De Nieuwe Taalgids. Jaargang 70
(1977)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |||||||||||||||
Syntactische benadering van een Middelnederlandse tekstEen van de moeilijkheden die men bij het onderzoek van de syntaxis van het Middelnederlands op zinsniveau ondervindt, bestaat daarin, dat de overgeleverde teksten niet op ondubbelzinnige wijze in zinnen ingedeeld zijn. De punten, komma's en hoofdletters die men in die teksten vindt, hebben dikwijls niet dezelfde functie als die waarin wij ze gebruiken. Vaak zijn ze heel spaarzaam gebruikt en soms ontbreken punten en komma's geheel, zoals in de volgende ambtelijke tekst, een schepenacte van 25 juni 1330 uit Haarlem, waarin schepenen bekend maken, dat Aechte, de vrouw van Jan van Rollant, 1 morgen geestland en 1 morgen broekland aan Jan veren Battenz. verkocht had:
Wj willaem van tetrode / Ende Dirc van der spaerne / Scepene in haerlem / Oerconden / dat Jan van Rollant / ende aechte siin wiif voer ons quamen / Ende verlieden / dat Jan veren batten zone / daer god die ziele of hebben moete / cofte / ieghen aechten voerseyt / ene morghen ghiestlants / ende ene morghen broeclants / die hoer an quamen / van Jan berwouts zone / voer ghelt / dat hi hoer scoudich was / daer hoer / dat lant voer gheset wert / bi den rechte / voer den rechter / ende voer die bure / te voerhoute / van wilken tve morghen lants / die ene morghen ghiestlant is / ende Jan berwouts zoens huus op staet / ende die ander morghen / hiet roelofs venne die leghet / an twe sticken / alse an vier hunt / ende an tue hunt / wilc lant voerseyt Jan van rollant / ende aechte siin wiif verlieden / dat Jan veren batten zone / him al bitaelt heft dien lesten penninc mitten eersten / voert oerconden wi dat hughe brouwer verliede voer ons / dat hi doe bureman was te voerhoute / Ende hi die tue morghen lants halp scatten tot aechten bihoef / ende hi daer omme swoer / Jn oerconde desen brieue bizeghelt mit onsen zeghelen / ghegheuen Jnt iaer ons heren / m / ccc / ende dertich in sinte Alebrechts dagheGa naar voetnoot*
In deze tekst wel staan wel een groot aantal indelingstekens. Ze hebben echter niet de functie van onze leestekens, hoewel sommige daarvan staan op plaatsen waar wij leestekens zouden zetten. Op de vraag welke functie ze dan wel hebben - ze komen in meer van deze geschriften uit het eerste derde deel van de 14de eeuw voorGa naar voetnoot1 - is wel een ahtwoord te vinden als we ervan uitgaan, dat we deze tekst geheel kunnen begrijpen. Dat spreekt niet van zelf, want hij is niet in onze twintigste-eeuwse moedertaal geschreven. De syntactische regels en het lexicon die voor deze schriftelijke taaluiting uit de eerste helft van de 14de eeuw gegolden hebben, hebben we ons niet in een normale taalverwervingsperiode eigen kunnen maken. Als we deze tekst interpreteren, dan doen we dat in feite zo goed en zo kwaad als dat gaat met behulp van de syntactische en andere grammaticaregels van het moderne Nederlands. We kunnen alleen maar aannemen dat we juist interpreteren, als we ervan mogen uitgaan, dat het Nederlands van nu, door de eeuwen heen, in een ononderbroken overdracht van generatie op generatie overgeleverd is. Die overlevering kan wel met veranderingen | |||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||
