moment is in de zinsbegrenzing. Zoals De Groot (1950 : 12) kernachtig stelt: ‘Elke zin is tweeledig: ze heeft een woord of woorden, en ze heeft zinsintonatie.’ Als we dat aanvaarden - en dat doen we, cf. infra - dan impliceert dat een duidelijke scepsis t.a.v. linguïstische theorieën als de formeel-syntactische en de logische geïnspireerde categoriale grammatica's, die taal en taaldescriptie reduceren tot wat wel genoemd is: de fatische laag van de zin, dwz. de ‘well-formed strings of minimal syntactically functioning units’. Wat nu zijn de argumenten om enerzijds niet te aanvaarden dat IMPz de aanwezigheid van een IMPv als noodzakelijke en voldoende voorwaarde heeft, en anderzijds een zuiver pragmatische classificatie uit de weg te gaan? De argumenten liggen besloten in de gebruiksvormen zoals de categorie IMPz ze aanbiedt. We geven een voorlopige lijst:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In eerste instantie merken we over IV en IVb alleen dit op: we beschouwen IV niet als ‘een assertie gebruikt als imperatief’. Het is een IMPz waarvan de fatische laag gevormd wordt door een subject-predikaatstructuur, waarbij zonder uitzondering geldt dat het subject een tweede-persoons pronomen is. In vergelijking daarmee is IVb in zoverre elliptisch, dat een verbogen werkwoordsvorm ontbreekt, terwijl de restrictie over een specifiek pronomen niet geldt. Interessant zijn de ongrammaticaliteiten in de IMPz-orde. Ze zijn van tweeërlei aard. Om te beginnen lijken Adjectieven, Preposities en Conjuncties, Interjecties categorieën die buiten de IMP-gebruiksmogelijkheid vallen (waarbij we uiteraard afzien van gemarkeerd taalgebruik, meta-taalgebruik, echo-antwoorden): *Mooi! *Tegen! *En! *Au! Ter vermijding van misverstand wijzen we er op, dat we met de interpunctie...! geen exclamatieven aanduiden. Voorts zijn er syntactisch ongrammaticale structuren, te weten type Ib: *Met die bombardementen stop!, IIb: *Wachten eens even! IIIb: *Met die boeken hier! en IVb: *Op de bank pennen! Ze bevestigen de principiële OV-volgorde van het Nederlands, zoals voorgesteld door Koster (1975 : 111 evv.).
3. Voordat we toekomen aan een diepere verklaringsgrond voor de karakteristieke eigenschappen van de imperatief, i.c. vraag (e), willen we eerst een aantal details van syntactische, morfologische en semantische aard vastleggen. Daarbij bepalen we ons eerst tot de zgn. modi. Wat hun semantische functionaliteit betreft, valt de groep werkwoorden uiteen in twee categorieën: handeling en toestand, dat is, met een term van Lakoff (1966): ‘non-stative’ en ‘stative’. De zgn. ‘stative verbs’, de V's die typisch niet-handelend zijn, lenen zich niet voor imperatief taalgebruik: *Heb! *Wil! *Weet! Blijkbaar is het handelingsaspect essentieel voor het type IMPv: onder handeling dient dan verstaan te worden een voorstellingswijze die ver-andering impliceert. Dat wordt bevestigd bij de categorie der Adjectieven. Deze vertonen overeenkomst met de Verba (in de transformationele theorie worden ze gekarakteriseerd als + V, + N, dwz. verbaal en nominaal; cf. Chomsky 1970 : 208) en vallen in hun gebruik daarmee samen in een aantal talen, zoals het Japans. Doordat ze echter niet alleen het + V, maar ook het + N karakter bezitten, kunnen we ze verwant achten met de ‘stative’ categorie, eerder dan met de handelingsverba. Dat nu verklaart de onmogelijkheid van gebruik in IMP-zinnen: *Mooi! *Japans! Uiteraard kunnen ze wel gebruikt worden voor monoverbale exclamatieve zinnen, maar die zijn dan ook typisch niet-handelendGa naar voetnoot1. Met het bovenstaande bevinden we ons al op functioneel niveau. Er is echter ook een meer vormelijk verschijnsel dat aandacht vraagt, of beter: een vormelijkfunctioneel verschijnsel. Er is een opvallende iconische relatie tussen IMPv en IMPz, waarbij ‘iconisch’ geldt als ‘een gemotiveerde relatie tussen het teken