De Nieuwe Taalgids. Jaargang 69
(1976)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermdOntvangen boekenSint Servaes Legende. Naar het Leidse handschrift uitgegeven door Dr. G.A. van Es. Met een beschrijving van het handschrift door Dr. G.I. Lieftinck. Tweede druk. Klassieken Nederlandse Letterkunde. Culemborg, Tjeenk Willink/Noorduijn, 1976. Ing. f 17,50.Beatrijs. Uitgegeven met inleiding en aantekeningen door Dr. F. Lulofs, Vierde herziene druk. Klassieken Nederlandse Letterkunde. Culemborg, Tjeenk Willink/ Noorduijn, 1976. Ing. f 8,90. | |||||||||||||||||||
[pagina 483]
| |||||||||||||||||||
Maerlants Alexanders geesten en de Alexandreïs: een terreinverkenningJacob van Maerlants Alexanders geesten is een bewerking van de Alexandreïs van Gautier de Châtillon, die tussen 1170 en 1180 dit Latijnse epos dichtte. Maerlants bewerking, ruim 14.300 verzen en omstreeks 1257 voltooid, wordt algemeen als een van zijn jeugdwerken beschouwd. In 1882 publiceerde Johannes Franck een editie van Alexanders geesten, en liet aan de tekst een inleiding van 96 bladzijden voorafgegaan.Ga naar voetnoot1 Hij was de eerste die de verhouding tussen de Alexandreïs en Alexanders geesten diepgaand onderzocht, en is tot op heden de enige gebleven.Ga naar voetnoot2 Francks meesterlijke studie laat zien dat Maerlant over het algemeen het Latijn vrij nauwkeurig volgde, maar zich ook een aanzienlijk aantal uitbreidingen veroorloofde. Hiervoor ging hij bij andere bronnen te rade, waaronder werken van zo verschillend karakter als de Epistola Alexandri ad Aristotelem,Ga naar voetnoot3 het Secretum secretorum,Ga naar voetnoot4 en Ovidius' Metamorfosen. Maar ook als hij dichter bij Gautier bleef, bepaalde Maerlant zich niet tot slaafse vertaling. De Alexandreïs was teveel het produkt van het 12de-eeuwse litteraire humanisme, waarin geraffineerde imitatio van de bewonderde Klassieken vooropstond,Ga naar voetnoot5 om eenvoudigweg in de volkstaal overgezet te worden. Gautier volgt Vergilius, Statius en Lucanus:Ga naar voetnoot6 zijn Homerische vergelijkingen, toespelingen op mythologische figuren, gecompliceerde beeldspraak en andere rhetorische hoogstandjes voor fijnproevers vroegen voor Maerlants publiek om een speciale behandeling.Ga naar voetnoot7 Daarom heeft Maerlant de bloemrijke en verheven taal van Gautier dikwijls stilistisch vereenvoudigd. In dit artikel willen wij laten zien dat hij bij zijn activiteiten als bewerker en vertaler kon steunen op een | |||||||||||||||||||
[pagina 484]
| |||||||||||||||||||
waardevol hulpmiddel, waarvan het belang nog niet door de neerlandistiek onderkend is.Ga naar voetnoot8 Voor de bestudering van de verhouding tussen Gautiers Alexandreïs en Maerlants verdietsing baseerde Franck zich op de in 1863 verschenen uitgave van de Alexandreïs door F.A.W. Mueldener,Ga naar voetnoot9 toen een alleszins plausibele keuze. In 1972 wordt hij hierover gekapitteld door P.J.H. Vermeeren.Ga naar voetnoot10 De kernvraag is volgens Vermeeren niet ‘hoe een of andere Middelnederlandse tekst, gepresenteerd in een of meer codices, en in een of meer redacties respectievelijk versies, beantwoordt aan een Latijnse tekst zoals hij voorkomt in een negentiende- of twintigste-eeuwse kritische representatie’, maar ‘hoe onze middeleeuwse voorouders met hun middelen en uitgaand van hun bronnen, hún Latijnse presentaties dus, gekomen zijn tot bewerkingen van teksten, die klaarblijkelijk veel voor hen betekend hebben’. Men doet Franck onrecht als men veronderstelt, zoals Vermeeren, dat hij deze problematiek in het geheel niet onderkend heeft. In verscheidene opmerkingen in inleiding en notenapparaat toont hij zich er terdege van bewust, maar gezien de toenmalige stand van de wetenschap kon hij niet meer doen dan het handschrift en de fragmenten van Alexanders geesten met de editie van de Alexandreïs confronteren, en voor de grondigheid waarmee hij zich van deze taak gekweten heeft kunnen wij hem negentig jaar later nog dankbaar zijn. Maar daarmee zijn we er nog niet, en Vermeeren heeft gelijk als hij benadrukt dat voor het onderzoek van Maerlants activiteiten als bewerkend vertaler, als eenmaal de bronnen zijn vastgesteld, kennis van zijn middelen, van de presentaties van die bronnen, kortom van zijn ‘apparaat’ onontbeerlijk is. Wij willen Vermeerens expliciete vraag dan ook als leidraad nemen en de implicaties van een dergelijke vraagstelling nagaan, toegespitst op Maerlants Alexanders geesten en zijn hoofdbron, Gautiers Alexandreïs. Tussen het ‘verschijnen’ van de Alexandreïs en Maerlants vertaling liggen ongeveer tachtig jaren. Voor een moderne vertaler levert een dergelijke kloof over het algemeen geen problemen op. Hij beschikt over een gestandaardiseerde tekst: in veruit de meeste gevallen een gedrukt boek; en elk boek van dezelfde oplage is normaal gesproken identiek.Ga naar voetnoot11 De middeleeuwse vertaler verkeert in een geheel | |||||||||||||||||||