gepaard gegaan zijn, maar die behoeven niet zo radicaal geweest te zijn, dat ze het begrijpen van een oude tekst blokkeren. Het lijkt op grond van de continue overlevering van de taal in de Nederlanden geoorloofd, syntactische en andere taalverschijnselen uit oude teksten die zich met de grammatica van het moderne Nederlands laten interpreteren, gelijk te stellen met de overeenkomstige verschijnselen uit het moderne Nederlands. Als we hiervan uitgaan kunnen we met het oog op de indelingstekens in de tekst het volgende vaststellen: In de meest gevallen staat er een indelingsteken voor het woord dat (zie bijv. regel 2 van de tekst). Hoe ver een tekstgedeelte dat met dit woord begint zich maximaal uitstrekt, blijkt toevallig ook uit deze tekst, namelijk in dat hi hoer scoudich was (regel 5) en in dat hi doe bureman was te voerhoute (regel 12). Uit deze gevallen blijkt dat de scribent zijn indelingstekens gebruikt om tekstgedeelten te begrenzen die, gemeten aan de criteria voor het moderne Nederlands, de omvang hebben van zinsdelen (dat ... voerhoute is lijdend-voorwerpszin) of zinsdeelstukken (dat ... was is bijvoeglijke bijzin). Dat er binnen de genoemde tekstgedeelten geen indelingstekens voorkomen is het gevolg van het feit dat alle leden ervan (behalve te voerhoute) uit één woord en niet uit woordgroepen bestaan. De scribent heeft, als het bovenstaande juist is, twee keer een fout gemaakt: hij heeft het indelingsteken vergeten voor dat hughe brouwer verliede voer ons (regel 11) en hij heeft er ten onrechte een gezet voor dat in daer hoer / dat lant voer gheset wert (regel 5, 6). Dat het indelingsteken in het eerste geval achterwege gebleven is, is misschien te verklaren door het feit dat het erg veel lijkt op het teken boven de i van wi, zodat de scribent kon menen, dat het indelingsteken voor dat er al stond.Ga naar voetnoot2 In tekstgedeelten als de hierboven aangewezene, maar ook in andere, komen dikwijls onderverdelingstekens voor, bijvoorbeeld in: Ende verliede / dat Jan veren batten zone / daer god die ziele of hebben moete / cofte / ieghen aechten voerseyt / ene morghen ghiestlands /ende ene morghen broeclants / die ... Deze onderverdelingstekens begrenzen altijd tekstgedeelten die wij, metend met de maten van de grammatica van het huidige Nederlands, woordgroepen (zoals voorzetselgroepen, zelfstandignaamwoordgroepen, enz.) zouden noemen. Ook bij het afgrenzen daarvan heeft de scribent wel eens een steekje laten vallen. Dat neemt niet weg, dat we kunnen concluderen, dat hij indelingstekens gebruikte ter afgrenzing van woordgroepen van verschillende soort. Waarom hij die wilde afgrenzen kan ik niet zeggen. Misschien deed hij het om te controleren of de onderdelen van de informatie die hij moest verstrekken, alle aanwezig waren. Misschien zijn het toch een soort leestekens die van pas kwamen bij een eventuele nadrukkelijke voorlezing van de acte aan de belanghebbende partijen. Hoe dit zij, hij heeft er de moderne onderzoeker in ieder geval een dienst mee bewezen. Door zijn indelingstekens te zetten op die plaatsen waar de moderne onderzoeker op grond van moderne criteria woordgroepsgrenzen meent te mogen aannemen, bevestigt hij als het ware dat de theoretische overwegingen op grond waarvan die onderzoeker meent zo te mogen handelen, juist zijn. Via zijn indelingstekens heeft de scribent die onderzoeker ongewild een aantal tekstgedeelten verschaft waarvan de laatste de syntac- | |||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||
tische structuur met die van overeenkomstige bouwsels uit zijn eigen taalgebruik kan vergelijken. Die vergelijking kan hem mogelijk leiden tot de conclusie dat sommige structuren onveranderd voortleven en dat andere verdwenen of veranderd zijn. Wie zich interesseert voor de aard en toedracht van die mogelijke veranderingen op het gebied van de syntaxis, wordt echter wel gehinderd door het feit dat de structuureenheid ‘zin’, waarmee de moderne syntaxis zich uitgebreid bezig houdt, o.a. in de tekst die we nu onder handen hebben, niet door zichtbare tekens wordt aangegeven. Het is overigens evenmin zo, dat datgene waarnaar de huidige klankgroep ‘zin’ en de lettergroep ‘zin’ verwijst, een in alle opzichten goed gedefinieerde zaak in de moderne grammatica zou zijn. Termen als tekst en taaluiting daarentegen bieden ten aanzien van de begrenzing van gesproken en geschreven teksten