De Nieuwe Taalgids. Jaargang 69
(1976)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 535]
| |
BoekbeoordelingenDr. F.L. Zwaan, Tien gedichten van Constantijn Huygens. Uitg. Van Gorcum & Comp. B.V., 1976; XII + 219 blz.; prijs f 35,-.Na zijn uitgave van Dagh-werck heeft Zwaan zijn aandacht gericht op een aantal ‘grotere’ gedichten van zijn geliefde Huygens, d.w.z. gedichten die te groot zijn voor een bloemlezing en die (in tegenstelling tot de ‘grote’ als Hofwijck, Oogentroost enz.) niet of zeer summier geannoteerd zijn. Zijn keus is gevallen op (I) De uytlandighe Herder, (II) Mijn vijand vreucht..., (III) Vrij-dicht, (IV) Twee ongepaerde handen op een Clavecimbel, (V) Aenden Leser; voor de Bij-schriften, (VI) Korte omspraeck van mijn Dagelicks Huisgebed, (VII) Gods dienst, (VIII) Aende doorluchte Ioff.w Anna Maria Schurman haer selfs te kennen, (IX) Cometenwerck, (X) De Hr van Zuijlichem aenden Heere Advocaet Romanus van Wesel. Het eerste is van 1622, het laatste van 1682. De tien uit een poëtisch oeuvre van zestig jaar zijn over drie levensperioden gelijkmatig verdeeld en ze leren ons Huygens kennen in zijn reacties op zeer verschillende zaken. Een gelukkige keuze! Basis van de teksten is steeds het handschriftelijke. Varianten worden vermeld, ook de varianten van de in aanmerking komende drukken. De door H. aangebrachte correcties worden besproken en zo mogelijk verklaard. Elk gedicht is voorzien van een inleiding. Vooral die bij (I) is uitvoerig. Hierin weerlegt Zwaan de opvattingen van J. Smit en J. Poulssen over de psychische toestand van H. tijdens het schrijven van dit gedicht (‘gespletenheid’, ‘geloofscrisis’). In zijn lexicologische en grammaticale commentaar, vaak een doorlopende parafrase, heeft Zwaan talloze moeilijkheden tot een definitieve oplossing gebracht. Deze uitgave laat weinig verlangens onbevredigd. Tot die weinige behoort het verlangen naar de dood van het drukfouten-duiveltje, dat hier op paranormale wijze heeft huisgehouden. Gelukkig hebben de teksten hiervan veel minder te lijden gehad dan de annotaties en de inleidingen. Een opsomming van alle grotere en kleinere ongerechtigheden heeft geen zin. In de volgende opmerkingen vermeld ik slechts de drukfouten in de gedichten. Met deze opmerkingen tracht ik te voldoen aan het verzoek, dat Zwaan heeft neergelegd in: ‘Niets zal mij welkomer zijn, dan aanvulling en verbetering van mijn commentaar’ (Voorwoord). (I) In vs 5 moet van geschrapt worden. - Vs 60: van verrs moet in de parafrase worden opgenomen. - Het sterke verbum schrijen (vs 88) is aan de aandacht van de annotator ontsnapt. - Bij Haechsche Herder-Tromp (vs 105) staat: ‘De herder Huygens spreekt van tromp, maar bedoelt zijn luit’. Dit is natuurlijk juist. Maar zit er nog niet iets achter? Er heeft een korthals-luit bestaan, it. trombetta marina, eng. trumpet marine (beide verbasterd uit Marianne); het geluid daarvan was trompetachtig. - Een verwijzing naar Boeren-tael (Korenbloemen 1658, blz. 251 vv.) had geen kwaad gekund: ‘luyt, mijn' Fluyt, mijn' doove Trompen’, ‘Haegsche Herder-luyt’, ‘Tweede vrijster van ons’; vgl. (I), vs 110: ‘Sijn' van ouds verechte bruydt’. - ‘Speelgenoot (...) die (...) / Moglick snaren hebt sien swichten / Daer ick door uw' ribben song’ (vs 119 v.). Noot: ‘die misschien andere snaren voor mij hebt zien onderdoen’. Mijns inziens: ‘die het misschien wel eens hebt beleefd, dat snaren het hebben opgegeven, gesprongen zijn, bij mijn (wilde) spel (bij de dans).’ - Van ‘den Schepper aller wesen’ (vs 133) zegt | |
[pagina 536]
| |
Zwaan: ‘doet vreemd aan; God heet een Vader der weezen (...). Hij heet nergens in de bijbel de Schepper der wezen. Bedoelt H. dat Hij in Zijn ondoorgrondelijke wijsheid de wezen “maakt”, dat dit niet buiten hem omgaat?’ Nee, dit bedoelt hij niet. Hij bedoelt niet het meervoud van wees, want dat spelt hij steeds met ee; vgl. vs 166: ‘Sijner weesen’, voorts Korenbloemen 1658 (blz. 212) ‘Weesen-hert’ en - door de ortografische afwisseling in het rijm volstrekt overtuigend - ‘'T sal den weduwen, den weesen, / Voor een muur van Coper wesen’ (o.c., blz. 415); dito (Hofwijck, vs 1041 v.): ‘En 't sullen Mannen zijn als ick'er niet sal wesen; / Daer zijn mijn' plichten uyt: God, Vader van de Weesen, / Beveel ick haer bestier’. Het woord in vs 133 betekent wezens: vgl. voor dergelijke meervouden mnl. deken, teken en Weijnen, Zeventiende-eeuwse Taal, § 47. - In de noot bij vs 166 wordt dus ten onrechte naar vs 133 verwezen. Zwaan begrijpt niet, waarom hier de Israëlieten ‘wezen’ worden genoemd. De strofe slaat echter niet op de Israëlieten, maar op de Nederlanders. Of het nu op het ene dan wel op het andere volk slaat, wezen is niet onduidelijk. De Vader heeft zich van hen afgewend, ze zijn a.h.w. zonder vader, ze zijn (als) wezen. - Zwaan verklaart ‘Op het uijterst oversnaren van sijn (...) lied’ (vs 241 v.) als ‘Aan het eind van zijn op de luit begeleiden van zijn (...) lied’. Ik veronderstel: ‘bij het slot van het naspel’. - ‘(De zon) Die hem tot des knechts gerieven / Konden weeren te verstaen’ (vs 275 v.). Noot: ‘verstaen tot, MNW verstaen 3: zich wijden aan, zich zetten tot, zich bezighouden met’. Het voorz. hoort niet bij het ww.; ‘tot des knechts gerieven’ is niets anders dan ‘ten gerieve van de jongeman’. Voorts hoort hem bij weeren; hem weeren: zich (ervan) weerhouden. Tenslotte: verstaen betekent hier: ‘gaan stilstaan, blijven staan’; vgl. vs 255 ‘('Tlicht) weygerden hem 'tstille staen’. (II) Noot bij ‘mijn' onnosel ooghen’ (vs 9): ‘mijn' is een vergissing, moest zijn' zijn!’ Ja, en nee. Breng de verbetering aan, en het bez. vnw. slaat via hij terug op deze inkt. Dit heeft H. willen vermijden. - Wat voor soort vuur is zomervier in vs 14? Dit wordt niet verklaard. Ik denk aan een of andere ziekte in het gewas; vgl. ‘brand in het koren’. - Ik vat vs 67 als een absolute constructie op. - De toelichting bij vs 120 heeft me de betekenis van ‘nu eens nu drijmael’ niet duidelijk gemaakt. - Vs 128 v. luidt: ‘Hebb' icker in uw oogh soo weinich af gebrocht / Als u soo hopeloos van mij kan leeren hopen’. De noot bij vs 129: ‘als u kan bevelen (hopen, ertoe brengen) zo weinig verwachting van mij te koesteren’ begrijp ik niet, ook niet als ik in dat vers leeren door heeten van de variant vervang. - ‘En vanden valschen baes van heijlghe Pieters school / Noijt Kroon noijt Cruck te sien noijt Vischers-ring, noijt Sool!’ (vs 167 v.). Terecht zegt Zwaan, dat voor de protestant H. de paus de valse baas is, de onrechtmatige, niet door God aangestelde machthebber. Hij verklaart verder: ‘van... school (nevengeschikt met vanden... baes) = van de opvolgers van de heilige Petrus (de bisschoppen van Rome die opvolgers zijn van Petrus)’. Bezwaren: 1e. er staat nu: ‘van de paus (en) van de pausen’, dus tweemaal hetzelfde, afgezien van de zonderlinge variatie (sing., plur.); 2e. kunnen voor de protestant H. de pausen inderdaad de opvolgers van Petrus zijn? Ik beschouw van... school als een bepaling bij baes en heijlghe Pieters school als ‘Sint Pieters kerk’. - ‘Luc. 9.12 foutief voor Jacobus 4.13’ (opm. bij het lat. citaat bij vs 179); lees: ‘Jac. 4.12’. | |
[pagina 537]
| |
