| |
| |
| |
Aankondigingen en mededelingen
W.A.P. Smit: ‘Soldate op wag’
In de ‘Publikasiereeks van die Randse Afrikaanse Universiteit’ is de rede verschenen die W.A.P. Smit heeft gehouden in het kader van de ‘N.P. van Wyk Louwgedenklesings’ op 9 september 1975. De titel luidt: ‘“Soldate op wag”; Een motief bij Van Wyk Louw, en een pleidooi voor de literatuur-historie’. Van Wyk Louw, waarschijnlijk de belangrijkste dichter die de Afrikaanse literatuur bezit, had, zoals Smit laat zien, een sterk besef van de verantwoordelijkheid die de kunstenaar en intellectueel draagt voor de cultuur waarvan hij deel uitmaakt. Het is een hoge taak, maar terzelfdertijd een bittere, omdat zij volbracht moet worden in strijd en isolement. Aan de hand van een aantal gedichten betoogt Smit dat de opdracht ‘Ons moet [...] swygsaam en streng soldate op wag [...] wees’ zowel in persoonlijke als in meer algemene zin moet worden geïnterpreteerd.
De uitspraak op zichzelf-als-literatuurhistoricus betrekkend, gaat Smit vervolgens in op de bedreigde situatie waarin hij zijn vak ziet verkeren. Hij ziet twee oorzaken die hiervoor verantwoordelijk zijn ‘De afwending van het verleden [als] karakteristieke tendens van onze tijd’, gepaard met ‘een vervreemding van de [vooral bijbelse en christelijke] achtergronden’, en de opkomst van de theoretische literatuurwetenschap, die met haar exclusieve autonomistische opvatting van het literaire werk de ‘bronnen, religieuse of politieke achtergronden, beïnvloeding door bepaalde literaire stromingen, navolging van bewonderde voorbeelden’ buiten de deur zou zetten.
Het lijkt de vraag of deze gevaren in de huidige situatie nog wel zo groot zijn als ze zich een aantal jaren geleden lieten aanzien: de anti-historische mentaliteit is duidelijk over haar hoogtepunt heen, en de puur immanente benadering van het literaire werk - die zich op historische gronden heel wèl laat verklaren - heeft, meen ik, onmiskenbaar plaats gemaakt voor weliswaar ergocentrische beschouwingswijzen, maar dan toch zodanige waarbij de historische bepaaldheid van het werk en zijn maker zeer centrale momenten zijn in het onderzoek. Er zijn op het ogenblik naar ik geloof niet zo heel veel beoefenaren van de op teksten gerichte literatuurwetenschap meer, die het oneens zullen zijn met Smits stelling dat zij ‘historisch, biografisch, psychologisch, Geistesgeschichtlich de gegevens [moeten] bijeenzoeken, die [hun] behulpzaam kunnen zijn bij de verklaring van het werk uit een bepaalde periode of van een bepaalde auteur.’ Te minder als daaraan toegevoegd wordt ‘dat het uiteindelijk om dat wèrk gaat, [zodat zij] dus tevens [hun] volle aandacht [zullen] moeten geven aan de analyse, de interpretatie en de evaluatie daarvan.’
A.L.S.
| |
Vertalingen uit het Nederlands
De jaarlijkse ‘Bibliografie van vertalingen van Noord- en Zuidnederlandse werken’: Het Nederlandse boek in vertaling, als steeds samengesteld door E. van Raan (uitgave van de Staatsuitgeverij), vermeldt voor het jaar 1974 een totaal van 452 titels (1973: 446), waaronder 68 (82) in de rubriek taal- en letterkunde. Op het gebrek aan representativiteit van het vertaalde werk voor de Nederlandse literatuur is bij vorige gelegenheden al meermalen de aandacht gevestigd (zie o.a. Ntg. 69
| |
| |
(1976) nr. 2 blz. 169). Afgezien van een herdruk van Jef Last hebben bv. de Skandinavische talen het moeten stellen met vier maal Hans Martin, en Duitsland bracht het er niet veel indrukwekkender af, met, naast drie herdrukken van Anne Frank, o.m. Henri Borel, Jan de Hartogs Stella, de toneelbewerking van Kees de jongen, een verhalenbundel van Timmermans en een luxueuze editie van een verhaal door Jos Vandeloo. Het enige opmerkelijke in het Frans werd gevormd door vertalingen van Beatrijs, Lanseloet van Denemarken en de Reinaert. De taal die er uitspringt, van literair gezichtspunt bezien, is het Engels, dank zij het werk van de actieve en verdienstelijke vertaler Peter Nijmijer (al vindt dat geen erg ruime verspreiding) en dat van de uitgeverij Twayne in Boston.