en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het aangeduide’ (Droste 1989 : 923). We mogen hier zeker concluderen tot een universeel principe, aangezien niet alleen in het Nederlands maar ook in talen van een geheel ander structuurtype de minimale vorm van V, i.c. de stam, als IMPv gebruikt wordt. Dat is een parallellisme tussen inhoud en vorm, omdat het bevel, sociaal gezien, door het directe contact spreker-hoorder een minimum aan extra informatie vraagt. We zien dat bv. in een taal als het Indonesisch waar naast een gesuffigeerde vorm op -lah de stam van het werkwoord als IMPv binnen IMPz optreedt: Pergi! (‘Ga’), Berbenti! (‘Stop’). Een tweede karakteristiek onderscheid tussen de IMPv-groep en de andere modi is het ontbreken van temporele kwaliteiten bij de eerste. In de zgn. tijdslogica heeft men de werkwoordstijden geformaliseerd door het invoeren van zgn. tijdsoperatoren. Een tweetal daarvan, T en V, representeren respectievelijk Toekomst en Verleden. Met deze operatoren, toegevoegd aan de formalismen van de propositielogica, kan het onderscheid tussen Het regent, Het heeft geregend en Het zal regenen formeel vastgelegd worden. Als we Het regent p noemen - daarmee kunnen we het zinnetje zien als een zgn. instantiatie van de variabele p - dan kunnen we de tweede zin formaliseren als Vp en de derde als Tp (vgl. ook Gamut 1982 : 53 evv.). Er zijn ook andere manieren om die temporele aspecten vast te leggen, met name adverbiale constituenten. Maar het verbum blijft de constituent die een dubbelfunctie vervullen kan: het combineert dan een semantische met een temporele functie. Welnu, IMPv onderscheidt zich in zoverre van bv. INDv, dat die dubbelfunctie ontbreekt. Dat maakt meteen duidelijk waarom een aantal niet-verbale categorieën een vergelijkbare functie kunnen vervullen als IMPv: ze beschikken niet over de morfologische mechanismen om tempus-aspecten aan te duiden, evenmin als de verbale categorie IMPv: zie II en III boven. Wat IV betreft nog dit. In sommige tijdslogische voorstellingen vallen zinnen als Het regent - logisch voorgesteld door p - niet binnen het bereik van een presensoperator. In die zin kunnen ze inderdaad een functie vervullen in IMPz: we kunnen ze als temporeel ongemarkeerd beschouwen. Op hun semantische eigen-aard gaan we in in 4, met name naar aanleiding van Figuur 2. Als derde kenmerk van IMPv en, bij uitbreiding, het hele IMPv-paradigma, geldt de syntactische geslotenheid. Terwijl de modi INDv en CONJv een typische constituentkwaliteit bezitten en vervollediging vragen met een subjectconstituent om hun semantische functionaliteit te vervullen, is dit bij IMPv principieel niet het geval. De verklaring voor dit verschil is misschien het gemakkelijkst in verzameling-theoretische terminologie uit te drukken. Uitdrukkingen van het INDv type definiëren een verzameling: wandelen definieert de verzameling van de wandelenden, slapen die van de slapenden. Gebruiksvormen van dit type uitdrukkingen eisen de combinatie met een constituent die verwijst naar een individu, zodanig dat die deel kan uitmaken van de ermee verbonden verzameling. Bij de IMPv-klasse wordt alleen de verzameling genoemd, maar de opening naar een linguïstische constituent is afwezig. Blijkbaar is het noemen van de klasse, in combinatie met het specifieke appèl aan de toegesprokene, voldoende om een relatie (= gewenste relatie) te stichten tussen de toegesprokene en de door IMPv aangeduide klasse. Het ontbreken van iedere morfologische indicatie bij V reduceert IMPv tot een element dat direct verwijst naar een fenomeen in de werkelijkheid en niet een combinatie met een tweede constituent vraagt om (indirect) te verwijzen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uitdrukkingen als Gaat u zitten! beschouwen we als een uitzondering in zoverre dat u weliswaar formeel subject is, maar functioneel eerder toegesprokene zoals in U daar, ga zitten!