(III) Enkele malen (vs 60, 75) had werd(t) verklaard moeten worden. - ‘Ick voel's te veel van u om distelen te voelen’ (vs 85). Noot: ‘zeldzaam geval van expletief 's, zoals in middelnederlands meermalen (...). Dit 's dient dus onvertaald te blijven.’ Nee, het heeft een functie: ‘Ik voel daarvan (nl. van distelen) van u (van uw kant) teveel om nog (die andere) distelen te voelen’. - In de noot bij vs 89 zegt Zwaan, dat de distelen in vs 85 na de doornen genoemd worden. Doornen en distelen zijn echter kennelijk twee verschillende woorden voor hetzelfde. Die distelen komen er inderdaad een paar maal vreemd tussen. De gegeven verklaringen bevredigen me niet. Kan H. gedacht hebben aan ‘een lelie onder de doornen’? (Suzanna = lelie). - Vs. 93: meeijlicke, lees: moeijelicke. - De ‘Nacht-Kaers nemmereen’ (vs 121) heeft een verklaring nodig, ook in verband met vs 124. (IV) In de Inleiding (blz. 105, laatste al.) staat ‘de man van de rechterhand’ en ‘de vrouw van de linkerhand’, terwijl er (in overeenstemming met het gedicht) eerst sprake is van ‘de mannelijke linkerhand en de vrouwelijke rechterhand’. Dit moet een vergissing zijn. - In de verklaring van vs 11 v. is het muzikale aspect verloren gegaan. In vs 11 is het aanslaan van akkoorden bedoeld: de zwaardere (lagere) door de man, de lichtere (hogere) door de vrouw. Het ‘wandelen’ doelt op passage-spel. - Strofe vs 81-84 is onvoldoende verklaard. - In de noot bij ‘Ick prijsth'er’ (vs 92) is met -t- (het) geen rekening gehouden. - In de Inleiding ontbreekt een opmerking over de bedoeling van het gedicht. Het is een verkapt (en afgewezen, zij het niet bot afgewezen) huwelijksaanzoek. Dit heeft consequenties voor de interpretatie. (V) De komma's in ‘Daer, hooren, streckt voor, sien’ hebben een verklaring nodig. - In ‘den wilden aerd / Van 't weelderigh pinceel’ (vs 23 v.) vat Zwaan aerd op als ‘bebouwde grond’. Het is echter ‘karakter’ en de hele uitdrukking staat metonymisch voor ‘het wilde (d.i. van de werkelijkheid afwijkende) schilderij, dat door het penceel is voortgebracht’; vgl. vs 31. - In ‘om dat het Dicht souw sluyten’ (vs 42) moet in de noot niet souw door moest, maar om dat door opdat vervangen worden. De woordspeling ‘Dicht - sluyten’ is niet vermeld. - Bij ‘om een woord / Dat sonder weergae is, moet arme Waerheid voort’ (vs 43 v.) staat als verklaring: ‘zonder gelijke (een onvergelijkelijk woord, een niet te overtreffen woord)’. Ik geef de voorkeur aan Eymael: ‘zonder wederpaar, zonder gelijken rijmklank’. Het ‘ware’ woord wil niet rijmen en moet dus weg; daarmee verdwijnt ook de waarheid. - Noot bij vs 117 v.: ‘lessen staat er vreemd tussen (het Boeck)’. Het staat er niet vreemder tussen dan Schrift in vs 115 tussen Beeck en Doeck staat. - Rijners (vs 62), lees: Rijmers; har (vs 123), lees: haer. - Op blz. 119 stelt Zwaan de vraag: ‘Hoe oud is het thema: de dichter liegt, dichten is liegen, dat ook elders bij Huygens voorkomt?’ Het is heel oud, het is reeds bij de oude Grieken te vinden. (VIII) De noot bij vs 40 luidt ‘verschijn': verschijnt’. H. heeft niet in het rijm een t weggelaten. Hij bedoelt, in overeenstemming met ‘souw zijn’ in het vorige vers, verschijne. - Ontbreekt er niet iets aan vs 49? Er is een syllabe te weinig. - Wat betekent ‘Schuylt achter sich’ (vs 66)? - ‘En houdt het hoog gebied van Schurman Anna vrij’ (vs 120). Noot: ‘En houdt het hoge gezag van Sch. Anna (daarvan) vrij (de omkering Schurman Anna is mij niet duidelijk; niet metri cau- | |
[pagina 538]
| |
sa).’ Er is geen omkering. H. bedoelt: ‘En houd het hoge gezag van Schurman voor Anna vrij, behoud het voor jezelf en geef het niet aan De Labadie’. Vgl. (vs 71): ‘Daer voert ghij (ghij slaat op D.L.) uwen roem van Schurman trots en fier’. - Scurman (titel van het gedicht, blz. 157), lees Schurman; spreken (vs 116), lees: preken. (IX) In vs 17 moet ontsteken verklaard worden (ontstoken). - Zwaan vindt het gedeelte na de komma van ‘in 't toekomstige, van Heden af tot Morgen’ (vs 30) onduidelijk. Zijn veronderstelling - ‘in de toekomst voortaan (?)’ - komt m.i. niet in aanmerking (slappe herhaling). Ik denk aan bijbelplaatsen als Jes. 22:13, 1 Kor. 15:32, waar ‘morgen’ met dood en sterven in verband wordt gebracht. Dus: van nu tot onze dood, steeds. - ‘Verr van verachten, verr’ (vs 73) wordt verklaard als ‘ik ben ver van verachten’. Ik geloof eerder aan een woordspeling dan aan een ellips: ‘Ga ver weg, weg met jou, “ver-” van verachten’. - H. beleed de verkiezing (zie blz. 1). Zoals theologen me hebben verzekerd, kon en mocht hij er niet van overtuigd zijn, zelf tot de uitverkorenen te behoren. Deze overtuiging is desondanks in vs 84-86 uitgesproken. Hoe zit dat? (X) Op welke historische feiten slaat vs 130? - Wat de paus volgens vs 138-140 aan het doen is, begrijp ik niet; het wordt niet verklaard. - Zwaan vindt het onduidelijk, wat H. bedoelt met ‘brocklen een in velen, of kneden veel in een’ (vs 238 v.). Hij bedoelt alleen maar, dat we niets aan Gods bevelen mogen veranderen, er niets aan toe (brocklen enz.) en er niets van af mogen doen (kneden enz.); vgl. vs 244 en 246.
Oegstgeest, Pres. Kennedylaan 503 c.f.p. stutterheim | |
Jan Vos. Toneelwerken. Aran en Titus, Oene, Medea. Uitgeg., ingel. en van aant. voorzien door W.J.C. Buitendijk. Assen, Amsterdam (Van Gorcum) 1975. Van Gorcum's Literaire Bibliotheek nr. 28. VIII + 516 blz. ISBN 90 232 1297 7. Geb. f 128,-.Dat de studie van het toneel uit onze zeventiende eeuw bijzonder gediend is met een heruitgave van het toneelwerk van Jan Vos, is buiten kijf. Het is verheugend dat via een literair-historische opdracht van het Ministerie van CRM nu een editie tot stand is gekomen, die in hoge mate aan de moderne behoeften voldoet. Buitendijk geeft in zijn verantwoording (p. 2) een drieledige bedoeling van zijn werk aan: ‘het toneelwerk van Vos weer te integreren in het “corpus” van de Nederlandse literatuur, de leemte die er bestaat in de geschiedschrijving van de letterkunde uit het derde kwart van de zeventiende eeuw, te vullen, en aan te sporen tot verdere studie.’ In deze opzet is hij, voorzover dat binnen het bestek van een teksteditie mogelijk was, zeker geslaagd. Buitendijks doelstelling staat in het teken van de herwaardering van Vos: hij levert een doorlopend pleidooi voor de rehabilitatie van deze verguisde auteur. Dit gaat gepaard met een grote aandacht voor de waarderingsgeschiedenis: niet minder dan een kwart van de gezamenlijke inleidingen wordt eraan besteed. Dat is | |
[pagina 539]
| |
heel begrijpelijk gezien het tot dusver vigerende oordeel over Vos (getuige bijv. Knuvelder II, 355-60), maar het lijkt mij toch dat hierdoor interessanter zaken, als de literair-historische situering van het drama van Vos, iets te weinig ruimte is gelaten. Een enkele keer slaat de behoefte om Vos in verdediging te nemen ook wel wat ver door. Ik denk aan de verwijzing naar Günter Grass (p. 17, n. 4) en aan de passage op p. 323 waar Vos (die elders ‘cerebraal’ heet) ten onrechte met de door Aristoteles genoemde ‘ecstatici’ wordt vereenzelvigd, alleen omdat zijn critici hem als ‘zonderling’ of ‘buitensporig’ kenschetsen. Maar over het algemeen is Buitendijks oordeel over Vos evenwichtig en goed geargumenteerd. Hij weet zeker begrip te wekken voor de persoon van Jan Vos en voor zijn werk als belangwekkend historisch fenomeen. Begrip is echter nog geen appreciatie. Wat mij betreft, ik zie bijvoorbeeld een heropvoering van Aran en Titus ondanks erkenning van Vos' dramaturgisch vakmanschap, nog niet plaatsvinden zonder dat het een parodie wordt. In dat opzicht gaat ook de parallel met Titus Andronicus niet op. Een pathetiek die in Shakespeare's blank verse nog acceptabel is, wordt onverteerbaar in het opgeschroefde retorische taalgebruik van Vos. Onze tijd mag dan een nieuwe belangstelling hebben voor ‘thanatische zinnelijkheid’, deze gaat niet gepaard met waardering voor dit type overstatement.