Men zal zich de ‘Bibliotheca Neerlandica’ herinneren, uitgegeven door Sijthoff en Heinemann, waarin van 1963 tot 1967 tien delen zijn verschenen, maar die helaas sindsdien is stopgezet. Een min of meer vergelijkbare onderneming nu is ‘The Library of Netherlandic Literature’ die sinds 1972 het licht ziet onder redactie van Egbert Krispyn, hoogleraar Duits aan de Universiteit van Georgia, die in de Nederlandse literatuur bepaald geen vreemdeling is. ‘The project is directed to meet the demands of teachers and students of Netherlandic literature in American and British colleges and universities, while serving the literary appetite of the general reader as well.’ Inmiddels zijn acht delen verschenen: Boon's Kapellekensbaan, Lampo's Joachim Stiller, Anna Blamans Op leven en dood, een deel Modern stories from Holland and Flanders, Van Eedens Koele meren, Gijsens Agnes, en recentelijk Emants' Nagelaten betekenis, gevolgd door Streuvels' Langs de wegen. De selectie van de titels wordt gemaakt door de Stichting voor Vertalingen.
Al zal niet iedereen geheel en al gelukkig zijn met de titelkeuze (die men natuurlijk moet beoordelen tegen de achtergrond van de in de ‘Bibliotheca Neerlandica’ en elders al verschenen vertalingen), het is toch duidelijk dat met deze nieuwe serie de Nederlandse literatuur in het Engelse taalgebied zeer gediend is. In de bibliotheek van een afdeling Nederlands aan een Engelse of Amerikaanse universiteit die aangeschaft heeft wat er in de laatste vijfentwintig jaar aan vertalingen beschikbaar is gekomen, is het intussen mogelijk geworden zich aan de hand van een honderdvijftig titels een zeer redelijke oriëntatie te verwerven over wat onze (voornamelijk moderne proza-)literatuur te bieden heeft.
De laatstverschenen delen van Twaynes ‘Library’ zijn ons toegezonden. Ze zijn voorzien van een korte inleiding door de redacteur, waarop hier en daar enig commentaar te leveren zou zijn, maar die hun functie goed vervullen. De vertalingen maken een zeer competente indruk, al is het waar dat in het geval van Streuvels - zoals Krispyn signaleert - de kleur van het taalgebruik goeddeels verloren moest gaan. De prijs van de boeken is niet onredelijk te noemen: Emants $ 8.50 en Streuvels $ 7.95, buiten de U.S.A. verhoogd met 10%.
Van deze gelegenheid kan gebruik gemaakt worden om de aandacht te vestigen op een tweede serie: ‘Twayne's World Authors Series; A Survey of the World's Literature’, waarin ook delen verschijnen, gewijd aan Nederlandse auteurs. De redactie van de Nederlandse afdeling ervan is eveneens in handen van Egbert Krispyn. Het eerste daarvan was een bijzonder geslaagd boek: Multatuli van de hand van Peter King (1972). Sindsdien is het gevolgd door Hendrik van Veldeke
| |
| |
door J.R. Sinnema, Desiderius Erasmus door J. Kelley Sowards en Jacques Perk door R. Breugelmans. Verscheidene andere delen zijn in voorbereiding.