4. Met het bovenstaande zijn we het grensgebied van de IMPv en IMPz genaderd: waar de subject-predikaatverhouding aan de orde komt, zijn we immers bij de syntagmatische structuur, met name die van de zin. Ter verheldering van de ‘openheid’ van INDv en de ‘geslotenheid’ van IMPv kan het zinvol zijn te verwijzen naar een onderscheid dat ooit door Peirce (1974:2.254 evv.) gemaakt is. Voor hem is een commando een ‘indexical sign’ en een propositie een ‘symbolic sign’. Het eerste verwijst rechtstreeks naar een verschijnsel in de werkelijkheid, verbindt taalvorm en feit onmiddellijk, het tweede symboliseert in coöperatie met een andere constituent. De indexicaliteit, met andere woorden, houdt in dat er geen linguïstische constituent nodig is om over te prediceren, aangezien de referent waarop IMPv betrekking heeft concreet aanwezig is in de spreker-hoorder-situatie. Met dit laatste komen we toe aan een onderscheid waarop we al even toespeling gemaakt hebben in de tweede paragraaf: dat tussen uitdrukkingen waaraan een waarheidswaarde kan worden toegekend, direct of indirect, en uitdrukkingen waarvoor dit niet geldt. Welnu, voor uitingen uit de categorieën ASSz en QUEz geldt dat ze naar hun waarheidswaarde gemeten kunnen worden, voor IMPz geldt dat niet. ASSz en QUEz verwijzen naar een stand van zaken binnen een gegeven referentiekader, reëel of verondersteld. In de intensionele semantiek formuleert men het als volgt: beweringen hebben een karakteristieke waarheidsconditie op basis waarvan men kan nagaan wat de waarheidswaarde is voor een gegeven referentiekader (= gebruikscontext). (Vgl. Lewis 1972 : 175 evv.). Zo heeft de bewering De president van de V.S. was in zijn jonge jaren filmacteur. een zodanige waarheidsconditie, dat ze waar is in de context 1986 en onwaar in de context 1990. Simpel samengevat: aan een ASSz-uiting kan een waarheidswaarde worden toegekend. Aldus is De wind is gaan liggen., hier en nu uitgesproken, waar of onwaar. Het waarheidscriterium geldt ook voor QUEz, zij het indirect. Voor Gaat de wind liggen? wordt immers een bevestiging dan wel een ontkenning van (de waarheid van) de inhoud gevraagd. Terecht stellen Groenendijk en Stokhof (1984 : 211) ‘een correcte vraag wijst op een lacune in de kennis van de vraagsteller en (...) een correct antwoord is een poging om die lacune op te vullen.’ Voor IMPz geldt dit alles niet. Om te beginnen heeft Ga liggen! geen waarheidswaarde, omdat het niet een stand van zaken binnen een gegeven referentiekader kan oproepen. (Daarmee vervalt ook de waarheidsconditie, hetgeen impliceert, dat IMPz niet beschrijfbaar is binnen een intensioneel-logische beschrijving van natuurlijke taal; we gaan daar hier niet dieper op in.) DE IMPz verwijst niet naar een bestaande of mogelijke stand van zaken, maar wenst een stand van zaken in het leven te roepen. Daarmee is het geen ontkenning van iets feitelijks, maar het wil dat feitelijke tot gevolg hebben. Terecht merkt Paardekooper dan ook op, dat de imperatief op zichzelf ‘geen betrekking (kan) hebben op een feit dat in de werkelijkheid gebeurd is’ (1951 : 100). Schematisch kunnen we het onderscheid tussen met name ASSz en IMPz als volgt vastleggen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Figuur 2
De ASSz beschrijft een stand van zaken als deel uitmakend van een gegeven referentiekader, hetgeen waar of onwaar kan zijn. De IMPz beschrijft niet, maar schrijft toe, dwz. wenst een stand van zaken deel te laten uitmaken van een gegeven referentiekader: daarvoor geldt de maatstaf waar/onwaar niet. In de terminologie van Bühler (1934 : 28) zou men kunnen stellen dat in ASSz de ‘Darstellungsfunktion’ primeert en in IMPz het ‘Appell’. Semantisch gezien vallen dus inderdaad IV en IVb binnen het IMPz-schema. Imperatieve zinnen als Jij gaat aan je werk! verwijzen immers niet naar een gegeven stand van zaken, maar wensen deze tot realiteit te laten worden door wat in de uitdrukking is vastgelegd. In dit geval moet, evenzeer als bij Ga aan je werk!, de nieuwe stand van zaken resulteren uit het bevel. Interessant is de correspondentie van morfologische, syntactische en semantische verschijnselen. We kunnen IMPv karakteriseren als de nul-vorm van het werkwoord, hetgeen samenhangt met de afwezigheid van temporele aanduidingen. Die IMPv is in zoverre een nul-vorm, dat er geen relationele affixen, meer specifiek flexiemorfemen, aan aangehecht zijn. De zinsvorm IMPz kan men als syntactische nul-vorm beschouwen: zelfs in IV, de S-P-groep, wordt het predikaat niet als eigenschap aan het subject toegekend, maar de wenselijkheid daarvan wordt op imperatieve wijze gesteld. Semantisch correspondeert daarmee ook weer een nul-stand in zoverre, dat geen stand van zaken wordt opgeroepen (1) en dat de IMPz-uitdrukking geen waarheidswaarde kan worden toegekend (2). Terecht karakteriseert ook Davies (1986 : 51) IMPz als een ‘potential state of affairs’.