Buitendijks uitgave bevat de volgende onderdelen: - een algemene inleiding. Deze bestaat uit een biografische schets, een karakteristiek van ‘de mens en de dichter’ en een overzicht van het oordeel van tijdgenoten en lateren; - de tekst van Aran en Titus, de Klucht van Oene en Medea. Elk stuk is voorzien van een inleiding (resp. 51, 21 en 37 pp.), waarin telkens interne aspecten (structuur, karaktertekening, taal en versbouw), externe aspecten (invloeden, literair-historische situering) en Nachleben (opvoeringen, drukken, waardering) aan de orde worden gesteld. Een aanhangsel bij Aran en Titus geeft de afwijkende lezingen van de eerste druk (1641) ten opzichte van de afgedrukte zesde druk. Bijzonder te waarderen is, dat na de tekst van Oene, uitgegeven naar de vijfde druk, de complete redactie van de (beknoptere) derde druk is opgenomen. Een lijst van varianten uit de eerste en tweede druk maakt het mogelijk de ontwikkelingsgang van deze tekst te reconstrueren; - een besluit (p. 459-61). Hierin geeft Buitendijk een overzicht van gemeenschappelijke motieven in Aran en Titus, de Klucht van Oene en Medea; - een zestal bijlagen: de voorredes voor Alle de Gedichten, de lof- en grafdichten op Jan Vos, enige uitspraken van de dichter over zijn eigen werk, en een aantal citaten die blijk geven van zijn esthetische en ethische opvattingen; - een bibliografie van Vos' toneelwerken, een lijst van (12) illustraties en een persoonsregister. Een lijst van aangehaalde literatuur ontbreekt helaas. Het zal duidelijk zijn dat het boek de gebruiker bijzonder veel te bieden heeft. Indien er toch nog iets te wensen overblijft, dan doet dat niets af aan het ontzag voor het hier verrichte pionierswerk, dat de studie van het drama van Vos in één klap op niveau brengt. Eindelijk beschikken we nu over een moderne editie van deze stukken, die tot de meest gespeelde in de zeventiende eeuw behoren. De | |
[pagina 540]
| |
toelichtingen bij de tekst zijn m.i. uitstekend; Buitendijk heeft zich daarbij niet beperkt tot woordverklaringen alleen, maar geeft op tal van plaatsen verhelderend zakencommentaar. Vooral de Klucht van Oene stelde hoge eisen aan de commentator. Als we bedenken dat hij bij het van toelichting voorzien van deze duizenden regels tekst geen voorgangers had, is het resultaat zonder meer bewonderenswaardig.
Wat minder gelukkig ben ik met enige technische aspecten van de teksteditie. In de eerste plaats is de verantwoording van de keuze van de grondtekst en de wijze van editeren erg onduidelijk. Waarom Aran en Titus naar druk I is uitgegeven, staat alleen in een opmerking tussen haakjes in de bibliografie (p. 495). Een reden waarom deze editie is verkozen boven J (de laatste geautoriseerde redactie tijdens Vos' leven), is wel te bedenken, maar wordt door de auteur niet gegeven. Hetzelfde geldt voor het kiezen van de vijfde druk van Oene (met toevoeging van enige regels uit de zesde tussen haken), in plaats van de zesde (met een eventuele opgave van varianten). De editie van Medea wordt als volgt verantwoord (p. 337): Onze uitgave berust op de quarto-druk van 1667 (A). Vermoedelijk is het exemplaar in de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek het oudste; daarin komt nl. in r. 251 [d.i.r. 222 in Buitendijks editie, EKG] van de Voorrede het woord ‘Historischrijvers’ voor; aangezien Vos geen vreemde woorden duldde, als er een Nederlands equivalent van bestond, heeft hij dit waarschijnlijk tijdens het drukken nog laten veranderen in ‘Geschiedenisschrijvers’. Ook heeft hij, gelijk uit het volgende overzicht blijkt, achterin A enkele ‘corrigenda’ laten afdrukken. De afwijkingen van A in de hier volgende tekstuitgave zijn: [volgt een aantal plaatsen]. Buitendijk vermeldt niet waarom de druk in-4o te prefereren is boven die in-8o uit hetzelfde jaar. Dat het spreken over het oudste exemplaar van een druk berust op een bibliografische misvatting, heb ik elders al betoogd (NTg 63, p. 28). De UB-Amsterdam heeft bovendien niet slechts één, maar twee exemplaren van de quarto-druk. Beide hebben overigens de lezing Historischrijvers. Welk exemplaar (de editeur vermeldt ook Leiden en Haarlem als vindplaats) als grondslag voor Buitendijks uitgave heeft gediend, wordt niet aangegeven. De opgave van de afwijkende lezingen klopt in een deel van de gevallen niet met de in de editie opgenomen tekst. De Bibliografie van Vos' toneelwerken (p. 492-507) is te beschouwen als een toegift, waarvan de samenstelling zeer tijdrovend geweest moet zijn. Ik voel mij daarom enigszins bezwaard, als ik kritiek lever op een beperking die de auteur zich heeft opgelegd. Het gaat om het buiten beschouwing laten van buitenlandse bibliotheken. Het is natuurlijk te billijken dat de editeur niet zelf in het buitenland op onderzoek is gegaan, maar het was een kleine moeite geweest om in een bibliotheek als de Amsterdamse UB de gedrukte catalogi van de belangrijkste buitenlandse bibliotheken te raadplegen. Ik heb alleen de Catalogue général des livres imprimés de la Bibliothèque Nationale en de British Museum General Catalogue of Printed Books erop nageslagen. Vooral in de lijst van de Aran en Titus-drukken leverde dat verschuivingen op. De ontbrekende derde druk blijkt uitgegeven te zijn | |
[pagina 541]
| |
bij J. Lescaille voor A. Verwou in 1644 (exx. in Bibliothèque Nationale (BN) en British Library (BL). Andere aan Buitendijk niet bekende uitgaven zijn een druk bij D. Uitenbroeck in 1650 (BN en wsl. BL), een druk z.j. bij O. Barentsz. Smient (BN; door BL gedateerd op [1655?]) en een druk Bergen op Zoom 1660 (BL). In Parijs zijn voorts exemplaren aanwezig van B, D? (4e druk bij Lescaille, maar gedateerd 1649), E (met afwijkend impressum), F, H, M, O, P en T; in Londen heeft men A (al vermeld door Braekman), B, D, E (2 exx., waarvan één met afwijkend impressum), F, H, I, O en T. Wat de Klucht van Oene betreft, kunnen aan de lijst van Buitendijk toegevoegd worden een druk uit 1660: ‘Nu den 5den druk. Amsterdam, O.B. Smient’ en uit 1677: ‘Den laatsten druck. Amsterdam, M. de Groot’ beide in BN, waar ook een exemplaar aanwezig is van A, D, F, K, M, N en P). The British Library bezit A, C, M en N. Onbekende Medea-drukken ben ik niet tegengekomen; Parijs heeft A, B, D1, E, F, I en J; Londen A en D1. Voortgezet onderzoek zal vermoedelijk nog wel meer opleveren, maar ik geef graag toe dat het belang hiervan voor de Vos-studie gering is. Over de bibliografie, die als geheel natuurlijk zeer waardevol is, tenslotte nog één detailopmerking: m.i. geeft het besluit de bindersignaturen slechts te vermelden voorzover ze werkelijk onder de bladzijden zijn afgedrukt (bijv. A3-L), blijk van onbegrip ten aanzien van de functie van het opgeven van de collatieformule. Om een indruk te krijgen van de betrouwbaarheid van de tekst in Buitendijks editie heb ik enige steekproeven genomen. Uit zijn Medea heb ik 250 regels vergeleken met de tekst in het ex. UB-Amsterdam 688 B 64. Afwijkingen van veel belang kwamen niet voor; wel vond ik op zeven plaatsen spellingverschil en vijf keer een afwijkende interpunctie. In vs. 1595 werd door deez voor deeze het metrum verstoord. Bij het doornemen van de tekst viel mijn oog ook op een foutje in de regeltelling: tussen vs. 325 en 330 staan maar twee regels. Er zijn geen verzen uitgevallen; het stuk telt in totaal derhalve 2358 i.p.v. 2360 regels. Bij de Klucht van Oene collationeerde ik de eerste honderd regels op het Amsterdamse exemplaar van de vijfde druk (UB-A, Port. toon. 45-11). Vijfmaal week de interpunctie af, driemaal was er verschil in het aaneenschrijven van woorden, en op zes plaatsen vond ik een andere spelling (waarvan twee gevallen als - niet meegedeelde - tekstkritiek beschouwd zouden kunnen worden). Al met al moeten we concluderen dat de tekstweergave niet vlekkeloos is, zij het onder het voorbehoud dat sommige afwijkingen in principe ook op een ander exemplaar van de grondtekst terug zouden kunnen gaan.