A.L.S.
| |
De vrije bladen-bibliografie
Vrij spoedig na de tweedelige beschrijving van het Critisch bulletin door P.J. Verkruijsse (zie Ntg. 69 (1976), nr. 1 blz. 76/77) is in de reeks ‘Literaire Tijdşchriften in Nederland; Bibliografische beschrijvingen, analytische inhoudsopgaven en indices’, kortweg gezegd: de LTN, als derde deel uitgekomen De vrije bladen, verzorgd door J.F. Geerds en J.M.J. Sicking. De reeks verschijnt onder auspiciën van de Werkgroep voor de Documentatie der Nederlandse Letteren bij de uitgeverij Thespa te Amsterdam.
Zoals vanzelf spreekt, is de opzet van dit deel in beginsel gelijk aan die van de voorgaande, voorzover dat mogelijk bleek. In een aantal opzichten evenwel wijkt De vrije bladen uiteraard zozeer af van een periodiek als het Critisch bulletin, dat aanvullingen en aanpassingen nodig waren, hetgeen op duidelijke wijze is aangegeven in de ‘Verantwoording’ bij elk van de drie afdelingen.
Het belang, ook van dit deel, als hulpmiddel bij het bestuderen van de literatuur tussen de beide wereldoorlogen, behoeft wel geen toelichting. Bij de lectuur van het boek - hoe merkwaardig het mag klinken: de ‘Analitische [sic] inhoudsopgave’ is inderdáád boeiend voor wie een overzicht wil verwerven van de Vrije bladen-groep - kreeg ik de indruk dat de acribie van de bewerkers niet op hetzelfde peil staat als die van Verkruijsse: er zijn nogal wat spelfouten blijven staan, zij het merendeels niet van groot belang. Onjuist is de mededeling op blz. 44 dat G[abrielle] van Loenen niet zou hebben gepubliceerd in het tijdschrift. Zij heeft dat wèl gedaan, maar onder haar werkelijke naam: Jeanne van Schaik-Willing. Verder moet mij van het hart dat ik het een ongelukkige zaak vind wanneer een vertaler of uitgever van een tekst wordt gepresenteerd als de auteur: Sartres L'existentialisme est un humanisme verwacht men niet beschreven te vinden onder Dr. T.J.C. Gerritsen, die de Nederlandse vertaling heeft verzorgd, en evenmin de Chansons [...] van J.M.W. Scheltema onder de naam van L.Th. Lehmann, die de selectie maakte en een inleiding schreef; het waren brieven van Perk, die Stuiveling uitgaf, brieven van Multatuli, die Ett bezorgde, en verzen van Emily Dickinson, die Vestdijk vertaalde. De ‘Index’ zorgt er overigens voor dat er geen wezenlijke problemen ontstaan bij het opzoeken.
Bij de aankondiging van de eerste delen heb ik verzuimd te vermelden dat er in de ‘Index’ een driedeling is aangebracht ter scheiding van belangrijke en minder gewichtige vermeldingen in de tekst van het tijdschrift: hoofdzaken zijn aangegeven met vetgedrukte cijfers, minder belangrijke met cursieve, en simpele vermeldingen met ‘gewone’ druk, een procedure die de hanteerbaarheid zeer ten goede komt.
Het ligt in de bedoeling volgende delen van de LTN te doen verschijnen in een tempo van één per jaar, zodat we nog geruime tijd geduld moeten oefenen voor er een enigszins volledige documentatie zal zijn, maar we zijn op de goede weg.
A.L.S.
| |
| |
| |
Wage's Muzen
Ter gelegenheid van zijn afscheid van de Leidse universiteit is aan H.A. Wage een bundel opstellen aangeboden die in het vorige nummer van de Ntg. is aangekondigd. Inmiddels is onder de titel Waar zijn de muzen gebleven? ook een keuze uit Wage's eigen voordrachten en artikelen bijeengebracht door H. Gomperts, P. Lukkenaer en H. Scholten m.m.v.G. Marks-Lakerveld en H. Verhaar. De bundel, die eenvoudig is uitgevoerd, is à raison van f 25,- te bestellen bij de Vakgroep Nederlandse taal- en letterkunde, Levendaal 150-152, Leiden.
