De Nieuwe Taalgids. Jaargang 85
(1992)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1 InleidingDe morfeem-combinatie schapp-elijk heeft een belangrijke rol gespeeld in de Nederlandse morfologie van het afgelopen decennium. Voor het eerst werd op het belang ervan gewezen in Schultink (1977), en de literatuur loopt door tot en met Zwanenburg (1989). In deze bijdrage willen we eerst het belang van deze sequentie duidelijk maken. Wat zal blijken is dat zijn bestaan wordt gebruikt als argument tegen een bepaald model van de interactie tussen fonologie en morfologie in het Nederlands, dat teruggaat op voorstellen voor het Engels uit het proefschrift van Siegel (1974), en dat de laatste jaren een voortzetting heeft gekregen in werk in de Lexicale Fonologie & Morfologie van taalkundigen als Kiparsky, Mohanan, Booij & Rubach, Inkelas, en anderen. (Met het noemen van deze namen impliceren wij niet dat zij allemaal dezelfde kijk op de interactie zouden hebben, verre van dat: Booij & Rubach's werk bijv. staat bekend als Cyclische Fonologie en Morfologie. Maar de genoemden hebben wel met elkaar gemeen dat hun werk beschouwd kan worden als een uitwerking van dat van Siegel). Vervolgens zullen we de feiten rond schapp-elijk nogmaals aan een beschouwing onderwerpen, waarbij we als uitgangspunt nemen wat hierover is geobserveerd in Van Beurden (1986, 1987). We zullen laten zien dat deze combinatie veel beter in het model past, als een reeks morfologische feiten bij de analyse wordt betrokken die tot nu toe in de discussie geen of een ondergeschikte rol hebben gespeeld. Hierbij zal een centrale rol worden gespeeld door het idee dat er meerdere morfemen schap zijn, die elk hun morfologische eigenaardigheden hebben. Niet elk van deze morfemen is ook automatisch een suffix, in tegenstelling tot wat in de literatuur tot nu toe wordt aangenomen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 Klemtoon en MorfologieNet als in het Engels, is het voor het Nederlands noodzakelijk een verschil te maken tussen ongelede en gelede woorden met betrekking tot klemtoontoekenning; iets anders geformuleerd: Nederlandse klemtoontoekenning, een fonologisch proces, wordt beïnvloed door woordopbouw, beregeld in de morfologie. Om een voorbeeld te noemen: het ongelede woord habíjt heeft eindklemtoon, het gelede woord jolíjt heeft dat ook nog, maar de eveneens gelede woorden vríjheid en hóoimijt niet. (Uit deze voorbeelden blijkt ook nog iets anders: morfologie is soms wel belangrijk en soms niet; dat zal beneden een interessante observatie blijken te zijn). Afgezien van een reeks details die er nu niet toe doen, verloopt klemtoontoekenning in ongelede Nederlandse woorden als volgt. In de eerste plaats ligt de hoofdklemtoon binnen de laatste drie lettergrepen in woorden die lang genoeg zijn om | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat aan te tonen. In de tweede plaats is finale klemtoon uitzonderlijk, behalve voor woorden die eindigen op zogenaamde ‘superzware sequenties’, d.w.z. -VCC en -VVC. In de derde plaats speelt lettergreepstructuur een rol, en dan met name in prefinale positie: als die lettergreep open is, is hoofdklemtoon op alle drie laatste lettergrepen mogelijk; is die lettergreep gesloten, dan is hoofdklemtoon alleen mogelijk op de laatste twee lettergrepen. Tenslotte is er een speciale generalisatie voor woorden met schwa in de laatste lettergreep: hierin is de voorlaatste lettergreep altijd beklemtoond. Deze observaties worden geïllustreerd door de voorbeelden in (1).
Er is een belangrijke groep Nederlandse suffixen die meegaan met dezelfde regels voor woordklemtoon, die - zo wordt ook wel gezegd - zich gedragen alsof ze zich bevinden in ongelede woorden. Hiertoe behoren die in (2).