en taaluitingen geen moeilijkheden: er komt altijd wel een moment van zwijgen en het schrijfinstrument wordt altijd wel te eniger tijd neergelegd. Wie de syntactische structuren van teksten en taaluitingen uit uiteenlopende tijden onderling wil vergelijken, moet een indeling in constructies hanteren die zich in verschillende tijden met dezelfde zekerheid laten onderscheiden. Alleen op die manier vergelijkt men vergelijkbare zaken. Mijns inziens zijn zulke constructies aanwezig op het niveau van de woordgroepen die als syntactische categorieen of onderdelen daarvan voorkomen. Op voorwaarde alweer van de aanvaarding van het principe van de ononderbroken overlevering van oudere naar jongere taal in een milieu van elkaar ononderbroken opvolgende generaties van taalgebruikers, is het mogelijk als werkhypothese te accepteren dat wij in de taal van onze voorouders syntactische categorieën kunnen onderscheiden met dezelfde middelen waarmee wij dat in ons eigen taalgebruik kunnen. Dat komt ten opzichte van de bovenstaande schepenacte daarop neer, dat we in deze tekst syntactische hoofdcategorieën als nominale groep (NP) en verbale groep (VP) kunnen onderscheiden en mogelijke combinaties daarvan (dus bijvoorbeeld een stuk dat uit een NP + VP bestaat) en mogelijke combinaties van zulke combinaties. Zo is een constructie als Wj willaem van tetrode / Ende Dirc van der spaerne / Scepene in haerlem te herkennen als een (complexe) NP. De zichtbare lineaire syntactische structuur van de taaluiting die door deze NP gevormd wordt, kan vergeleken worden met die van overeenkomstige NP's in het hedendaagse (ambtelijke) Nederlands, en op die wijze kan men nagaan of er zich tussen 1330 en nu veranderingen in die lineaire syntactische structuur van zulke constructies hebben voorgedaan. Wanneer die zich inderdaad hebben voorgedaan, dan kan men proberen die te beschrijven en te verklaren. In het volgende probeer ik te laten zien, welke vragen op syntactisch gebied men met behulp van dit principe aan deze acte kan stellen. Na de al genoemde NP vindt men in de tekst het woord oerconden, dat een (deel van een) VP is waarmee de genoemde NP in persoon en getal overeenstemt. We hebben daarmee dus een constructie gevonden die met de naam NP + (deel van een) VP gekarakteriseerd kan worden. Nu doet zich de vraag voor, welke omvang de VP in feite heeft. Bij het verder lezen komen we dan voor een constructie te staan die bestaat uit dat gevolgd door een NP (Jan van rollant / ende aechte siin wiif) + een VP bestaande uit een PP (voer ons) en een verbale vorm (quamen). In het huidige Nederlands zouden we een geheel als dat + een NP + VP-combinatie een lijdend-voorwerpszin of complementszin bij de persoonsvorm (hier: | |||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||
oerconden) noemen. Ik zie, op grond van de aannemelijke continue taaloverlevering sedert de middeleeuwen, geen reden om de middeleeuwse groep anders te beschouwen. Verder lezende ontdekken we dat na Ende een stuk taaluiting komt dat geen NP behelst, maar wel een (deel van een) VP in het meervoud (verlieden), welk getal men kan verklaren door aan te nemen, dat het te danken is aan het feit dat dit zich voordoet in aansluiting bij de NP Jan van rollant / ende aechte siin wiif uit het vorige NP + VP-gedeelte van de tekst, zodat er, naar analogie van overeenkomstige gevallen in het huidige Nederlands aan samentrekking mag worden gedacht. Het volgende tekstgedeelte: dat Jan ... broeclant kan, in vergelijking met de mogelijkheden van het huidige Nederlands, als een via dat met de persoonsvorm verlieden verbonden complexe NP + VP-combinatie worden opgevat. Deze complexe NP + VP-combinatie bestaat op zichzelf uit de combinaties: NP (Jan veren batten zone (daer god die ziele of hebben moete)) + VP (cofte ieghen aechten voorseyt ene morghen