In de vier inleidingen ontmoeten we een grote verscheidenheid aan onderwerpen. Ik kan hier slechts enkele punten aanstippen, in het besef dat ik op die manier aan belangrijke kwaliteiten van Buitendijks werk nauwelijks aandacht besteed. De biografische schets waarmee de algemene inleiding opent, geeft op tal van punten aanvullingen en preciseringen van de gegevens in Worps dissertatie uit 1879. Dit laatste werk wordt daarmee echter niet overbodig: Vos' politieke stellingname, die bij Worp ruime aandacht krijgt, wordt door Buitendijk begrijpelijkerwijs niet opnieuw uitvoerig behandeld. Het is mij niet duidelijk waarom de erotische gedichten van Jan Vos ten dele na zijn huwelijk geschreven moeten zijn. | |
[pagina 542]
| |
Toch niet om het ‘zeer intiem karakter’ (p. 7)? Heel juist lijken mij de opmerkingen over de moderne visie op Vos' geloof (p. 20). Het gekritiseerde normatieve idee van hoe een echte katholiek moet zijn, vinden we niet alleen bij Van Duinkerken, maar ook bijv. in Roldanus' Zeventiende-eeuwse geestesbloei, 2e dr., p. 34-35. Op verschillende plaatsen (p. 26, 69, 322) wordt de misvatting bestreden dat Jan Vos een ‘romantische dichter’ zou zijn. Buitendijk heeft kennelijk het proefschrift van W. van den Berg (1973) niet meer kunnen verwerken, waarin deze hantering van de term romantisch uitvoerig wordt besproken. Nu maakt zijn bestrijding een wat incoherente indruk, doordat tegenover romantisch telkens andere begrippen worden gesteld (moralistisch, cerebraal, realistisch, klassiek). Bij Van den Berg komt het oordeel van N.G. van Kampen over Vos ook wat beter uit de verf dan bij Buitendijk. Verhelderend is de uiteenzetting over de verhouding Vos-Vondel (p. 30-33). De auteur toont aan dat er onvoldoende gronden zijn om tussen beide mannen een persoonlijke animositeit aanwezig te achten. Dat neemt m.i. niet weg dat voor de ambitieuze toneelschrijver die Vos was, Vondel een natuurlijke rivaal moest zijn. Ik twijfel er daarom nog steeds aan, of de voorrede van Medea toch niet vooral met het oog op Vondels opvattingen geconcipieerd is. De argumenten in de noot bij r. 281 van de voorrede (p. 366) zijn voor mij ook niet zo erg overtuigend. Ik zie de betrokken passage echter ook eerder als uiting van een sterk gevoel van eigenwaarde, dan als een directe hatelijkheid. Bij het vergelijken van de inleiding tot Aran en Titus met die tot Medea blijkt dat de inleider zich niet aan een vast stramien gebonden heeft. Dat is geen groot bezwaar; als de stukken afzonderlijk waren uitgegeven, zou het waarschijnlijk niet zijn opgevallen. De reden echter waarom bij Medea niet het grondmotief of de karaktertekening behandeld wordt en bij Aran en Titus niet de versbouw of de relatie tot de theorie van Aristoteles, wordt niet duidelijk. Mogelijk vloeit de keuze van aspecten voort uit Buitendijks intentie vooral bestaande misvattingen over het werk van Vos te bestrijden. Ik ben enthousiaster over de scherpzinnige analyse van de voorrede van Aran en Titus (p. 71-72), dan over de wijze waarop de - bijzonder belangrijke - voorrede tot Medea aan de orde komt. In de noten bij deze tekst staan zeker veel interessante opmerkingen, maar men mist een samenvattende typering van Vos' stellingname, met die paradoxale combinatie van ‘moderne’ theoretische uitgangspunten en een voorkeur voor spectaculair toneel, en van zijn geraffineerde polemische techniek. Wat meer literair-historische achtergrondinformatie zou hier op zijn plaats zijn geweest. Ook bij Aran en Titus valt na de uitvoerige en degelijke analyse van het stuk de literair-historische paragraaf (4. Barokdrama, p. 68-72) wat tegen. De parallellen met het contemporaine Engelse en Duitse drama worden meer aangestipt dan uitgediept. En hoe briljant Scherers Geschichte der deutschen Literatur ook mag blijven, er is sindsdien toch wel het nodige gepubliceerd op het terrein van de Barok in het Duitse taalgebied. Ik ben ook niet gelukkig met het ten tonele voeren van ‘de barokmens’ (p. 70-71). Een eerste bezwaar is dat door inkorting juist een | |
[pagina 543]
| |
aantal nuances van Lissens' portret zijn verdwenen. Maar zwaarder weegt dat de aardige parallellen met de figuur van Vos te gemakkelijk doen vergeten, dat het hier gaat om een onhoudbare generalisatie uit de koker der Geistesgeschichte. Interessant materiaal vormen de gegevens over de opvoeringen van de drie spelen, door Buitendijk ontleend aan een handschrift van Worp. Vooral de lijst bij Aran en Titus is indrukwekkend: het stuk is tot in de jaren '30 van de achttiende eeuw elk jaar - en dan meestal meerdere keren - te Amsterdam opgevoerd en steekt in dat opzicht de Gijsbreght naar de kroon. Daarbij valt nog op te merken dat het bijzonder vaak gekozen werd als kermisstuk (eind september), waarbij een voor het publiek aantrekkelijke opvoering een maximum recette garandeerde. Aan de lijst kunnen nog de opvoeringen in Zuid-Nederland toegevoegd worden, die vermeld worden in GLN VI, p. 338. De behandeling van de Klucht van Oene moest nog meer dan die van Aran en Titus en Medea van de grond af opgebouwd worden. De literatuurhistorie had tot dusver niet veel meer opgebracht dan een veroordeling van dit levendige spel als ‘plat’ of ‘ordinair’. Buitendijk heeft zich van zijn taak uitstekend gekweten. Achtereenvolgens bespreekt hij structuur, inhoud, karaktertekening en intrige, zedenhekeling (waarbij hij niet ingaat op het problematische van de dwaas Oene als ‘tolk van de auteur’), bronnen, taal en versbouw, opvoeringen en drukken, en tenslotte de waardering. Bij het laatste onderdeel lijkt hij, wanneer het gaat om het formuleren van een eigen oordeel, wat minder uit de voeten te kunnen dan bij de twee treurspelen. De afsluitende passage (p. 237) wijst meer op de problematiek van de evaluatie van kluchtspelen, dan dat een poging tot een eigen beoordeling wordt gedaan. Ik dacht dat met behulp van de door Buitendijk aangehaalde studie van Van den Bergh meer te zeggen zou zijn over de door Vos gehanteerde komische procédés dart hier gebeurt. Maar misschien is dat eerder een taak voor de ‘verdere studie’ waartoe het boek van Buitendijk zeker stimuleert, dan dat het als een leemte aangewezen wordt in deze uitgave, die ondanks de boven aangestipte manco's als een belangrijke aanwinst beschouwd moet worden. Het boek is ook uiterlijk goed verzorgd; terecht is Lieven's prachtige portret van Jan Vos op het stofomslag geplaatst. Helaas zal de prijs die een dergelijk boek ondanks subsidiëring door ZWO moet opbrengen, de meeste studenten wel ervan weerhouden het aan te schaffen.