Deze groep suffixen wordt in de literatuur ‘klemtoongevoelig’ genoemd. Aan de andere kant is er net zo goed een groep suffixen die door klemtoon volstrekt koud gelaten wordt: zij worden toegevoegd, zonder dat dat voor klemtoon gevolgen heeft. Voorbeelden hiervan zijn die in (3).
Alle bovengenoemde generalisaties voor Nederlandse woordklemtoon worden geschonden als we zouden veronderstellen dat de woordklemtoonregels hier relevant zouden zijn. De hoofdklemtoon kan verder naar links liggen dan de derde lettergreep van achteren. Finale superzware sequenties vangen geen hoofdklemtoon. Prefinale gesloten lettergrepen blokkeren geen hoofdklemtoon op de voorvoorlaatste. En tenslotte ligt hoofdklemtoon niet per se voor een laatste schwalettergreep. Dit, terwijl de echte generalisatie uitermate simpel te formuleren is: deze tweede groep suffixen is klemtoonneutraal, en automatisch blijft de hoofdklemtoon van het woord waar hij oorspronkelijk lag. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Om dergelijke observaties theoretisch te incorporeren, stelde Siegel (1974) voor, in haar geval voor het Engels, dat fonologische regels zouden moeten kunnen opereren binnen de morfologische component, d.w.z. in het lexicon, als dat de plaats is waar morfologie wordt beregeld. Geformuleerd in de schematische opzet van Kiparsky's ‘Lexical Phonology & Morphology’ ziet dat voorstel er als volgt uit: (4)Klasse I-suffixen zijn de klemtoongevoelige, Klasse II-suffixen de klemtoonneutrale. Als de klemtoonregels volgen op toevoeging van de eerste, ondergaan de woorden waarin ze zijn opgenomen automatisch de klemtoonregels, en wel dezelfde als die voor ongelede woorden, zoals we willen. Als de regels voorafgaan aan toevoeging van Klasse II-suffixen, volgt dat deze klemtoonneutraal zijn. Een van de zeer aantrekkelijke kanten van Siegel's model is dat het een empirische predictie maakt: Klasse I-suffixen worden altijd toegevoegd voor Klasse II-suffixen; combinaties zullen dus altijd die volgorde hebben, en nooit de omgekeerde. De voorbeelden in (5) illustreren dat voor het Nederlands, naast het feit dat inderdaad de omgekeerde volgordes ontbreken.
Zoals we zien kunnen in principe -ium en -tje allebei nomina als input nemen, dus subcategorisatie sluit niet bij voorbaat de omgekeerde volgorde uit: toch is *curator-tje-ium fout. Het is deze correlatie tussen klemtoongedrag en suffixvolgordeverschijnselen, die straks een belangrijke rol zal gaan spelen. Als laatste verschijnsel in deze sectie bespreken we nominale samenstellingen, en hun klemtoon. Als we opnieuw een aantal nu niet belangrijke details negeren, kunnen we hierover het volgende zeggen: samenstellingen kunnen morfologisch bestaan uit een aantal onderdelen dat slechts door de begrijpelijkheid wordt afgeremd; Klasse I- en Klasse II-suffixen kunnen beide intern in samenstellingen voorkomen, maar alleen Klasse II-suffixen er buiten; en hoofdklemtoon ligt altijd op het eerste woord. Zie (6) voor voorbeelden.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit is in model (4) te incorporeren door te veronderstellen dat samenstellingsvorming (met de daarbij behorende klemtoonregel) en Klasse II-suffigering bij elkaar geordend zijn, aan het eind van het schema. Tot zover onze opmerkingen over de interactie tussen fonologie (we beperken ons hier tot klemtoon) en morfologie in het Nederlands. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3 Het probleem met schapp-elijkZoals blijkt uit het bovenstaande zijn de klemtoontoekenning aan gelede woorden, en de volgorderestricties bij affigering, twee verschillende verschijnselen. Men kan het proefschrift van Siegel beschouwen als een poging het empirische verband tussen deze twee, in elk geval voor het Engels, duidelijk te maken. Toch zijn in de post-Siegel literatuur tegenvoorbeelden tegen haar analyse genoemd: er zijn in het Engels suffixsequenties waarin een klemtoonneutraal suffix voorafgaat aan een klemtoongevoelig:...-ment-al en...-abil-ity zijn zulke combinaties, die bijvoorbeeld al genoemd worden in Aronoff (1976). Zij worden in feite genegeerd in de uitwerking van het Siegel-model in Kiparsky (1982), maar komen weer terug in Halle & Vergnaud (1987) en Fabb (1988), die het model dan ook verwerpen. Met betrekking tot het Nederlands citeren we nu uit Schultink (1977:474) de volgende passage:
Wij hebben in de vorige sectie vermeden zowel -(e)lijk als -schap te noemen in onze classificatie van Nederlandse suffixen. Maar het lijkt er inderdaad op alsof het eerste Klasse I is, oftewel klemtoongevoelig, en het tweede Klasse II, oftewel klemtoonneutraal. Beschouw daarvoor de volgende feiten.