5. Wat vertelt het onderscheid tussen IMPv en INDv, CONJv enerzijds, en tussen IMPz en ASSz, QUEz anderzijds over de taal en de functionaliteit ervan? In de linguïstiek van onze dagen is er, volgens Strawson (1970), een Homerisch gevecht gaande over de wezenlijke functie van de taal: is taal primair communicatief of is het in de eerste plaats een cognitief instrument? Voor de voorstanders van de communicatietheorie is ‘taal communicatie in ongeveer dezelfde zin als het doel van het hart is om bloed te pompen’ (Searle 1972b). Maar voor diegenen die geheel of gedeeltelijk opereren langs lijnen van de formele semantiek is taal ‘in wezen een systeem om gedachten tot uitdrukking te brengen’ (Chomsky 1975 : 57). Beide partijen verdedigen hun standpunt met krachtige argumenten, waarbij wel de vraag rijst of verdediging van de communicatieve visie niet tekort doet aan de cognitieve optiek en omgekeerd. In de theorie die hier verdedigd wordt (cf. Droste 1987 : 75 evv., 1989b : 925 evv.) wordt niet zo zeer geprobeerd beide aspecten tot hun recht te doen komen, als wel te demonstreren dat de twee aspecten elkaar ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onderstellen, sterker nog: elkaar constitueren als de twee zijden van een medaille. Alvorens we in verband hiermee de plaats van IMP vastleggen, lichten we ons theoretisch kader nader toe. Daarbij gaan we uit van de stelling dat ‘de cognitieve kwaliteit van natuurlijke taal is gebaseerd op de communicatieve grondslagen van tekensystemen enerzijds, en dat taal haar volwassen vorm als communicatief systeem pas kon bereiken, sinds afzonderlijke tekens gecombineerd worden in complexe berichten anderzijds’ (Droste 1992 : 1). In niet-talige semiotische systemen - we doelen hier met name op de zoösemiotische systemen die gebruikt worden in animale communicatie - treffen we twee soorten tekens aan: isolerende en classificerende. De isolerende tekens verwijzen naar individuen, entiteiten, geïsoleerde fenomenen. Men kan stellen dat hiermee naamgeving van een primitief type plaatsvindt, deictische functies worden vastgelegd, en dergelijke. Met zo'n isolerend teken kan naar concreet aanwezig voedsel verwezen worden, ouders en kinderen kunnen elkaar ermee oproepen, kortom, de functie ervan is primair referentieel in communicatieve interactie. Het tweede principe, dat van de classificatie, verwijst niet naar een individu of entiteit, maar naar een klasse dan wel een eigenschap. Het spinnen van een poes classificeert een handeling als ‘aangenaam’, of het nu betrekking heeft op de warmte van een schoot, het strelen van de nekharen, het opvrijen van de bazin. In die zin laat zo'n teken zich vergelijken met een adjectief - mooi, bang, gevaarlijk - dat kwalificeert en op de meest uiteenlopende zaken betrekking kan hebben. Zo verwijst de waarschuwingskreet van een vogel, verbonden met een schrikreactie, naar de categorie ‘gevaar’. Wat binnen die categorie valt, mens, kat of zwerver, wordt niet gespecificeerd. Classificerende functies zijn er van allerlei aard en in ieder semantisch domein. We noemen hier bij wijze van voorbeeld nog de kleurensymboliek van het middeleeuwse schilderij. Wit, rood, blauw, elke kleur verwijst naar een kwaliteit en kent dus een eigenschap toe aan de betrokken persoon. Zo wordt Maria geclassificeerd als ‘onschuldig’ (wit) en ‘trouw’ (blauw). De isolerende en de classificerende principes zijn