Amsterdam,
e.k. grootes | |
M.S.J. Cox-Andrau: De dichter Pieter Vlaming (1686-1734); Een studie over zijn werk met een levensbeschrijving. Bussum, 1976. Diss. R.U. Leiden. 409 pp. [Prijs: onbekend].De dichter Pieter Vlaming geniet heden alleen nog enige bekendheid bij Neerlandici om zijn samenwerking met Wellekens in de bundel Dichtlievende Uitspanningen (1710) waarin zijn voornaamste bijdrage gevormd wordt door het hofdicht | |
[pagina 544]
| |
‘Hogerwoert’. Mevrouw Cox heeft het de moeite waard geacht, ook na het hoofdstuk dat Mej. Pennink indertijd in haar studie over Wellekens aan Vlaming heeft gewijd (1957), een aparte studie over de geleerde-dichter te schrijven waarin ze hem schetst als een karakteristiek vertegenwoordiger van zijn tijd, met als bijzonderheid dat hij, ook alweer samen met Wellekens, nogal wat aandacht had voor de Italiaanse letteren. Ze geeft daartoe een overzicht van zijn letterkundig en wetenschappelijk werk met als een soort toegift zijn levensgeschiedenis, waarvoor veel archivalisch werk is verzet. Bijlagen geven een overzicht van Vlamings rol in de Poëtenstrijd (1) (de schrijfster is de eerste die Vlaming - terecht - daarin een rol laat spelen, al overschat ze die op grond van dubieuze toewijzingen), een keuze uit zijn gedichten (2), en een stamboom van Pieters voorgeslacht (3). Nu ben ik er ook na de lectuur van deze dissertatie niet van overtuigd geraakt dat Vlaming meer was dan een figuur van het derde plan met zijn spaarzame gelegenheidsgedichten, zijn vertaalwerk, zijn levensbeschrijvingen en zijn editeursarbeid (waarbij hij zich vaak beperkte tot het uitgeven van door anderen geprepareerd materiaal), maar desondanks had hij toch een beter boek verdiend dan er nu voor ons ligt. Ik ga er maar aan voorbij dat het werk uiterst onhandig gecomponeerd is met veel herhalingen, met veel scheidingen tussen wat beter bij elkaar behandeld had kunnen worden, met verwijzingen ‘zie boven’ die als ‘zie beneden’ dienen opgevat te worden, met veel gegevens in de tekst die eerder zouden thuishoren in voetnoten. Er zijn fundamenteler bezwaren tegen de studie in te brengen. Het boek bevat te veel slordigheden, te veel overhaast getrokken conclusies en te weinig literair-historische context. Uiteraard van fundamenteel belang voor de kennis van de dichter en geleerde Vlaming zou zijn een betrouwbare bibliografie. Alles wat we krijgen is een lijst die zelfs niet aan de meest elementaire eisen van titelbeschrijving voldoet, niet steeds duidelijk maakt waar teksten te vinden zijn, niet volledig is, fouten bevat en verwarring schept. Er ontbreken op zijn minst twee nummers: de door mevrouw Cox zelf gevonden Latijnse oratie van 1702 (p. 227) en een niet door haar vermeld huwelijksgedicht voor de bruiloft van Jacob Tomasz. Teyler en Hester Terwe in 1708 (aanwezig op de zeer voor de hand liggende vindplaats, de Stadsbibliotheek te Haarlem onder 53 G 148). De brieven zijn in het geheel niet in de bibliografie opgenomen, hoewel er in het boek wel een paragraaf aan wordt gewijd. Daar vinden we o.a. de mededeling dat op bepaalde blz. van het boek brieven of brieffragmenten te vinden zijn. Soms is bij dergelijke fragmenten wel, soms niet (bijv. p. 286) vermeld waar ze bewaard worden. Als fouten in de bibliografie noem ik de opgave dat Wellekens' levensbeschrijving te vinden zou zijn in diens Verscheide Gedichten (moet zijn: Zedelijke en Ernstige Gedichten) en het jaartal 1715 voor de jaarzang ‘Alcides’ (moet volgens schrijfsters eigen betoog op p. 104 zijn: 1714). Verwarrend is dat de verschillende gedichten uit de Dichtlievende Uitspanningen die alle te dateren zijn, niet apart in de bibliografie zijn vermeld terwijl verder wel ieder vers een eigen vermelding heeft gekregen. Nu vindt men onder het hoofdje Vertalingen vermeld: ‘van Angeriaan's zang (in Dichtlievende Uitspanningen)’ (p. 10) en vervolgens op p. 13 de mededeling: ‘de “Lykgedachtenis van Hieronymus Angerianus” komt voor in de Dichtlievende Uitspanningen en | |
[pagina 545]
| |
is oorspronkelijk, en niet een vertaling.’ Verbazing bij de lezer tot bestudering van de bundel de oplossing brengt. Daarin staat nl. een groot gedicht ‘Lykgedachtenis van H. Angerianus’ (niet apart in de bibliografie vermeld) en in Vlamings voorwoord bij dit gedicht komt een klein naar Angerianus vertaald dichtstukje voor (p. 215-6 van de bundel; wèl in de bibliografie opgenomen). Dat soort puzzels bemoeilijkt de lectuur vaker. Zo spookt er door het boek een hekeldicht ‘Lyris’ waarvan op p. 15 wordt vermeld dat het te vinden is bij Zeeus blz. 119 e.v. Enig zoekwerk levert op dat hiermee is bedoeld het hekeldicht ‘Fabel van den Jagthont en Leeurik’ in Zeeus' Overgebleve Gedichten, waar inderdaad een Lyris in voorkomt. Mevrouw Cox wil hem identificeren met Wellekens. Op p. 328 staat dan te lezen dat Zeeus de ‘Fabel van den Jagthont en Leeurik’ dichtte waarin een Lyris voorkomt die Vlaming moet voorstellen. Wat nu? Op p. 333 wordt een begin van een oplossing gegeven omdat daar onderscheid wordt gemaakt tussen het gedicht ‘Fabel etc.’ en een gedicht ‘Lyris’, maar wie het fijne van de zaak wil weten wordt niet geholpen in de literatuuropgave maar pas in de vijfde stelling bij de dissertatie (die Kossmann bestrijdt om iets dat hij niet geschreven heeft) waar de titel van ‘Lyris’ volledig wordt weergegeven. Deze gedichten, die het een en ander met de toen woedende ‘Poëtenstrijd’ te maken hebben, brengen me op een ander punt, de snelheid waarmee de schrijfster tot conclusies komt. De Lyris van de ‘Fabel etc.’ moet wel Vlaming zijn. Waarom? Lyris heet een ‘knaep’ (Vlaming was toen ong. 26 jaar), Lyris bezong zo mooi de seizoenen (Vlaming deed dat in ‘Hogerwoert’ ook), Lyris schreef liefdesgedichten voor Fyllis (Vlaming ook - zij het dat die twee gedichtjes alleen in hs. over zijn). Zulke argumenten bewijzen natuurlijk niets. In deze periode bloeide de pastorale en georgische poëzie en Vlaming was bepaald niet de enige die de seizoenen en ene Fillis bezong. Maar de schrijfster gaat rustig verder met de bewijsvoering. Als er in het gedicht melding gemaakt wordt van Lyris' beoefening van het heldendicht, veronderstelt ze dat Vlaming wellicht een heldendicht tegen Lodewijk XIV heeft geschreven waar dan geen spoor van over is. Enzovoorts. Daar komt dan allemaal nog bij dat er verder geen aanwijzingen zijn dat Vlaming zo'n belangrijke rol in de ‘Poëtenstrijd’ gespeeld zou hebben dat Zeeus hem in een uitvoerig gedicht zou hebben moeten verdedigen. Overigens wil ik hier wel vermelden dat Mevrouw Cox m.i. overtuigend betoogt dat de bundel Lierzangen van Anakreon van de hand van De Huybert van Kruiningen is, waar dan weer tegenover staat dat ze er bij haar betoog dat deze bundel het einde van de ‘Poëtenstrijd’ zou betekenen, in het geheel geen rekening mee houdt dat het eerste gedicht waaraan ze nogal wat feitelijke gegevens wil ontlenen, geheel en al een vertaling van het eerste Anacreonticum is. De voorbeelden van de snelle conclusies zijn gemakkelijk te vermeerderen; ik noem er enkele die ik niet uitvoerig bespreek. De herderszang Amarillis als toneelstuk (p. 26); Vlamings hekeldicht-periode op grond van één eigen hekeldicht (p. 311); zijn keuze op een bepaald moment van zijn dichterschap voor een andere versvorm (zou de keuze van versvorm niet nauw samenhangen met de te behandelen stof?); de kwestie van de gravures van Goeree (door Vlaming bezongen) naar muurschilderingen van Barend Graat (p. 27-37) (tegen het uitvoerig betoog | |
[pagina 546]
| |
dat Goeree niets anders deed dan Graat copiëren en dat dus alle figuren van het lijstwerk al op het origineel aanwezig zouden zijn, pleiten zeker 3 argumenten: 1. Op de gravures staat Goeree In. et Fec., waarmee Goeree ook eigen vinding krijgt toegeschreven. Bovendien staat B. Graat Pinx op de eigenlijke afbeelding, en de signering van Goeree in het lijstwerk; 2. Op de samenvattende titelprent van het geheel staan de schilderingen zonder lijstwerk afgebeeld; 3. De schildering van ‘Dubbelhartigheid’ behoort boven een deur thuis en in het origineel is daar voor het door Goeree gegeven bijwerk in het geheel geen plaats). Het verschijnsel van de overhaaste gevolgtrekkingen wordt in de hand gewerkt doordat de schrijfster haar held vaak als een geïsoleerd auteur ziet en weinig oog heeft voor de literair-historische context waarin zijn werk geplaatst moet worden. Vaak schrijft ze hem als aardige vondsten dingen toe die in feite loci communes zijn (p. 32 de tegenstelling hof-platteland; p. 87 het erotische slot van een bruilofts-gedicht; p. 107 de ‘trouvaille’ van het gebruik van de rei voor een lyrisch gedicht enz.) Soms krijgt dit gebrek aan context griezelige proporties, bijvoorbeeld wanneer de zinsnede ‘ut pictura poesis’ wordt aangediend als een specialiteit van Nil volentibus arduum, met op p. 320 de trouwhartige opmerking dat we die aanhaling vaak in het begin van de 18e eeuw aantreffen. Schrijfsters kennis van de literaire theorie uit de tijd lijkt trouwens ontleend te zijn aan een artikel van de kunsthistoricus Snoep over plafondschilderingen van De Lairesse. Het gebruik van moderne secundaire literatuur is ook verder niet de sterkste kant van de auteur. Toen Geerars in 1962 in dit tijdschrift de vraag naar de betekenis van het rococo in onze letterkunde aan de orde stelde, zal hij niet bedoeld hebben dat dit probleem aan de hand van een werk uit 1913 behandeld zou worden. Anachronismen van andere aard zijn vervat in de vraag ‘in hoeverre Vlaming het gedicht ‘Hogerwoert’ innerlijk heeft beleefd’ (p. 42), de opmerking dat omstreeks 1730 ‘romantische liefdessmarten in de mode kwamen’ (p. 171); de schets van Vlaming als de ‘geïnspireerde dichter, de bijzondere éénling’ (p. 327). Het spijt me te moeten constateren dat dit boek de bestudering van Pieter Vlaming en zijn tijd weinig verder heeft gebracht.