Het suffix -(e)lijk voldoet aan de bovengenoemde generalisatie met betrekking tot woordklemtoon, namelijk dat hoofdklemtoon nooit op schwa zelf kan liggen, maar er wel altijd onmiddellijk voor ligt (zoals bekend is dit suffix fonetisch -ələk). Het effect is dat van klemtoonverschuiving, net als in bij voorbeeld flúor/fluor-íde (zie (2)). (Opvallend is ondertussen wel dat -lijk dat effect heeft na | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
samenstellingen, wat volgens model (4) helemaal niet zou mogen; we komen daar beneden op terug). Hetzelfde verschijnsel doet zich natuurlijk ook voor wanneer -schap en -lijk met elkaar gecombineerd worden, als in vriend-schápp-elijk en maat-schápp-elijk. Het suffix -schap voldoet aan de eisen van een neutraal suffix, namelijk dat er klemtoon-gewijs niets gebeurt bij zijn toevoeging (zie (3)). In een model als (4) is het bestaan van -schapp-elijk dus onverklaard, sterker nog - zoals Schultink zegt: een tegenvoorbeeld tegen dat model. We zullen deze conclusie nu aan een kritische beschouwing onderwerpen. Ons doel zal zijn aan te tonen dat hij wel eens te haastig getrokken zou kunnen zijn. Daartoe bespreken we nu achtereenvolgens het Nederlandse morfologische geslacht, typen affigering en typen compositie, om daarna terug te keren naar schappelijk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4 Morfologisch geslachtIn theoretisch morfologisch werk van Allen (1978), Williams (1981), Selkirk (1982) en Lieber (1980) wordt een conditie besproken onder de namen ‘IS A Condition’ of ‘Righthand Head Rule’, die, in elk geval met betrekking tot het Engels, stelt dat in een morfologisch complexe structuur rechterdelen het hoofd zijn. Dit geldt zeker voor rechterdelen van samenstellingen en voor suffixen, die de woordsoort van het gehele woord bepalen. In een aantal publikaties (Trommelen & Zonneveld (1984, 1986) hebben wij deze conditie op het Nederlands toegepast, en in feite geprobeerd te laten zien dat het Nederlands nog interessanter is dan het Engels omdat hier hoofden (ook) het morfologisch geslacht bepalen van het gehele woord (natuurlijk voor zover ze nominaliserend zijn). In (9a) geven we voorbeelden van samenstellingen, in (9b) voorbeelden van suffigering.