De vijftien stukken bieden een goed beeld van Wage als erudiet, humaan en enthousiast beoefenaar van zijn vak. En daarbij moet het woord ‘vak’ niet uitsluitend begrepen worden in de zin van wetenschappelijke discipline, maar zeker in gelijke mate als de kunst van het stimulerend onderwijs geven en opvoeden. Expliciet komen deze aspecten aan de orde in het laatste drietal artikelen: ‘Lektuurproblemen van de jeugd’, ‘Literatuuronderwijs in de crisis’ en ‘Vondel in de klas’, maar er is nauwelijks een stuk in de bundel te vinden waar ze niet te beluisteren zijn. De nummers 1 (‘De mythe en het symbolisme’), 2 (‘De vrouw als droomgestalte in naturalisme en symbolisme’) en 4 (‘Waar zijn de muzen gebleven?’) vooral getuigen van Wages brede, internationaal gerichte literatuurkennis. Verder vindt men er o.m. zijn beschouwing over ‘Tijd en werkelijkheid in De kellner en de levenden van S. Vestdijk’, en drie stukken over Van Eyck (: ‘Muziek, poëzie en de jonge Van Eyck’, ‘De principes van Van Eycks literaire kritiek’ en ‘De vriend van zijn jeugd. Van Eyck en Greshoff’). Een lezenswaardig geheel in ieder opzicht.
Waarom de samenstellers in de ‘Inhoud’ verzuimd hebben aan te geven op welke bladzijden de artikelen te vinden zijn, is niet duidelijk.
A.L.S.
| |
Brieven in beeld
Een alleraardigste, bijzonder royaal uitgegeven, levendige, en uitstekend verzorgde publikatie van het Nederlands Letterkundig Museum, bedoeld ter begeleiding van de tentoonstelling ‘Brieven in beeld’, is het gelijknamige boek, waarvan de eindredaktie berustte bij Gerrit Borgers en Jan Hulsker.
Het boek wordt ingeleid met een [reproduktie van een] getypte brief van Hulsker, waarin hij het heeft over de ten ondergaande briefcultuur, en over de talrijke soorten ‘brieven’ die er te onderscheiden vallen: ‘echte’ van literatoren, die om allerlei redenen van belang kunnen zijn - ongeacht of ze met een half of een heel oog op latere publikatie zijn ontstaan -, fictieve, geschreven als structuurelementen van een roman of als ‘reisbrieven’ voor periodieken, ‘open brieven’ aan kranten, en zo meer.
Er zijn vijf afdelingen: persoonlijke brieven (o.a. van Erasmus, de dames Wolff en Deken, Multatuli en Kloos), brieven in opvallend handschrift (Hendrik de Vries e.a.) geïllustreerde brieven (Van Gogh, Bilderdijk en Vroman), brieven over letterkundige kwesties (Van der Goes, Nijhoff en Lucebert) en fictieve brieven (Couperus, Van Deyssel en enige Vijftigers). Alle zijn ze, gedeeltelijk of geheel, gereproduceerd, zo nodig getranscribeerd, en met behulp van portretten en enige korte aantekeningen toegelicht. Een kostelijke gids bij een kostelijke expositie.
A.L.S.
| |
| |
| |
Reinke de Vos, Lübeck 1498
Een wapenschild met drie papaverbollen is het drukkersmerk van een Lübeckse drukkerij waar in de jaren 1487-1520 een dertigtal Nederduitse boeken van de pers zijn gekomen. Het beroemdste produkt uit deze ‘Mohnkopfdruckerei’ is een bewerking naar het Middelnederlands die onder de naam Reinke de Vos de stamvader van een Duitse Reynaert-traditie is geworden. De bewerker moet vermoedelijk worden gezocht in de kringen van de Franciscanen; uit zijn commentaar bij de tekst valt af te leiden dat hij als lezers in eerste instantie Lübeckse patriciërs op het oog heeft gehad, leden van de zogenaamde ‘Zirkelkompanie’, een deftig gezelschap dat in het Minderbroedersklooster een eigen kapel had (zie L. Okken, ‘Reinke de Vos und die Herren Lübecks’, in: Niederdeutsches Wort 11, 1971, p. 7-24).