ghiestlants ende ene morghen broeclants). Als we de NP + VP-verbinding daer god die ziele of hebben moete syntactisch gelijk mogen stellen met de moderne constructie waar God de ziel van hebben moge, dan kunnen we enkele verschillen constateren. In plaats van het Middelnederlandse demonstratieve adverbium daer gebruiken wij het relatieve waar. Als men hier in een transformationeel-generatief kader wil spreken van een dieptestructureel daar dat in de grammatica van het moderne Nederlands een relatieftransformatie tot waar ondergaat, dan kan men zeggen dat deze relatieftransformatie in het Middelnederlands van 1330 blijkbaar nog niet werkte. Het verschil tussen Middelnederlands daer en Nieuwnederlands waar is van morfologische aard. Dat brengt met zich mee, dat het verschil tussen daer god die ziel of hebben moete en waar God de ziel van hebben moge niet beschouwd mag worden als een verandering in de syntaxis. Wil men voor het moderne Nederlands alleen van wie God de ziel hebben moge aanvaarden, dan zal men het gebruik van het pronomen die: wie tegenover het adverbium daar: waar moeten beschrijven en zo mogelijk verklaren. Dat verschil berust ook op een verandering van morfologische aard: van wie (voorz. + relativum = > waar ... van ((distantie)compositum bestaande uit bijwoord + van), en is dus evenmin een gevolg van een verandering in de syntaxis. Als het onjuist is daer god die ziel of hebben moete op grond van de overeenkomst met het modern-Nederlandse waar God de ziel van hebben moge als een relatieve bijzin te beschouwen, dan zou men dit tekstgedeelte als een geïntercaleerde NP + VP-combinatie kunnen opvatten. In dat geval zou men moeten verklaren waarom die intercalatie dan niet de vorm heeft die in zo'n geval in het modern-Nederlandse God hebbe zijn ziel aan het licht komt. De zichtbare lineaire taaluitingsstructuur die de VP cofte ieghen aechten voerseyt ene morghen ghiestlants ende ene morghen broeclants in deze tekst vertoont, geeft eveneens aanleiding tot een vraag betreffende de volgorde van de leden. Zou een niet door de context en situatie beïnvloede (neutrale) structuur: ieghen aechte voerseyt ene morghen ghiestlants ende ene morghen broeclants cofte geluid hebben en is die hier vermeden door een verplaatsing van ene morghen ghiestlants ende ene morghen broeclants met het oog op de contextuele aansluiting bij de NP + VP-verbinding die hoer an quamen ...? Waarom vindt me dan echter ook het lid ieghen aechten voerseyt | |||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||
na de persoonsvorm cofte? De antwoorden op deze vragen behoeven niet uitsluitend op theoretische of taalvergelijkende gronden gegeven te worden: het gehele Middelnederlandse tekstenbestand is daar als een analiseerbaar taalaanbod. De gestelde vragen bewijzen reeds binnen deze ene tekst hun zinnigheid doordat ze evenzeer gesteld kunnen worden naar aanleiding van de twee NP + VP-verbindingen die er onmiddellijk op volgen: die hoer an quamen van Jan berwouts zone voer ghelt dat hi hoer scoudich was. Heeft er verplaatsing van voer ghelt plaats gehad ter wille van de aansluiting bij dat hi hoer scoudich was? Waarom lijkt dan, als dat zo zou zijn, van Jan berwouts zone mee verplaatst te zijn? De constructie: die hoer van Jan berwouts zone an quamen voer ghelt lijkt voor de gewenste aansluiting volstrekt voldoende. De passage: daer hoer dat lant voer gheset wert bi den rechte voer den rechter ende voer die bure te voerhoute, eveneens een NP + VP-verbinding, sluit m.i. aan bij ghelt dat hi hoer scoudich was: voor het geld dat hij haar schuldig was, werd haar een stuk land als onderpand gegeven. Ook in deze passage lijkt verplaatsing te hebben plaats gehad: daer hoer bi den rechte voer den rechter ende voer die bure te voerhoute dat lant voer gheset wert. Als dat werkelijk zo is, kan dat hier niet