Dit gegeven nu kunnen we toepassen op -schap, omdat het een nominaliserend suffix is. Hierbij is het een opvallend feit, dat dit suffix beide morfologische geslachten kan hebben: het is bij voorbeeld de vriend-schap, uit Schultinks voorbeelden in (7), maar het voorzitter-schap, uit onze voorbeelden in (8b). Vervolgens is er een opvallend feit dat volgens ons in de literatuur voor het eerst is geobserveerd door Van Beurden (1986, 1987), dat er (nagenoeg, op die kwalificering komen we straks terug) een consistente correlatie is tussen het morfologisch geslacht van een -schap woord, en de mogelijkheid dat woord te adjectiviseren met -lijk. We citeren Van Beurden (1987:25):
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
A revealing difference between these two types of data is that the nouns in (18a) all have de as their definite article, whereas the nouns in (18b) have het.
Zoals gezegd, we moeten Van Beurdens stelling uitbreiden met ‘nagenoeg’, om de volgende redenen. We kunnen de vier voorbeelden van (10/18a) nog met twee aanvullen die hetzelfde gedrag vertonen: gemeen-schapp-elijk en vennoot-schappelijk (dit laatste afkomstig uit Van Dale, we kenden het niet zelf). Er is een hele reeks de...-schap woorden die niet met -lijk kunnen worden geadjectiviseerd (vijand-schap, zeggen-schap, broeder-schap, enz.), maar dat hoeft niet per se erg te zijn als we de lage graad van produktiviteit van -lijk in ogenschouw nemen. Andersom zijn er drie neutrale nomina die kunnen worden geadjectiviseerd: landschápp-elijk en (bond)genoot-schápp-elijk (deze twee laatste kennen we weer alleen uit Van Dale). Maar inderdaad kan dat bij alle andere het... -schap woorden helemaal niet, zoals Van Beurden al aangeeft in (10/18b). Uit haar eigen observaties hier geciteerd in (10) trekt Van Beurden overigens de volgende conclusie:
Onze mening over deze oplossing stellen we nog even uit. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5 Uitheemse, inheemse en neutrale affigeringIn de synchrone morfologie wordt vaak terminologie gebruikt, die op het eerste gezicht een diachrone interpretatie zou moeten hebben: ‘uitheems’ (of vreemd, of Romaans), ‘inheems’ (of Germaans), etc. Deze termen worden echter wel degelijk gebruikt om beperkingen op combinaties van morfemen te beschrijven, in synchrone zin: in dit geval stammen met affixen. Om een aantal voorbeelden te geven: de stammen in (12a) zullen nooit combineren met de suffixen in (12b), en andersom:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
D.w.z.: *sport-elijk is ongrammaticaal, net zo goed als *wett-ief. We zullen de suffixen van (12a) ‘uitheems’ noemen, en die van (12b) ‘inheems’; vanuit synchroon opzicht zijn dit puur diacritische benamingen. Globaal gesproken zijn uitheemse suffixen vocaal-initieel, terwijl inheemse er van twee typen zijn: consonant-initieel of schwa-initieel. Dat is één criterium om ze uit elkaar te houden. Een tweede criterium behelst het uiterlijk van het gekozen grondwoord: uitheemse suffixen kunnen achter stammen met meerdere volle vocalen (dat zijn dan ook ‘uitheemse stammen’), terwijl inheemse suffixen zich typisch combineren met monosyllabische stammen (die naast hun ene volle vocaal hooguit nog een schwa als andere vocaal mogen hebben). In dit systeem zijn monosyllabische woorden dus in principe ambigu: sport en wet kunnen qua vorm beide zowel uit-als inheems zijn; maar de eerste wordt geadjectiviseerd door -ief, en is daardoor uitheems, de tweede door -ig, en is daardoor inheems. Beide soorten suffixen komen voor in gelede woorden waarvan het klemtoonpatroon kan worden beschreven met de regels voor ongelede woorden. Dat hebben we voor uitheemse al gedaan in (2), toen we ze de Klasse I-suffixen van het Nederlands hebben genoemd; we hebben het ook al voor -lijk gedemonstreerd in (8a), maar hetzelfde geldt voor de andere inheemse suffixen in (12b). In feite bestaat de groep Klasse I-suffixen dus uit de uitheemse en inheemse samen. Hoewel er, zoals gebruikelijk in de morfologie, uitzonderingen op deze generalisaties bestaan, en er soms onverwachte morfeemcombinaties voorkomen, dekken ze het overgrote deel van de combinatiemogelijkheden binnen de totale groep klemtoongevoelige suffixen. Hiervoor is het verschil tussen uit- en inheems uitermate nuttig. Geheel anders ligt het bij de klemtoonneutrale (Klasse II) suffixen, die ook morfologisch hun naam eer aan doen: ze combineren vrij zowel met uitals inheemse stammen. Voorbeelden daarvan staan in (13) (voor een deel overgenomen uit (3) en (5)).