kenmerkend voor alle natuurlijke tekensystemen, maar het zijn tevens de enige tekenfuncties die in de verzameling semiotische systemen bestaan. Hun functie per se is communicatief en ondanks de onderscheiden denotatieve functies kan er niet gesproken worden van een cognitieve functionaliteit bij deze geïsoleerde representatievormen: ze beperken zich tot verwijzingen in de ruimste zin, hetgeen met creativiteit in de representatie niets van doen heeft. De taal is semiotisch systeem ‘par excellence’, maar beschikt niet over meer dan de twee genoemde principes, omdat er nu eenmaal niet meer bestaan. Dientengevolge moeten we de taal per definitie (ook) communicatief stelsel noemen. De taal valt dus enerzijds binnen de klasse communicatieve systemen, maar anderzijds onderscheidt ze zich ook, zowel kwantitatief als kwalitatief. Met taal bedoelen we dan de natuurlijke menselijke taal alsmede de daarvan afgeleide systemen: logica, algebraïsche systemen, computertalen. We beperken ons echter tot de natuurlijke taal. Het kwantitatieve verschil laten we buiten beschouwing: dat berust o.m. op wat Martinet (1961 : 19) noemt ‘de tweede articulatie’: ‘la forme vocale est, elle, analysable en une succession d'unités dont chacune contribue à distinguer...’ We bepalen ons tot het kwalitatieve verschil: dat is ontstaan met de mogelijkheid om de isolerende en de classificerende functies te combineren. De | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
consequentie daarvan is ingrijpend: als er niet meer geprediceerd wordt over een verschijnsel in de realiteit maar over een isolerende term, is de representatie vanzelfstandigd en niet langer gebonden aan de werkelijkheid. De linguïstische voorstelling is niet meer spiegelreflex, maar kan alternatieven aanbieden voor de werkelijkheid. Als nu het combinatorisch principe recursief is toegepast - niet alleen op syntactisch, maar ook op morfologisch niveau - wordt de realiteit losgelaten: dan wordt de concrete realiteit vervangen door een abstractie. Pas dan ontstaat ook de mogelijkheid taaluitdrukkingen te vormen waaraan geen verschijnsel uit de realiteit beantwoordt, zoals Het heelal is een glazen bol. Hoezeer de taal als representatief semiotisch systeem een eigen functionaliteit verwerft, blijkt bij recursieve predicering in ‘geloofscontexten’. Ik denk dat het heelal een glazen bol is roept een andere wereld op, een voorstellingswereld die in concurrentie treedt met de gewone wereld. De waarheid van de ingebedde propositie wordt nu gemeten ten opzichte van het referentiekader, dat met een ‘speaker coordinate’ (de term is van Lewis: ibid.) is gefixeerd (cf. ook Hintikka 1969 : 154 evv., Droste 1989a). Het moet duidelijk zijn dat door de verbinding van een isolerende en een classificerende term - Strawson (1974 : 35) spreekt van een ‘subject-term’ en een ‘predicate-term’ - niet meer een uitwisseling van plaatsvervangende gegevens plaatsvindt: er wordt niet meer gecommuniceerd in de beperkte zin dat er geïnformeerd wordt via tekens die alleen maar tekens zijn van dingen. Door het prediceren ontstaan verbindingen die alternatieven vormen voor de realiteit en eerder een evocerende dan een afgeleide betekenis hebben: dat nu maakt de inhoud van de linguïstische uitdrukkingen tot gedachten. In principe wordt nu iedere subjectpredikaatverbinding een vorm van denken, uiteraard functionerend binnen een communicatief kader.