De bron van deze Nederduitse Reinke is, zoals bekend, het werk van ‘Hinrek van Alckmer’, waarin de tekst van Reynaert II was voorzien van een tweetal prologen, een indeling in hoofdstukken en korte glossen in proza. Van deze Middelnederlandse versie kennen wij slechts een klein gedeelte, de zogenaamde Culemann-fragmenten in de universiteitsbibliotheek te Cambridge, resten van een Antwerpse druk van Gheraert Leeu uit de jaren 1487-1490. De Lübeckse Reinke is verlucht met 88 houtsneden, 51 verschillende, waarvan er 30 zijn ontleend aan de druk van Leeu. Onlangs heeft Kenneth Varty erop gewezen dat deze sublieme serie Reynaert-illustraties, die wordt toegeschreven aan de ‘Haarlemse meester’, ook op Engelse bodem populair is geworden; zij wordt voor het eerst aangetroffen in een incunabel van Wynkyn de Worde en daarna tot in de zeventiende eeuw in Engelse Reynard-drukken (zie K. Varty, ‘Further examples of the fox in medieval English art’, in: Aspects of the medieval animal epic, ed. by E. Rombauts and A. Welkenhuysen, Leuven - The Hague 1975, p. 251-256).
Aanleiding tot het bovenstaande is de verschijning van een facsimile-uitgave van de volledige Reinke, naar het enige volledige exemplaar van de Herzog August Bibliothek te Wolfenbüttel, die onlangs bij Verlag D.u.K. Kötz in Hamburg is verschenen (prijs tot 31-1-1977 DM 80; daarna DM 98). De Münsterse germanist Timothy Sodmann heeft het fraaie boek van een informatief Nachtwort met litteratuuropgave voorzien, waarbij ook enkele houtsneden uit de Culemann-fragmenten en uit de Engelse drukken zijn gereproduceerd.
W.P.G.
| |
Die Rose herdrukt
In de reeks Utrechtse herdrukken van Hes Publishers is als nummer XI een tweede, ongewijzigde druk verschenen van de editie-Verwijs van Die Rose van Hein van Aken.
De Oudfranse Roman de la Rose behoort tot de belangrijkste literaire werken uit de Middeleeuwen. Begonnen door Guillaume de Lorris als een allegorisch dichtwerk over de liefde is hij onder de geleerde pen van Jean de Meun uitgegroeid tot een omvangrijk leerdicht over bijna alles wat de ontwikkelde mensen in de dertiende eeuw heeft beziggehouden. En deze onevenwichtige constructie van een ars amandi en een encyclopedisch leerdicht is eeuwenlang buitengewoon ge- | |
| |
liefd geweest in Frankrijk en daarbuiten, getuige de vele handschriften - alleen in het Oudfrans al meer dan driehonderd - en drukken die ervan bewaard zijn.
Al in de dertiende eeuw is het werk tweemaal in het Middelnederlands vertaald, eerst betrekkelijk getrouw door de Brabander Hein van Aken, iets later en veel vrijer door een anonieme Vlaming. De vertaling van Hein van Aken is uitgegeven naar het bekende Comburgse handschrift, door Kausler in 1844 (Denkmäler altniederländischer Sprache und Litteratur. Hrsg. von E. Kausler. Tübingen, 1840-1866. 3 Bde. Bd. II, p. 1-482; Bd. III, p. 227-288) en door Verwijs in 1868 naar hs. 's-Gravenhage, Koninklijke Bibliotheek, K.A. XXIV. Met grote zorgvuldigheid heeft Verwijs de tekst uit de bron volgens de opvattingen van zijn tijd ‘diplomatisch’ weergegeven. ‘Waar evenwel de tekst van dat handschrift kennelijk bedorven was, en óf door het Comburgsche eene betere lezing werd aangegeven, óf zoodanige door eigene gissing gemakkelijk was te maken, werd dit niet verzuimd, doch steeds hetzij in de aanteekeningen, hetzij in de varianten daarvan rekenschap gegeven.’ (Inleiding, p. XXXIII) Onder de tekst zijn bovendien de varianten uit de Comburgse redactie en uitvoerige passages uit de Franse tekst vermeld.