gebeurd zijn om er een volgende NP + VP-verbinding via een deiktisch woord als daer of die onmiddellijk bij te doen aansluiten. Het komt mij voor, dat we in dit geval te maken hebben met een voorbeeld van aan-het-eind-plaatsing om er het primaire (constructie)accent op te laten vallen, dat - althans in het moderne Nederlands - in de daling van de toonhoogte aah het eind van de taaluiting ligt. Het moet stellig als mogelijk worden beschouwd via een materiaalverzameling vast te stellen of plaatsing van VP-leden in deze positie voor het Middelnederlands van bepaalde soorten geschriften gebruikelijk of uitzonderlijk moet heten. Opmerkelijk is de inkleding van het tekstgedeelte dat nu volgt en met van wilken tue morghen lants die ene morghen giestland is begint. Men zal wilken in deze passage als relativum interpreteren. Dat wordt dan gebruikt in een geval waarin het antecedent een aantal NP + VP-verbindingen vroeger staat. Er zou ook hebben kunnen staan: Die ene morghen van dese tue morghen lants is ghiestlant of Een van dese tue morghen lants is ghiestlant. Bij een formulering in deze vorm drukt dese het gewenste context-verband uit. De scribent van de acte vermijdt hier echter het paratactische verband tussen op zichzelf staande taaluitingen en brengt in plaats daarvan met behulp van een relativum hypotactisch verband aan, en dat niet tussen een onmiddellijk voorafgaand nomen en een daarbij aansluitende NP + VP-verbinding, maar tussen een voorafgaande reeks van NP + VP-verbindingen en een volgende NP + VP-verbinding als onderschikkend verbonden lid van een contextgeheel. Doordat hij dat met behulp van een relativum doet, geeft hij met een taaltechnisch middel een tekstgeheel expliciet als een contextgeheel aan. Als men de onderschikkende inschakeling van deze NP + VP-verbinding terugdraait, krijgt men als ten grondslag liggende onafhankelijke NP + VP-verbinding: die ene morghen van desen tue morghen lants is ghiestlant. Om tot de lineaire taaluitingsstructuur van onze tekst te komen zijn dan achtereenvolgens nodig: a) een omzetting in de woordgroep die de NP vormt die leidt tot: van desen tue morghen lants die ene morghen is ghiestlant; b) vervanging van desen door het relativum wilken; c) verplaat- | |||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||
sing van de persoonsvorm naar het einde, c.q. achterwege blijven van de plaatsing van depersoonsvorm op de tweede plaats als men van een onderliggende SOV-volgorde uit wil gaan. De onder a) genoemde omzetting in de woordgroep heeft als bijkomend effect dat die ene morghen onder het primaire accent van de NP komt te staan wat contrasterend werkt ten opzichte van die ander morghen iets verderop. De tussenliggende NP + VP-verbinding: ende Jan berwouts zoens huis op staet moet tot goed begrip van de tekst interpretatief verbonden worden met die ene morghen: ende die ene morghen Jan berwouts zoens huus op staet,Ga naar voetnoot3 een geval van samentrekking in nevengeschikte constructies dat wij tegenwoordig als ongrammaticaal beschouwen. De nu volgende NP + VP-verbinding ende die ander morghen hiet roelofs venne maakt ondanks ende de indruk een op zichzelf staande taaluiting te zijn, die in zijn bouw niet door het relativeringsproces in het; voorgaande tekstgedeelte beïnvloed is. Voor mijn gevoel is dat voor het moderne Nederlands in dit soort van teksten onaanvaardbaar. Ik zou verwacht hebben: van wilken tue morghen lants die ene morghen ghiestlant is ende die andere morghen roelofs venne hiet. Misschien zou de ideale stadsschrijver dat ook inderdaad geschreven hebben, en heeft de dienstdoende het in de acte die voor ons ligt, foutievelijk niet gedaan. Om over deze zaak te kunnen oordelen is echter op zijn minst een zorgvuldige vergelijking met overeenkomstige passages in andere schepenacten nodig. De erop volgende NP + VP-verbinding die leghet an twe sticken alse an vier hunt ende an tue hunt lijkt op het eerste gezicht eveneens gepresenteerd als een onafhankelijke taaluiting, die via het demonstrativum die tekstverband houdt met de voorafgaande taaluiting. Het is echter ook mogelijk, haar als afhankelijk op te vatten, met die als relativum en een naar achteren geschoven VP- onderdeel an twe sticken, waardoor dit rechtstreeks aansluit bij de specificatie van de twee stukken. Er zou dan in feite alleen iets misgegaan zijn met de taaluitingsstructuur van de NP + VP-verbinding ende die ander morghen hiet roelofs venne. Ik neig te rneer naar deze mogelijkheid omdat de nu volgende NP + VP-verbinding door relatieve aansluiting weer op taaltechnisch onderschikkende wijze in het contextverband is opgenomen. Die is ook verder stellig een, syntactisch interessant stukje taaluiting. De op zichzelf mogelijke onafhankelijke combinatie van NP + VP-verbindingen: (1) Jan van rollant ende aechte siin wiif verlieden (2) dat Jan veren batten zone him dit lant al bitaelt heft dien lesten pennic mitten eersten zou een aantal transformaties moeten hebben ondergaan om de vorm die in de tekst voorkomt, te krijgen, namelijk:
Hiermee zijn we aan het eind gekomen van het eerste onderdeel van de oorkonde. Dit onderdeel, dat naar de informatie die het behelst een samenhangend geheel vormt, is door de scribent ook met taaltechnische middelen tot een samenhangend geheel, dat wil zeggen tot een contextgeheel gemaakt. De gebruikte taaltechnische middelen zijn: | |||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||
In het volgende onderdeel van de oorkonde, dat met het de onderdelen verbindende voegwoordelijke bijwoord voert begint, treffen we een aantal NP + VP-verbindingen aan, waarvan (dat) hughe brouwer verliede voer ons afhankelijk is van de persoonsvorm oerconden, en waarvan (a) (dat) hi doe bureman was te voerhoute met de conjuncte verbindingen (b) ende hi die tue morghen lants halp scatten tot aechten bihoef en (c) ende hi daer omme swoer afhankelijk is van de persoonsvorm verliede. Het is moeilijk uit te maken of de voorzetselgroep voer ons achter verliede staat omdat er voor de scribent meer accent op valt dan wel omdat er voor hem minder accent op valt. In het eerste geval zou het sterkere accent verklaard kunnen worden in verband met de ‘rechtsgeldige’ kracht die de ‘ons’ aan de verklaring verlenen. In het tweede geval heeft de woordgroep voer ons niet meer belang dan aan te geven, dat het nog steeds dezelfde schepenen zijn die de oorkonde uitvaardigen. Voor de woordgroep te voerhoute in dat hi doe bureman was te voerhoute houd ik het op de tweede mogelijkheid. Voor stelliger uitspraken moet uitvoerig worden onderzocht hoe de lineaire taaluitingsstructuur is van Middelnederlandse taaluitingen die traditioneel bijzinnen genoemd worden. Het slot van de oorkonde maakt een wat lapidaire indruk. Er zijn geen NP + VP-verbindingen in gebruikt. Het behelst twee informaties, namelijk die betreffende de bezegeling en de dag van uitgifte. Ze worden beide verstrekt in de vorm van participiumconstructies die syntactisch op twee manieren kunnen worden opgevat: a) als naast elkaar staande, onderling onafhankelijke constructies
b) als één constructie met een ondergeschikt gedeelte: In oerconde (desen brieue bizeghelt mit onsen zeghelen) ghegheuen Int iaer ons heren m ccc ende dertich in sinte Alebrechts daghe. In beide gevallen kan men de vorm waarin de informatie wordt aangeboden, karakteriseren als een overblijfsel van een NP + VP-verbinding waarvan de hieronder tussen haakjes geplaatste leden, dank zij het contextverband, in een laat stadium gedeleerd zijn:
b) In oerconde (hebben wi) desen brieue, (die) bizeghelt (is) mit onsen zeghelen, ghegheuen Int iaer ons heren m ccc ende dertich in sinte Alebrechts daghe.