Naast het bestaan van de uit-en inheemse suffixen, die samen de klemtoongevoelige groep vormen, heeft het begrip neutraal suffix dus twee invullingen: het betekent zowel ‘neutraal’ qua klemtoon, als qua morfeemcombinatie-mogelijkheden. Deze discussie is nu relevant voor het gedrag van -schap, op de volgende manier. Het -schap dat het lidwoord de neemt, en met -elijk gecombineerd kan worden, wordt gecombineerd met inheemse stammen (met één uitzondering: kameráadschap); daarmee is het dus zelf inheems. Het -schap dat het lidwoord het neemt, wordt gecombineerd met zowel uit- als inheemse stammen; daarmee is het dus | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
neutraal. Zie hiervoor feiten als die (14).
Dit bevestigt het door Van Beurden geschetste beeld (zie (11)). Er is evidentie voor twee soorten -schap, waarbij, met een aantal marginale uitzonderingen waarop we straks nog zullen terugkomen, drie criteria het onderscheid bepalen: (i) morfologisch geslacht; (ii) de mogelijkheid (of niet) geadjectiviseerd te worden met -lijk; en (iii) de mogelijkheid slechts inheemse, of zowel uit- als inheemse input te nemen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6 Inheemse CompositieWe hebben Nederlandse samenstellingsvorming boven al op een aantal plaatsen behandeld. Met betrekking tot de hier gehanteerde indelingen bleek hij de volgende eigenschappen te bezitten. Samenstellingsvorming behoort morfologisch tot de ‘neutrale’ verschijnselen. Zowel Klasse I (klemtoongevoelige) als Klasse II (klemtoonneutrale) suffixen mogen intern in samenstellingen voorkomen, maar alleen Klasse II suffixen erbuiten. Zie hiervoor met name (6) in paragraaf 2. Het is daarnaast echter nodig deze generalisatie opnieuw te bespreken in het licht van feiten die we genoemd hebben in (8a) (wanorde-lijk, etc.) in paragraaf 3, en de conclusie uit paragraaf 5 dat -lijk een ‘inheems’ suffix is. Vooralsnog lijken deze zaken niet met elkaar in overeenstemming. In feite gaat het hier om een iets groter complex van feiten, omdat zowel voor inheems -lijk als voor inheems -ig geldt dat zij vrij vaak voorkomen achter nominale samenstellingen. Zie hiervoor naast (8a) de voorbeelden in (15).
Maar voordat we op grond van deze feiten concluderen dat er iets mis is met de opzet die we bezig zijn uit te werken, is er een aantal observaties dat broodnodig gemaakt moet worden met betrekking tot deze constructie. De eerste daarvan, en niet de minst belangrijke, is dat ál het materiaal dat voorkomt in de aan dit verschijnsel deelnemende samenstellingen, inheems is. Dit is een uiterst interessante observatie, die omgevormd tot een hypothese, luidt dat er een inheems type samenstellingsvorming bestaat, dat juist door die eigenschap combineerbaar is met inheemse suffixen zoals- ig en -lijk. Nader beschouwd blijkt dit type dan ook nog een aantal andere eigenschappen te hebben, waaronder de volgende. Semantisch gezien gaat het hier altijd om twee typen vormen: abstracte vormen en mensen (grondwet, eerzucht, kroonprins), dus niet bijvoorbeeld om tafelpoot of badmuts. Nagenoeg altijd bestaan ze uit twee delen (zie de voorbeelden, hierop is een handvol uitzonderingen zoals hulp-werkwoord(-elijk)), wat in scherp con- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
trast staat tot de normale samenstellingsvorming, die door kan gaan tot aan de grens van de begrijpelijkheid (zie onze discussie bij (6)). En tenslotte is een eigenschap van inheemse samenstellingen dat hun ‘onderdelen’ niet altijd ‘in isolatie’ voorkomen, d.w.z. niet als zelfstandig woord. Wat we met dit laatste bedoelen illustreren we aan de hand van de voorbeelden in (16).