Ondanks deze betrouwbare teksteditie, die al meer dan een eeuw bestaat, en ondanks de stimulerende uitgave door K. Heeroma van De fragmenten van de Tweede Rose in 1958 is het Nederlandse Rose-onderzoek nooit erg van de grond gekomen. Maar weinig vakmensen zullen de ruim-14000-verzen-lange tekst in z'n geheel hebben gelezen. Het is daarom verheugend dat de standaardeditie van Verwijs nu weer te koop is. Jammer vind ik dat de prijs zo hoog is (f 70,-) en dat de vormgeving van de herdruk niet helemaal geslaagd is: de tekst is hier en daar wat bleek uitgevallen en de omslag is lelijk.
H. van Dijk
| |
Aspecten van de vervoeging van het presens
Onder bovenstaande titel heeft A.C.M. Goeman op 15 november 1975 een lezing gehouden voor de dialectencommissie, die als nummer XLIX van de Bijdragen en mededelingen der dialectencommissie van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen in druk verschenen is (B.V. Noord-Hollandsche U.M., Amsterdam, 1976, 32 blz. met acht tekstkaartjes en twee uitslaande kaartjes. Ing. f 13.50). Schr. geeft in deze, wat uitgewerkte vorm voorlopige beschouwingen over dialectische presensvormen, die in deel III van de Atlas van de Nederlandse klankontwikkeling een meer afgeronde behandeling zullen krijgen. Ze handelen voornamelijk over het -t-suffix, dat in bijvoorbeeld het Zuidhollandse dialect in de 1e, 2e en 3e persoon enkelvoud soms voorkomt en soms ontbreekt, elders in Nederland steeds ontbreekt en op andere plaatsen tot de 2e en 3e p. enkv. beperkt is. Naar aanleiding van de toestand in de eerste pers. enkv. in Zuid-Holland heeft mevr. Daan erop gewezen, dat de t optreedt:
a) | vooral aan het einde van de zin |
b) | voor een woord dat met een klinker begint |
c) | vooral na vocaal |
d) | minder na consonanten |
| |
| |
Het al of niet optreden van de t in de eerste pers. enkv. wordt hier dus vooral bepaald door de omgeving waarin hij staat. Daarom brengt Goeman het al of niet optreden van de flexie-t in verband met de al-of-niet-apocope van t in clusters op -t, die onder dezelfde omstandigheden en in dezelfde rangorde optreedt. Omdat het feit dat er een 1e, 2e of 3e pers. door de taalgebruiker bedoeld wordt voldoende blijkt uit de pronomina of nomina die als onderwerp fungeren, is het mogelijk a) de persoonsuitgang als redundant te beschouwen, b) de pronomina als redundant te beschouwen. Een vorm als (ik) loopt kan dus door verschillende taalgebruikers verschillend geïnterpreteerd worden en heeft dus een zekere ongedetermineerdheid. Die ongedetermineerdheid biedt de mogelijkheid tot twee ‘verklaringen’: (1) De t in de 1e p. enkv. behoort tot het morfologische systeem van het dialect en moet dus als onderliggend segment worden aangenomen, dat dan verder de lotgevallen van alle overige t's met betrekking tot het apocoperingsproces deelt. (2) De t in de 1e p. is te danken aan variabele -t-insertie, die optreedt juist in die omgevingen waarin t in het algemeen het minst wordt aangetast. In het laatste geval is de -t een gevolg van analogie of van overgeneralisatie op basis van de meest frequente persoonsvorm in het presens. Voor dit laatste pleiten volgens de Schr. de frequentiegegevens omtrent de persoonsvormen in het presens in Woordfrequenties in geschreven en gesproken Nederlands (1975), die laten zien dat in de (gesproken) taal van niet-academici de verhouding is: 1e p. enkv. 29,839%, 2e p.e. 17,810%, 3e p.e. 37.867%, meerv. 14,480%. De 2e en 3e p. enkv. zijn dus samen veruit het frequentst en dit kan tot overgeneralisatie van -t geleid hebben. Uit de in de studie betrokken gegevens blijkt verder, dat de beperkende factoren op
-t-deletie / -t-insertie voor de 1e p. enkv. dezelfde ordening vertonen als voor de 3e p. enkv.