De syntactische verschijnselen die in de gebruikte tekst aan het licht gekomen zijn, stellen ons ook al onmiddellijk voor de vraag welke van die verschijnselen eigen waren aan het Nederlands en welke daarvan mogelijk ontleend zijn. Immers relatieve aansluitingen als in van wilken tue morghen lants zijn heel gewoon in Latijnse teksten. | |||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||
Middelnederlandse schepenacten zijn in oorsprong vertalingen van schepenacten in het Latijn, waarvan er ons genoeg zijn overgeleverd om dat te kunnen constateren. Als willekeurig voorbeeld van zo'n relatieve aansluiting in een Latijnse acte zij hier geciteerd: ‘In cuius testimonium presentes litteras ... dedimus sigilatas’ (schepenacte van 1267 uit UtrechtGa naar voetnoot4). Kende het Middelnederlands zulke constructies van zichzelf, of zijn ze overgenomen uit het Latijn? Als dat laatste het geval is, dan hebben we te maken met een kras geval van taalvermenging, die tegenwoordig als de voornaamste oorzaak van taalverandering wordt beschouwd. Het taaltechnische syntactische middel van de relatieve aansluiting in contextverband zou dan in de middeleeuwen uit het Latijn zijn overgenomen en als een nieuwe regel aan het Middelnederlandse grammatica zijn toegevoegd. Die regel is dan tot vandaag gehandhaafd, zij het alleen in ambtelijke, geschreven en eventueel voorgelezen of oratorisch gebruikte taal. Moet hij nu tot de competence van de ‘ideale’ Nederlandse taalgebruiker gerekend worden, of alleen tot die van de geletterde of slechts tot die van de ambtelijke Nederlandse taalgebruiker? Moet hij uit taalpolitieke overwegingen afgeschaft worden? Ik laat het in het midden en wijs er alleen op, dat er in het onderzoek van de syntaxis rekening moet worden gehouden met verschillende taalstijlen.
Op de hierboven geschetste wijze lijkt het mogelijk, de geschiedenis van de syntaxis van het Nederlands te bestuderen zonder dat men van het begin af gehinderd wordt door het werken met een beschrijvingseenheid ‘zin’ die in abstracto niet voldoende gedefinieerd is en in Middelnederlands teksten in de praktijk ook niet ondubbelzinnig afgegrensd wordt. De taaluitingen uit vroeger eeuwen, die uiteraard alleen in geschreven vorm voorhanden zijn, kunnen echter, zoals gebleken is, wel geanalyseerd worden in constructies als NP, PP, VP en combinaties daarvan als NP + VP, en het is mogelijk de zichtbare lineaire taaluitingsstructuur van deze constructies en combinaties van constructies te vergelijken met de structuur van overeenkomstige bouwsels in hedendaagse taaluitingen. In hoeverre deze vergelijking veranderingen in de lineaire structuur van de taaluiting of delen daarvan aan het licht zal brengen, moet worden afgewacht. Of deze veranderingen ooit een bijdrage zullen kunnen leveren tot een antwoord op de vraag welke dieptestructuur aan de lineaire structuren van de taaluitingen ten grondslag moet worden gelegd, moet evenzeer worden afgewacht. Het is zelfs de vraag of het onderzoek van de geschiedenis van de syntaxis van het Nederlands ooit werkelijke veranderingen in de syntaxis zal opleveren. Wat de Haarlemse schepenacte aan het licht heeft gebracht, wijst eerder op het onveranderd voortbestaan van syntactische categorieën en relaties daartussen dan op verandering daarvan. De veranderingen die geconstateerd konden worden, lagen op het terrein van de morfologie.
Utrecht, Instituut De vooys b. van den berg |
|