Utrecht, Instituut De Vooys maria a. schenkeveld-van der dussen | |
Tanis M. Guest, Some aspects of Hadewijch's poetic form in the ‘Strofische Gedichten’ (Bibliotheca neerlandica extra muros III) Martinus Nijhoff, The Hague 1975. 288 pp. (Prijs: f 39,-).In de slotzin van haar boek geeft de auteur uitdrukking aan haar grote bewondering voor de dichteres Hadewijch: het genie, het temperament, het innerlijk leven van Hadewijch ‘... can in part be shown, but must far more be guessed and wondered at’ (276). Ik weet niet zeker of deze zin nog een bewuste woordspeling bevat... Onmogelijk is het niet, want de heldere stijl en de duidelijke structuur van het boek staan borg voor een boeiend leesavontuur. De blz. 245-248 bevatten een aantal waarde-oordelen, die een blijvende plaats verdienen in de rij van be- | |
[pagina 547]
| |
wogen en doordachte uitspraken over het kunstenaarschap van Hadewijch. Tanis M. Guest heeft de Strofische Gedichten dichter bij het hedendaagse publiek gebracht. In dit boek wordt een analyse geboden van de strofenvorm, de verstechniek, het gebruik van het tripartition en de tornada, de rijmtechniek en de klankstructuur, de toepassing van de concatenatio, de herhaling, de paradox en de tegenstelling, het beeldgebruik (het aandeel van de natuur en de sociale werkelijkheid, het beeldcomplex van ‘der minnen lant’ als doel van de tocht of als ruimte waarin de tocht voltrokken wordt). Ten slotte worden de onderdelen van de puzzel voorzichtig in elkaar geschoven, in een gedegen confrontatie van inhoud en vorm, uitmondend in een gedetailleerde ontleding en vergelijking van de Gedichten XIV en XLII. Telkens worden deze aspecten geordend naar verschijningsvormen, functies en frequentie. Zo kan de tornada verschijnen als mededeling, als persoonlijke klacht, als vermaning of aansporing van het gezelschap. De concatenatio dient vooral om iets nadruk te geven, en minder om het gedicht te structureren of als mnemotechnisch middel. Zeer indrukwekkend is de studie van het dynamisch karakter der natuurbeelden. Telkens waar dit mogelijk is, wordt Hadewijchs selectie van litteraire technieken en motieven vergeleken met de praktijk van de troubadours. De auteur bekent onomwonden dat zij vertrekt van ‘the viewpoint of the modern reader’ (1) en van ‘My own scheme of classification’ (215), zoals haar beoordeling van de klankwaarde en de musicaliteit steunt op ‘the intonation and accentuation of Modern Dutch’ (62). Uiteraard heeft zij het recht om dit te doen, en haar benadering heeft onze kennis van Hadewijchs vakmanschap en kunstenaarschap op vele punten verrijkt en verbeterd. Het onderzoek van een middeleeuws kunstwerk met hedendaagse criteria dreigt evenwel een tocht te worden waarbij men honig zoekt in de rivier. Hedendaagse criteria zijn zeker ontoereikend om de poëzie van Hadewijch te interpreteren. Ik meen dan ook dat het boek ernstige schaduwzijden heeft. Ik vat mijn mening hierover in enkele punten samen. 1. In het eerste hoofdstuk licht de auteur haar opvatting over de betekenis van het minne-begrip toe. Zij ontleent haar informatie dan niet alleen aan de Gedichten, ‘... the force of their emotions and the music of their language...’ (1) Zij gaat mee in de richting die N. de Paepe heeft aangeduid, maar tevens wil zij het emotionele karakter van Hadewijchs benadering van het minne-fenomeen meer gewicht geven. Als gevolg van deze bewogenheid zou het minne-begrip gekenmerkt worden door een vervaging van de grenzen tussen de minne als ervaringscomplex en het object van die ervaring. ‘The dual meaning of minne as both the love-relationship and the Beloved, is the best overall reading.’ (4) Als object is minne bovendien niet een eigenschap van God, maar veeleer een aspect van God. Minne is dan de naam voor dat aspect. Mijn kritiek betreft de verbinding van de emotionaliteit met de persoonlijkheid van Hadewijch. Ik meen dat de emotionaliteit, als een van de ervaringsvelden van minne, vooral een thema is, overigens kenmerkend voor de hele beweging van de minne-mystiek. Wie de Strofische Gedichten leest als ‘a single body’ (2) kan dit | |
[pagina 548]
| |
niet ontdekken. Ik hoor in deze Gedichten dezelfde stem die spreekt in de Brieven, Rijmbrieven, Visioenen. Door deze documenten niet te gebruiken werd de kans gemist om de spiritualiteit en de thematiek van de mystica in de interpretatie te betrekken. De antropologische relatie tussen God en de mystica maakt het m.i. mogelijk dat minne een ‘aspect’ van Hadewijch is, waarvan de diepte de afmetingen heeft van de Godsliefde. De auteur heeft terecht meer aandacht gevraagd voor de emotionaliteit in de Gedichten. Door deze evenwel met een hedendaags oor te beluisteren, zonder aandacht voor de thematiek van de minne-beweging en voor de mystieke antropologie, interpreteert zij de oorsprong en de functie van deze emotionaliteit eenzijdig. Hadewijch kan niet geïdentificeerd worden met het geluid dat het hedendaagse oor opvangt. 2. In het spoor van N. de Paepe acht de auteur de vraag naar het publiek van de Gedichten onbelangrijk. Zij neemt diens formalistisch bepaalde aanduiding als ‘gezelschapskunst’ over, waarbij dat gezelschap vaag en onvatbaar blijft. Waarom toch zou dat publiek niet de kleine, ‘ontrouwe’, extatische groep zijn, die de Visioenen ons leren kennen? Het didactisch karakter van deze lyriek, door de auteur verrassend vaak genoemd, wordt daardoor verklaarbaar, evenals de thematiek van de emotionaliteit. De sterk persoonlijke accenten kunnen de uiting zijn van een geestelijke leidster die haar eigen ervaringen exemplarisch durft en mag meedelen in liedvorm. Dit alles doet Hadewijch ook in haar proza voortdurend. Het beeld van de didactisch-emotioneel voor en uit zichzelf zingende Hadewijch is m.i. het gevolg van een selectieve apperceptie. In deze context en ook elders, bij de behandeling van de natuurbeelden en in de bibliografie, mis ik toch de verwijzing naar de bijdragen van H. Schottmann.Ga naar voetnoot1 3. Hadewijch wordt (uiteraard vaag) gesitueerd tegen de achtergrond van de middeleeuwse ontwikkeling van steden en handel. Dat heeft dan invloed op het oordeel van de auteur over de wijze waarop Hadewijch naar de geschapen werkelijkheid verwijst in haar beeldgebruik. Ik meen dat men haar beter plaatst tegen de achtergrond van de (laat-) Romaanse periode. Haar aandacht voor de natuur, in het bijzonder ook voor de wegmetaforiek, voor de symbolische betekenis van het geschapene, wordt gevoed en gekleurd door ‘l'émotivité romane’. Naast de handel, de steden, de troubadours, verdient de Romaanse mentaliteit een belangrijke plaats in het referentiekader van Hadewijch.Ga naar voetnoot2 4. Omdat ik het graag eens ben met de auteur, waar zij betoogt dat deze Gedichten beter gezongen dan gelezen worden, ga ik nog in op een argument tegen deze stellingname. Het betreft het gegeven dat sommige liederen ‘seem to be purely personal’ (87). Het exemplarisch-didactisch karakter van haar proza, in het bijzonder de Visioenen, maakt dit gegeven tot een argument voor het liedkarakter van deze teksten. 5. ‘... Hadewijch's selection and use of poetic techniques - the tools of her | |
[pagina 549]
| |
trade - is governed by her personality and her basically emotional approach. Thus it is not possible fully to understand the use of these tools without first appreciating the character of the user and her purpose.’ (15) Uit deze stelling wordt duidelijk dat de auteur de spiritualiteit, de geestelijke evolutie, het extatisch milieu van Hadewijch niet bij haar onderzoek heeft betrokken. Ik meen dat vele van de door haar genoemde kenmerken van deze Gedichten pas ten volle op hun functie kunnen beoordeeld worden, wanneer zij verbonden worden met de geestelijke thematiek van Hadewijch. En deze thematiek is veel breder en veelzijdiger dan de analyse van het minne-fenomeen in het eerste hoofdstuk laat zien. Toch acht ik dit boek zeer belangrijk, en niet alleen als een eerste, hedendaagse toegang tot de Gedichten van Hadewijch. Ook de ‘medieval scholar’ (1) kan in dit boek vele aanknopingen vinden voor verder onderzoek.