‘Woorden’ als raad, daan, geer, voud en schop komen niet als zodanig ‘in isolatie’ voor. Toch moeten we aannemen dat het hier om samenstellingen gaat, en níet om ongelede woorden, vanwege minstens drie redenen. In de eerste plaats gaat het duidelijk om inheemse woorden, vanwege hun combinatiemogelijkheid met inheemse suffixen; niettemin hebben ze meerdere volle vocalen, wat het onwaarschijnlijk maakt dat ze ongeleed zijn. In de tweede plaats ondergaan inheemse woorden, voor zover we kunnen nagaan, gewoon de woordklemtoonregels van het Nederlands; maar voorzover de woorden in de linkerkolom van (16) eindigen op een superzwaar rijm, komt daar in geen van de gevallen hoofdklemtoon op. Die hoofdklemtoon ligt wel, zoals we verwachten bij een samenstelling, op het eerste deel. Tenslotte komt elk van de linkerdelen van de genoemde woorden wel in isolatie voor, wat ook een argument is voor geleedheid, behalve bis, dat echter duidelijk herkenbaar is in bis-dom. We concluderen dat er alle reden is om aan te nemen dat er inheemse samenstellingen bestaan, die in elk geval voldoen aan de genoemde criteria. Omdat ze inheems zijn, kunnen ze ook geadjectiviseerd worden met -ig en -lijk, zonder dat dat ons model van het lexicon schaadt. In de volgende paragraaf zal blijken hoe dat we vanuit deze observaties een verband kunnen leggen met de sequentie schapp-elijk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7 SchappelijkDe bovenstaande discussie lijkt nu tot het voorstel te gaan leiden dat het Nederlands twee suffixen -schap heeft, een inheems en een neutraal. Daarmee zouden we echter misschien wel wat taalfeiten en terminologie, maar tegelijkertijd weinig creatiefs aan het citaat in (11) uit Van Beurden (1987) toevoegen. We zullen dat dus ook niet gaan voorstellen. Beschouw in plaats daarvan het volgende. Ten eerste: in sectie 5 hebben we de indeling van suffixen in in- en uitheems verbonden aan het uiterlijk ervan: we hebben daar de inheemse beschreven aan de hand van de eerste klank, en gezegd dat ze ‘consonant-initieel’ of ‘schwa-initieel’ zijn. In feite was dat onzorgvuldig. Voor zover we kunnen nagaan bestaan inheemse suffixen uit louter consonanten (-t, -st), of, als ze een klinker hebben, is dat een schwa (-lijk, -ig, -te). In dat opzicht zou een inheems suffix -schap uitzonderlijk zijn. Merk daarbij twee dingen op. We zeggen niet dat alle suffixen van de gegeven vorm inheems zijn. Er zijn bijvoorbeeld wel degelijk neutraal -er en -tje. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar wil een suffix inheems zijn, dat moet het aan die vorm voldoen. In de tweede plaats voldoet -schap aan het uiterlijk dat is toegestaan aan een neutraal suffix: -heid is ruwweg van dezelfde vorm. We zullen dan ook zeggen (net als Van Beurden, maar dan vertaald in ons kader) dat -schap met neutraal morfologisch geslacht een neutraal suffix is. Ten tweede: enigszins tot onze verbazing lijkt niemand in deze discussie zich het bestaan gerealiseerd te hebben van het adjectief schapp-elijk, met (volgens Van Dale) de betekenis ‘redelijk, tamelijk’. Omdat Nederlandse woorden nu eenmaal niet uitsluitend uit twee affixen kunnen bestaan, is het plausibel hierin een ‘niet in isolatie voorkomende’ stam schap te herkennen (net als bis in bis-schop en bisdom, en burg in burg-er, burch-t en schouw-burg.) Uit de eerste observatie trekken we de conclusie dat het inheemse (de) -schap