6. Gegeven de verwevenheid van communicatieve en cognitieve functies binnen de natuurlijke taal, kunnen we nader ingaan op de typische kwaliteiten van IMPz enerzijds en ASSz (tezamen met QUEz) anderzijds. ASSz is principieel cognitief: er vindt een verbinding plaats van twee principes, hetgeen een stand van zaken oproept waarvan de waarheidswaarde gemeten kan worden binnen een bepaald referentiekader. Dit nu houdt een oordeel in t.a.v. een stand van zaken enerzijds, het referentiekader anderzijds. Als we daarbij akkoord gaan met het adagium dat alle denken vergelijken inhoudt, mogen we inderdaad besluiten tot een primair cognitieve functie van ASSz en, in afgeleide zin, eveneens van QUEz. Aangezien IMPz vergelijkt noch oordeelt, dientengevolge ook niet met de maatstaf ‘waarheidswaarde’ gemeten kan worden, moeten we wel concluderen tot een functie die primair communicatief is. Let wel, we stellen dat het primair zo is. Maar vanzelfsprekend wordt in alle b-groepen en in IV van 2 geopereerd met complexe structuren waarin de ene constituent in een classificerende relatie staat tot de andere: denk bv. aan Met die bombardementen stoppen! De predicerende functie is hier echter ondergeschikt, hetgeen blijkt uit het feit dat de uitdrukking geen waarheidsconditie heeft. Over de relatie van de communicatieve en de cognitieve functie willen we nog het volgende opmerken. De taal als semiotisch systeem onderscheidt zich van niettalige tekensystemen door een principiële interactie van communicatieve en cognitieve aspecten. Er worden altijd ideeën, mentale voorstellingen, denk-beelden ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
communiceerd: dat is de ene zijde van de medaille. Anderzijds blijft gelden, dat het vormen van die ideeën alleen maar kan plaats vinden krachtens de typisch communicatieve aspecten van de natuurlijke taal. Het talig uitgewerkte en vastgelegde gedachtengoed kan niet zonder tekens uit het gebied van communicatieve interactie. Interessant is in dit verband het al even gesignaleerde melodische aspect van de zinscategorie. Zonder hier diep op in te willen gaan (vgl. o.m. Uhlenbeck 1983: 7-8) signaleren we het volgende. Assertieve zinnen ASSz kan men èn syntactisch èn melodisch ongemarkeerd noemen, dwz. als zinstype. Vandaar dat in filosofische literatuur, maar ook in linguïstische beschrijvingen op logische basis als de Montague-semantiek (1974) en daarvan afgeleide systemen als de Categoriale Grammatica (zie Moortgat 1991), uitsluitend de syntactische patronen, dus de constituentverhoudingen beschreven worden. Ten opzichte van deze ongemarkeerde grondvorm kunnen QUEz en IMPz als gemarkeerd beschouwd worden. Die markering is syntagmatisch of syntagmatisch en morfologisch uitgedrukt. Wat nu de categorie IMPz betreft merken we het volgende op. Als primair communicatief type is de relatie spreker-hoorder erbij van fundamentele waarde. Aangezien die relatie hier een handeling oplegt, die de hoorder a.h.w. dwingt een stand van zaken te creëren, is een distinctief intonatiepatroon gewenst. Zoals we boven al aanduidden beschouwen we dat als een linguïstisch gegeven, niet als iets van pragmatische en secundaire aard. We beschouwen het, m.a.w., tezamen met emotionele aspecten die een gecodificeerde taalvorm gevonden hebben, als deel van de taalsystematiek (vgl. ook Ochs & Schieffelin 1989 : 7 evv.). In dit verband wijzen we nog eens naar de imperatieve categorie sub IV. De fatisch ongemarkeerde structuur van het type subject-predikaat kan fonologisch gemarkeerd worden door de melodische geleding die we met...! hebben vastgelegd. Samenvattend komen we nu tot de volgende schematische indeling:
Wat de modi betreft noteren we het volgende:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De verhouding tussen zinstype en modus kunnen we als volgt schematiseren:
Ter afsluiting een opmerking van pragmatische aard, dus wat het gebruik van IMP-vormen betreft in de driehoeksverhouding spreker-uiting-hoorder. Het is niet zo, dat de ‘klassieke’ IMPz met een IMPv als kern (type I en Ib) als gebruikelijker beschouwd moet worden dan de toepassing van uitdrukkingen type II enz. Zoals veelal de relatie spreker-hoorder de toevoeging van een quasi-subject vereist - Gaat u zitten! - zo zijn er talloze situaties die het gebruik van uitdrukking uit II, III en IV vragen. Daarbij geldt dan weer, dat specifieke situaties specifieke structuren behoeven: denk aan verhoudingen in het leger, in de klas, onder vrienden, in gezinsverband. In de klas horen we eerder Niet afkijken! dan Kijk niet af! in het kinderspel Lopen! en niet Loop! Classificatie van deze pragmatische verschijnselen valt buiten het beperkte domein van de hier voorgestelde overwegingen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|