Schr. is geneigd in de t/d -wisseling van de 2e p. meerv. in Mnl. hoerdi e.d. een tweede geval van ongedetermineerdheid te zien.
Naar aanleiding van de functionele umlaut in de 3e p. enkv. van lopen en doen (zie kaartje 9) wijst Schr. erop, dat deze niet overal klankwettig is. Ter verklaring van de onklankwettige umlautsgevallen kan aansluiting gezocht worden bij theorieàn omtrent analogie, consonantmouillering of lexicale extensie van klanksegmenten.
Schr. gaat voorts in op het al of niet verschijnen van de -t van de 3e p. enkv. in de meest favoriete positie, namelijk aan het einde van de zin (RND zin 18: ... diegene die daar aankomt). Op kaart 10 vindt men de vormen: komt (met gereduceerde t), kompt, komp, kont en kom aangegeven, terwijl de plaatsen waar komt voorkomt niet zijn aangegeven. Schr. acht de t-loze vormen verklaarbaar volgens de gewone regels voor t-deletie na consonant (p). In dat geval moet er natuurlijk wel een verklaring voor het optreden van de p gegeven worden. Volgens Schr. moet die niet verklaard worden door insertie, maar als een prosodisch verschijnsel, d.w.z. een soort assimilatorisch verschijnsel dat niet een heel segment, maar een deel daarvan beïnvloedt. Hij wil hier aansluiten bij een theorie omtrent morfolexicale regels (Anderson). In het onderhavige geval zou deze beïnvloeding zich uiten in a) denasalering en desonorisatie van een gedeelte van de nasaal en b) assimilatie tot stemloosheid van dat gedeelte. Na de zo ontstane p kan deletie
| |
| |
optreden: komt - kompt - komp. Door deze denasalering, desonorisatie en assimilatie tot stemloosheid wordt echter het fonetische kenmerk [- continu] van de p niet verklaard. Daarvoor is een onderliggende t beter geschikt. Het is daarom m.i. beter, gewoon van onderliggend komt uit te gaan, waarin zich in dialecten waarin de t niet geapocopeerd wordt een overgangsklank p tussen m en t kon ontwikkelen. Het overgangsklankkarakter van die p lijkt mij in overeenstemming met het door Schr. vermelde feit dat de p in 36 van de 120 opgaven gereduceerd is. Ik kan me trouwens niet voorstellen, dat de p van kompt ook maar in één geval een ‘volledig’ segment zou zijn. Bovendien zullen de komt-gevallen in de RND wel notities zijn die verklaard moeten worden door het feit dat de opnemer geen erg heeft gehad in de overgangsklank p. Wanneer er in gevallen als komp geen t tot klinken komt, dan betekent dat, dat er onder invloed van de fonetische kenmerken van de m in de performance van de onderliggende t één fonetisch kenmerk ([+ coronaal]) niet gerealiseerd is. In kont is de realisering van onderliggende fonetische kenmerken in de performance in een andere richting gegaan. De vorm kom, in een tweetal heel kleine gebieden en nog hier en daar verspreid tot zo'n dertien plaatsen, kan eventueel verklaard worden door het verschijnsel van overgeneralisatie van de meest ongemarkeerde vorm, dat Schr. op blz. 5 van deze publicatie noemt.