geen suffix kan zijn. Uit de tweede concluderen we dat er een inheemse stam schap beschikbaar is. Maar de belangrijkste conclusie is dat de eigenschappen van het door ons behandelde de schap overeenkomen met (niet in isolatie voorkomende) rechterdelen van inheemse samenstellingen: het maakt nomina, het maakt abstracta, en de samenstellingen waarin het voorkomt zijn (nagenoeg altijd) tweeledig. We stellen hier dus voor dat niet-neutraal schap beschouwd moet worden als een inheemse stam, die gebruikt kan worden als rechterdeel van inheemse samenstellingen. Dit voorstel geeft een oplossing voor alle voorbeelden van de schap, die we hier besproken hebben, behalve een aantal speciale lastige gevallen. Die zullen we in de laatste sectie bespreken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8 Speciale schappenIn de loop van het bovenstaande betoog zijn we een aantal speciale schap- woorden tegengekomen, die moeilijk inpasbaar zijn. Het ging om de volgende voorbeelden. In kameraad-schap wordt een uitheems grondwoord gecombineerd met het inheemse schap. Landschap en (bond)genootschap zijn het-woorden, die toch met -lijk kunnen worden geadjectiviseerd. In vijand-schap en vennoot-schap wordt een grondwoord met een uitzonderlijk klemtoonpatroon (geen hoofdklemtoon op een finale superzware lettergreep (zie (1)) gecombineerd met schap.
We hebben boven vermeld dat inheemse samenstellingen aan een aantal eisen moeten voldoen: ze duiden abstracte zaken of personen aan, ze zijn tweeledig, en ze bestaan geheel uit inheems materiaal. Daarnaast (en dat is een conditie die we hier toevoegen) is het rechterdeel altijd een N (of een ‘niet in isolatie voorkomende’ stam, die een N zou kunnen zijn), en is er ook een beperking op het linkerdeel: dat is meestal weer een N (hoofdzaak), óf een prefix of een als prefix gebruikte prepositie (wanorde, overdracht). Elk van deze generalisaties geldt echter ‘nagenoeg’, d.w.z. elk van de genoemde condities heeft wel een handvol uitzonderingen. We noemen er een paar. Een uitzondering op de conditie dat de samenstelling abstracte zaken of personen aanduidt, is slag-ader, dat met -lijk gecombineerd kan worden tot slagaderlijk. De beperking tot tweeledigheid wordt geschonden in bijv. [hulp[werk- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woord]]-elijk en [aarts[bisschop]]-elijk. Het rechterdeel van het adjectief wonderbaar komt niet in isolatie voor, maar is blijkbaar ook geen N; toch kan wonderbaar-lijk worden gemaakt. Het linkerdeel is geen N of ‘prefix’ in spreekv-woord (-elijk), hoogA-moed (ig) en wijsA-geer (-ig). Met dit als gegeven, bekijken we de schap-woorden die we zojuist hebben genoemd. Het is duidelijk wat een mogelijke oplossing voor (de) kameraad-schap is: het is een inheemse samenstelling met - uitzonderlijk - een uitheems deel links. Voor (het) landschap, adjectiviseerbaar tot landschapp-elijk, stellen we voor dat het in feite buiten deze discussie thuishoort, hoewel we het wel een inheemse samenstelling zullen noemen. De Engelse vertaling ‘landscape’ geeft een indicatie wat hier aan de hand is: er is aparte stam het schap, die opnieuw ‘niet in isolatie voorkomt’. Deze suggestie is overigens ook al gedaan in Van Beurden 1986:60. De vijand-schap en de vennoot-schap zijn aparte gevallen, waarover een iets langere uiteenzetting nodig is. We hebben boven geprobeerd aan te tonen dat er inheemse samenstellingen