Nieuweweg 57a
h.w.j. vekeman | |
S. Theissen, De Germanismen in de moderne Nederlandse woordenschat. Uitgegeven door het Belgisch Interuniversitair Centrum voor Neerlandistiek. (Deel XIII van Bouwstoffen en Studiën voor de Geschiedenis en de Lexicografie van het Nederlands) Brussel 1975, 656 blz. 4o formaat; prijs 2.750 fr.; te bestellen bij Drukkerij Michiels, Corverstraat 13, Tongeren.Ruim vijftig jaar na het verschijnen van de Germanismen in het Nederlandsch van A. Moortgat heeft Theissen nagegaan wat er met die germanismen ondertussen gebeurd is, hoe de woordenboeken ze behandeld hebben en in welke mate ze nu, in kranten en weekbladen, nog gebruikt worden. Hij heeft de lijst van Moortgat aangevuld met de woorden die handboeken voor taalzuivering e.d. en de woordenboeken na 1920 als germanisme hebben bestempeld, en ook van die woorden heeft hij het gebruik in de kranten onderzocht. Voorts heeft hij uit de ten beste gegeven beschouwingen een overzicht samengesteld van de opvattingen en houdingen t.a.v. het germanisme als verschijnsel en t.a.v. een groot aantal specifieke gevallen en zodoende een antwoord proberen te geven op vragen als ‘wat is eigenlijk een germanisme? Welke zijn de criteria van de woordenboeken, de handboeken taalzuivering en sommige taalkundigen betr. de inburgering? Hebben puristen enige invloed gehad?... Waarom verkrijgen sommige germanismen, ondanks alle verzet van de puristen burgerrecht en andere weer niet? Zijn er algemeen geldige regels voor de inburgering?’ (11). De Inleiding (I) verantwoordt een en ander nauwgezet en de Conclusie (II) vat de gevonden antwoorden akkuraat samen. Deel II behandelt de bevindingen m.b.t. 1. afleidingen en 2. samenstellingen waarbij in zekere mate van reeksvorming gesproken kan worden, en 3. afzonderlijke woorden; het geeft ook een aantal ‘Germanismen die niet afzonderlijk besproken, maar in tabellen ondergebracht werden’. Voorts bevat het boek een register van alle behandelde germanismen en een bibliografie. Het is een handige kompilatie, die schrijvers van werken op het | |
[pagina 550]
| |
terrein van de taalzuivering en woordenboekmakers ongetwijfeld heel wat moeite zal helpen besparen en waarschijnlijk ook tot meer konsekwentie en tot een grotere onderlinge eensgezindheid of tot een explicietere verantwoording van een eventueel afwijkend oordeel zal brengen. Wie zal het verbazen dat dit volijverige monnikenwerk niet tot opzienbarende ontdekkingen heeft geleid? De invalshoek van Theissen, de opzet en de aanpak zijn niet van dien aard geweest dat grondig aandacht geschonken kon worden aan de fundamenten van de gestelde vragen. Uit het ontbreken in de bibliografie van werken als Languages in Contact van U. Weinreich, L'emprunt linguistique van L. Deroy, The Analysis of linguistic Borrowing van E. Haugen, Prinzipienfragen der Fremd- und Lehnwortforschung van E. Öhmann, Zur Systematik und Terminologie Deutsch-Englischer Lehnbeziehungen van B. Carstensen, Fremdwort oder Lehnwort van G. Holz, Der Fragenkreis ums Fremdwort van E. Kaufmann, Fremdwort und Lehnwort sprachwissenschaftlich betrachtet van P. von Polenz en Zur Struktur und Terminologie des sprachlichen Lehnguts van M. Scheler, zou men zelfs af kunnen leiden dat de auteur voor de fundamentele problematiek nauwelijks aandacht heeft gehad. Belangstelling voor de sociolinguïstische aspekten van de kwestie hoeft men in dit boek helemaal niet te zoeken - tekenend in dit verband is dat zo weinig aandacht is geschonken aan de invloed van de tweede wereldoorlog. Ook als men binnen de door de auteur bepaalde begrenzing van het onderwerp blijft, kan men konstateren dat hij het veeleer in de breedte dan in de diepte heeft bekeken. Wie zich enigszins rekenschap geeft van de mate waarin ook m.b.t. Nederlandse woordenboeken de waarschuwende woorden van Nodier: ‘Les dictionnaires sont des plagiats par odre alphabétique’ toepasselijk zijn, zal zich afvragen wat de goed- of afkeurende overeenstemming van die bronnen in verband met de ‘inburgering’ of het ‘burgerrecht’ van een bepaald woord feitelijk kan betekenen. En als men verschil van mening konstateert, zoals b.v. tussen Van Dale 1924 en Van Dale 1950, zal men rekening moeten houden met een eventueel verschil in kompetentie tussen de bewerkers van de 6e en de 7e druk. De ‘inburgering in de woordenboeken’ is, als criterium voor de beoordeling van de status van een germanisme, door Theissen uitsluitend onvoldoende geacht omdat de woordenboeken ‘uiteraard op z'n minst 10 jaar achterstand hebben op de feitelijke taaltoestand’ (blz. 634), maar het is de vraag of de krant een betrouwbaar beeld geeft van de ‘feitelijke taaltoestand’. Op zichzelf is er vanzelfsprekend geen bezwaar tegen om na te gaan welke woorden uit de verzamelde lijst door kranten en weekbladen worden gebruikt. Maar men doet er beter aan dergelijke bronnen niet zonder meer voor iets anders dan voor zichzelf representatief te achten. (Het aantal leden van de taalgemeenschap dat de journalisten niet als de zorgvuldigste taalgebruikers wenst te beschouwen is nu eenmaal vrij aanzienlijk!). En dan is er voor een ‘kwantitatief’ onderzoek toch wel meer nodig dan turven... Mededelingen als ‘veel vaker gebruikt dan men uit de afkeurende houding van de wdb. zou kunnen opmaken’ (blz. 632) maken dan ook niet zoveel indruk als met de term ‘kwantitatief’ bedoeld is, vooral niet als men over een van de vervolgens genoemde woorden (middels) blz. 425 verneemt dat het zes keer in | |
[pagina 551]
| |
de kranten is aangetroffen, en over een paar andere (stekker en toewas) in deel II helemaal geen cijfers kan vinden. Uit een lezing van Theissen op het 30e Vlaams Filologencongres blijkt overigens dat (van de 1000 onderzochte germanismen) ‘er niet zo heel veel... ook echt gebruikt worden: in 3000 blz. kranten en weekbladen kwamen er slechts een 40-tal vaker dan 5 maal voor, en een 30-tal vaker dan 10 maal’ (Handelingen 103, 1975). Het spreekt vanzelf dat de betekenis van dergelijke cijfers zonder statistische verwerking erg onduidelijk is. Toch gebruikt Theissen ze als criterium: woorden ‘waarvan zoveel vb. gevonden werden, dat ze, ondanks de afkeuring van enkele wdb., waarschijnlijk al burgerrecht hebben verkregen’ (blz. 612) worden als ingeburgerde germanismen beschouwd... Regenscherm heb ik tot mijn verbazing niet in het boek behandeld gevonden - zou dat geen germanisme zijn? Anderzijds komt er wel contactname in voor (blz. 99) dat ook uitsluitend in België aangetroffen blijkt te zijn, - blz. 70 wordt gesuggereerd dat er geen direkte Duitse tegenhanger van dit woord is, - zonder dat de mogelijkheid overwogen wordt dat het onder invloed van het Fr. prise de contact gevormd zou kunnen zijn. Hetzelfde geldt m.m. voor grootwarenhuis (blz. 157), waarbij grand magasin een rol kan hebben gespeeld. In verband met de andere behandelde groot-woorden (en soortgelijke samenstellingen) had de auteur toch de bijdragen van Van den Toorn (Gibt es im Niederländischen Nominalkomposita nach deutschem Muster? in Gedenkschrift für William Foerste 401-411 [1970]) en Steenbergen (Zijn samenstellingen als grootstad, totaalindruk ‘goed’ Nederlands? N.Tg. 64, 112-119 [1971]) niet over het hoofd mogen zien. De totaalindruk van deze speciaalstudie is er dus, ondanks de grote inzet van de schrijver, niet een van begeestering: deze onmogelijke zin toont aan dat het niet alleen om woorden gaat en dat woordenboeken, kranten en weekbladen met hun goed- of afkeuring of met hun gebruik lang niet alles over de Duitse invloed op het Nederlands kunnen vertellen. Maar als alle behandelde woordenboeken opnieuw bewerkt zullen zijn, zal blijken dat Theissen toch nuttig werk heeft gedaan. En dan zal waarschijnlijk duidelijker dan ooit tevoren blijken welk standpunt de bewerkers m.b.t. de germanismen in de Nederlandse woordenschat innemen.