Tot besluit geeft Schr. een beknopt overzicht van recente opvattingen met betrekking tot variabiliteit, woordvorming, de onbruikbaarheid van het concept ‘homogeen dialect’. Ook gaat hij nog even in op de vraag, welke theorie het beste als uitgangspunt voor de beschrijving kan worden genomen. Deze zaken zullen zeker een rol moeten spelen bij een brede en definitievere behandeling van de vervoeging van het presens in de dialecten, maar komen in het verband waarin ze hier aan de orde worden gesteld, eigenlijk niet uit de verf.
B.v.d.B.
| |
Rheinische Vierteljahrsblätter, jg. 40, 1976
Deze jaargang behelst 242 bladzijden aan artikelen en 157 bladzijden aan recensies en aankondigingen. Van de artikelen noem ik er hier twee: heinz thomas geeft in Regnum teutonicorum = diutiskono richi? een uitvoerig kritisch overzicht van wat er bekend is over gebruik en betekenis van de woorden theodiscus, teutonicus en thiudisk in Duitse bronnen sedert de negende eeuw, dat uitloopt op het als corrupt verwerpen van (in regno) teutonicorum in het Admonter handschrift van de Salzburger annalen uit 919/920. severin corsten behandelt Die Blütezeit des Kölner Buchdrucks, die tussen 1465 en het begin van de 17de eeuw ligt. De eerste drukker die zich er vestigde was Ulrich Zell von Hanau (1464). Deze kreeg in 1468 Arnold ter Hoernen, waarschijnlijk een Noordnederlander die relaties had met de Broeders des gemeenen levens, als concurrent. Voorts vestigde er zich in de 15de eeuw nog Heinrich Quentel en Johann Koelhoff. Wat gedurende de 15de eeuw in Keulen gedrukt is, was overwegend Latijn en religieus van aard. Toch zijn er ook godsdienstige boeken in de landstaal gedrukt (Der grosze und der kleine Seelentrost; Beschryvonghe des aflaysz und heildoms der Stadt Colne; Herzlich gedechtnis van den veir uyssersten, een verduitsing van Cordiale quattuor
| |
| |
novissimorum van Gerardus de Vliederhoven). Dit zijn allemaal uitgaven van Johann Koelhoff, die daarnaast o.a. nog in het Keuls de fabels van Aesopus en volksboeken zoals Stynchen van der Krone en Bovenorden (ordes van spitsboeven) uitgegeven heeft. Een bijzondere plaats onder de in Keulen gedrukte boeken wordt ingenomen door de Kölner Bilderbibel (1478), een geïllustreerde vertaling van de hele bijbel, door een drukkersconsortium in twee Nederduitse dialecten in het licht gegeven, en de Cronica van der hilliger Stat van Coellen (1499) bij Johann Koelhoff Jr.
Onder de recensies vindt men besprekingen door F. Petri van het tweede deel van Geyl en Vlaanderen. Brieven en notities, uitgegeven door P. van Hees en A.W. Willemsen, en van A.W. Willemsen: Twintig eeuwen Vlaanderen, dl. 4 - 6; voorts door P. Neu en C.J.C.W.H. Arnold: Apeldoorn in opkomst en van H.J.J. Hendriks - M.J. Steenkamer - A.G. Mustert: Nijmegen onder raadspensionaris, koning, keizer en souvereine vorst.
B.v.d.B.
| |
Annali, sezione germanica XVIII, van het Istituto Universitario Orientale, Napoli 1975
In deze bundel treft men twee uitvoerige studies op het terrein van de Nederlandse letterkunde aan, namelijk: I romanzi regali di Louis Couperus van de hand van J. Koch Piccio, en L'esperienza indonesiana nella narrativa di Beb Vuyk door F. Leemhuis Mori.
B.v.d.B.
|
|