zijn waarvan het rechterdeel niet in isolatie voorkomt. Logischerwijs lijkt nu niets zich te verzetten tegen het gespiegelde geval. We nemen aan dat voorbeelden met oor- in deze klasse thuis horen: oor-zaak (-elijk), oor-sprong (k-elijk), oordeel, oor-konde; hetzelfde geldt voor het linkerdeel van ant-woord (zie verantwoord-elijk). We beschouwen dus in dit opzicht woorden als vriend-schap en oor-zaak als elkaars spiegelbeeld. De logica verder uitwerkend, komen we onvermijdelijk uit bij een combinatie van de twee situaties: geen van beide delen van bis-schop komt in isolatie voor, toch is bis- ook het eerste deel van bis-dom (en wijst de combinatiemogelijkheid met -elijk op een inheems woord). Hetzelfde geldt voor (de) bood-schap en (de) oorlog. Beschouw nu achtereenvolgens de woorden vijand en vennoot. Hoewel er twee volle klinkers beschikbaar zijn, en de eerste gedachte dus zou zijn dit uitheemse woorden te noemen, is - als boven gezegd - het klemtoonpatroon daar volledig mee in tegenspraak: de klemtoon zou op de superzware finale lettergreep moeten liggen, maar doet dat niet. Andersom: de initiële klemtoon is natuurlijk wel die van een samenstelling. Verder wijst het morfologisch gedrag op inheemsheid: vijand-elijk, vijand-ig, de vijand-schap, de vennoot-schap. De hier voorgestelde conclusie luidt dus dat vijand en vennoot thuishoren in dezelfde klasse woorden als bood-schap, bis-schop en oor-log: geen van beide delen komt in isolatie voor, maar het geheel telt als een inheemse samenstelling. Merk ook nog op dat we kunnen wijzen op het bestaan van (de) heil-and, waarvan het linkerdeel wel degelijk bestaat, en het tweede deel in vij-and kan voorkomen. Van vennoot bestaat geen van beide delen in isolatie, hoewel -noot nog voorkomt in ge-noot (dat zélf ook weer niet in isolatie voorkomt: huis-genoot, echt-genoot, *genoot). De woorden vijand-schap en vennoot-schap, wanneer geanalyseerd zoals zojuist voorgesteld, vallen onder de uitzonderlijke inheemse samenstellingen van meer dan twee delen, omdat de linkerdelen nu zelf al samengesteld zijn. Ook hulpwerkwoord(-elijk) en aardrijkskunde(-ig) horen daarbij, dus het type op zich bestaat al. Dat leidt ons tenslotte naar (bond)genoot-schapp-elijk. Het probleem zit hem hier niet in de opeenvolging van morfemen, want we hebben te doen met twee- en drieledige inheemse samenstellingen, met -schap als rechterdeel, en adjectiviseerbaar met -elijk. Maar we hebben hier wel het enige voorbeeld van dit type met neutraal morfologisch geslacht: het (bond)genootschap, en aanhechting van -elijk zou dan verboden moeten zijn. Onze suggestie is de volgende. Het morfeem | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
-voud komt niet in isolatie voor, maar wel als rechterdeel van vroege samenstellingen, voorafgegaan door telwoorden (en adjectiviseerbaar met -ig). Alle voorbeelden, inclusief enkel-voud, meer-voud, en veel-voud hebben neutraal morfologisch geslacht. Om wat voor reden dan ook is hierop één uitzondering: de eenvoud. We zeggen niet dat we daar een verklaring voor hebben, maar de situatie bestaat blijkbaar. Net zo zou genoot-schap (en het verwante bondgenootschap) het enige geval met neutraal geslacht onder de anderszins niet-neutrale inheemse samenstellingen met -schap kunnen zijn.
Onderzoeksinstituut voor Taal & Spraak RU Utrecht Oktober 1991 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|