K.U. Leuven, Blijde-Inkomststraat 21 g. geerts | |
B.J. Hekket, Oostnederlandse familienamen (hun ontstaan en hun betekenis). Enschede, Twents-Gelderse Uitgeverij W.G. Witkam, 1975. 181 blz. Prijs: gebonden f 29,75.Dit werk geeft enkele duizenden Oostnederlandse familienamen met hun oudste vormen en localisering (meestal als boerderijnaam) en met een beknopte aanduiding van de betekenis, voorzover deze is na te gaan of te vermoeden. Deze namen worden in alfabetische volgorde gegeven. Op een lemma als Hummelink, met de varianten Hummeling, Hummelinck en Hommelink, volgen middeleeuwse vermeldingen in Gelderland met hun localisering en jaartallen. Hieruit blijkt de afleiding van de voornaam Humbold, van huni en bald. Voor de laatste woorden en hun | |
[pagina 552]
| |
betekenis wordt verwezen naar een ‘Lijst van Oudsaksische en Germaanse woorden’ voor in het boek. Uit een inleiding van een goede acht bladzijden blijkt dat de schrijver, een anglist, afkomstig is uit het westen van het land en na de oorlog leraar werd in Hengelo. Hij verbaasde zich toen over de opmerkelijke Oostnederlandse namen, vooral de vele patronymica op -ing of -ink en de familienamen uit plaatsnamen, voorafgegaan door te, ten of ter zoals Thorbecke. Verder onder meer de namen op -huis en de toevoeging van groot, klein, lutje, lutke, oud, old, nij, nie ter onderscheiding van boerderijfilialen, later ook familienamen. Oostnederlands noemt de schrijver het gebied ten oosten van de IJssel: de Gelderse Achterhoek, Overijssel en Drente, die hij alle drie als oorspronkelijk Saksische gebieden aanduidt. Hier en in het aangrenzende Westfalen vindt men de besproken namen en meestal ook hun oorsprong. Zo bespreekt hij het achtervoegsel -ing, -ink en zijn Oudgermaans gebruik, b.v. in de Oudengelse literatuur. Terwijl Groningen en vooral Friesland -inga hebben bewaard, heeft Drente -ing(e) en Overijssel en de Achterhoek meestal -ink. Verder behandelt hij een aantal plaats- en persoonsnamen die met dit achtervoegsel tot boerderij- en familienaam konden worden. Hierbij maakt hij een goed gebruik van de middeleeuwse bronnen uit Oostnederland. De schrijver tracht een populair-wetenschappelijke uiteenzetting te geven voor een brede groep belangstellenden, maar neemt hierbij het risico dat hij simplistisch of onjuist te werk gaat. Zo b.v. bij de vraag ‘Wat is Oudsaksisch?’, waar hij zegt: ‘De bevolking van Oostnederland stamt van de Saksen’. Ik zou liever hebben gezegd dat de Saksen een deel van Oost-Nederland hebben veroverd en de oorspronkelijke bevolking hebben onderworpen en verder dat Oostnederlandse en Nederduitse dialecten veel overeenkomsten hebben door gemeenschappelijke ontwikkelingen. Ook zou ik niet graag overnemen wat de schrijver zegt over gans dat in het Oudengels via gaas tot goose zou zijn geworden. Van belang zijn echter de middeleeuwse vormen en ontwikkelingen die hij aanwijst in Oost-Nederland en over de oostgrens. Ze vragen om verder onderzoek in vakpublicaties. De schrijver wijst op de oude bronnen en op de werken die hij heeft gebruikt. Zo kunnen degenen wier belangstelling is gewekt, zelf verder zoeken. Helaas zijn er nogal wat drukfouten blijven zitten, soms ook wel een schrijffout als Schlauch voor Schlaug, de Zweedse naamkundige. Bij sommige namen in de grote lijst van familienamen wordt wel verwezen naar een Oudsaksisch of Oudgermaans woord, zonder dat dit in de voorafgaande woordenlijst is opgenomen; zo is bij Addink naar Germ. atha verwezen. Bij veel lemmata zijn opmerkingen gemaakt, die om een toelichting vragen, maar het is te begrijpen dat de vereiste beknoptheid de schrijver verhinderde hierop in te gaan. Dat hij zich bij de etymologieën vaak op de vlakte heeft gehouden, is ook begrijpelijk bij de vele problemen die hier nog om een oplossing vragen. Soms ontbreekt wel eens een naam, b.v. Tjeenk (Willink), maar volledigheid is moeilijk te bereiken. Het boek is een rijke inventarisatie van interessante namen en verklaringen die velen kunnen verrassen en prikkelen tot verder onderzoek. Dat de schrijver zich niet tot de Nederlandse en Duitse literatuur over deze | |
[pagina 553]
| |
namen heeft beperkt, maar als anglist ook vaak met Engelse namen heeft gewerkt, is dit boek ten goede gekomen. Nadat Heeroma en Ebeling in de Overijsselse en Gelderse delen van het Nederlands repertorium van familienamen op de problemen van de verspreiding der Oostnederlandse familienamen hadden gewezen, heeft Hekket eerst in artikelen in tijdschriften als Naamkunde en nu in dit boek getracht de studie te verdiepen door het zoeken naar de oorsprong. Het is een boeiend werk, ook al blijven er veel vragen en problemen.
Utrecht, Instituut voor Oudgermaanse, Friese en Skandinavische taal- en letterkunde. h.t.j. miedema | |
Hans Henrik Holm og Kåre Langvik-Johannessen: Frå borg og torg. Mellomalderspel frå Nederlanda. Solum Forlag, z.p. 1975. 278 pag.Frå borg og torg is een antologie van een aantal werken uit de mnl. toneelliteratuur in Noorse vertaling. De uitgekozen werken zijn: Een beginsel van alle spelen, Lanseloet van Denemerken, de sotternieën Die Hexe, Rubben, De Buskenblazer, Lippijn, Nu noch en tenslotte Mariken van Nieumeghen. De teksten worden voorafgegaan door een inleiding van de hand van Langvik-Johannessen. Inleiding en vertaling hebben een ernstig manco gemeen: Nergens wordt ook maar enige literatuurverwijzing of verantwoording gegeven. Vooral bij de vertaling wordt zo'n verantwoording node gemist: Welke handschriften of uitgaven vertaler Holm volgt blijft volstrekt duister. Een beoordeling van de vertaling in vergelijking met de oorspronkelijke teksten is dan ook geen sine cure. Mijn indruk is dat Holm zich niet alleen vertaaltechnisch veel vrijheden permitteert (vgl. bijv. de verzen die corresponderen met Lanseloet vs. 300-305 (ed. Roemans/Gaspar)), maar ook zo hier en daar verschillende versies met elkaar combineert (zo bijv. eveneens in de Lanseloet, waar na vs. 321 de monoloog uit de Goudse druk is ingelast). Vergelijking wordt ook ernstig bemoeilijkt door het ontbreken van een versnummering. Langvik-Johannessen stelt aan het begin van zijn inleiding: ‘Het is een droevig feit dat de Nederlandse literatuur in het algemene literaire bewustzijn een zeer kleine plaats inneemt - zo zij überhaupt een plaats inneemt’. Te vrezen valt dat deze antologie daar nauwelijks iets aan zal veranderen. Dit komt dan voornamelijk door het archaïsche en sterk dialectgekleurde woordgebruik, dat bovendien ontsierd wordt door vele neologismen. Vele moeilijke Noorse woorden moeten verklaard worden in een woordenlijst achterin, die echter per werk en niet voor de antologie als geheel is geordend. Een commentaar op de teksten is in een zo ongebruikelijk Noors gesteld, dat Holm voor nog geen tien ruimgedrukte bladzijden commentaar een verklarende woordenlijst van ca. 150 woorden moet bijleveren, om het geheel nog enigszins begrijpelijk te maken. Het Belgische Ministerie van Nationale Opvoeding en Nederlandse Cultuur, dat het project heeft gesubsidieerd, had de verspreiding van de middelnederlandse letterkunde een grote dienst kunnen bewijzen door het eindresultaat vóór publicatie critischer te (laten) bezien.
Aragon 8
m.c.a. brongers |
|