[pagina 485]
| |||||||||||||||||||
andere situatie. In de regel heeft hij één handschrift van een tekst voor zich op zijn lessenaar; en elk handschrift is uniek: geen twee handschriften zijn identiek. De verbreiding van een tekst door afschrijving betekent namelijk dat in ieder stadium van dit proces grote en kleine fouten gemaakt worden, correcties worden aangebracht en hypercorrecties binnensluipen, al dan niet met opzet stukken tekst worden overgeslagen of geïnterpoleerd.Ga naar voetnoot12 Nu blijven deze afwijkingen van de originele tekst meestal niet beperkt tot één handschrift; zij worden, wanneer het handschrift waarin zij voorkomen als legger wordt gebruikt, door de kopiist doorgaans mee overgeschreven. Dit betekent dat als door toedoen van een kopiist in diens afschrift de tekst een wijziging ondergaat, deze wijziging ‘een eigen leven’ gaat leiden: ze wordt overgeërfd door alle volgende afschriften. Zo ontstaan binnen het kader van de tekstoverlevering verwantschappen (tekstfamilies) die bepaald worden door gemeenschappelijke (familiale) afwijkingen. Daarnaast komen natuurlijk in elk handschrift nog individuele afwijkingen voor, die eigen zijn aan alleen dàt handschrift. Een dergelijk transmissieproces, waarvan wij een gesimplificeerd beeld hebben geschetst, heeft zich ook afgespeeld met de tekst van Gautiers Alexandreïs. Eén handschrift uit hoogstwaarschijnlijk de dertiende-eeuwse teksttraditie van de Alexandreïs moet Maerlant voor zich gehad hebben, d.w.z. een handschrift met familiale en individuele afwijkingen. Uit de opmerkingen die Franck bij verscheidene versregels van Maerlants vertaling plaatst blijkt het belang dat kennis van al de eigenaardigheden van Maerlants Alexandreïs- hs. voor de bestudering van de vertaling kan hebben:
| |||||||||||||||||||
[pagina 486]
| |||||||||||||||||||
Voor ons onderzoek zijn we in belangrijke mate afhankelijk van de resultaten die de bestudering van de Alexandreïs-teksttraditie ons biedt. Veel is er op dit terrein nog niet gedaan. Een eerste inventarisatie van de Alexandreïs-hss. leverde meer dan 150 hss. op.Ga naar voetnoot13 Hiervan stammen er ruim 90 uit de periode van ± 1185 tot ± 1300. Voor een juist besef van de uitgebreidheid van de Alexandreïs-tekstoverlevering dienen we ons te realiseren dat in de mediolatinistiek over het algemeen bij 30 tot 40 hss. van een omvangrijk handschriftenbestand wordt gesproken. De oorzaak van deze grote hoeveelheid Alexandreïs-hss. moet wel gezocht worden in het feit dat deze tekst reeds vrij spoedig na publikatie een populaire schooltekst is geworden.Ga naar voetnoot14 Dit blijkt o.a. uit de woorden van Hendrik van Afflighem, een tijdgenoot van Maerlant, in zijn De scriptoribus ecclesiasticis, dat de grammatici liever over de Alexandreïs college gaven dan over de poetae veteres: Scripsit [sc. Gautier] gesta Alexandri Magni eleganti metro. Qui liber in scholis grammaticorum tantae dignitatis est hodie, ut prae ipso veterum poetarum lectio negligaturGa naar voetnoot15. En aan de Universiteit van Toulouse werd 's winters in de namiddag door de magistri van de grammatica-faculteit college gegeven over de Historiae Alexandri, waarmee naar alle waarschijnlijkheid Gautiers gedicht wordt bedoeld: Item, cum secundum usum et consuetudinem studii Tholosani et magistrorum tam in artibus quam in grammatica, sint pro lecturis totius anni tam ordinariis quam extraordinariis certi libri ordinati [...] habeant dicti magistri in grammatica tempore hiemali in nonis legere de Ebrardo, de Historiis Alexandri et Hympnis et de Metrificature, in horis et temporibus per ess ordinatis et consuetis [...]Ga naar voetnoot16. | |||||||||||||||||||
[pagina 487]
| |||||||||||||||||||
Een ander gegeven waaruit afgeleid kan worden dat de Alexandreïs tijdens de Middeleeuwen een schooltekst is geweest, zal hierna nog ruime aandacht krijgen. Bij menig neerlandicus zal, zodra hij leest dat er zoveel dertiende-eeuwse Alexandreïs-hss. bewaard zijn gebleven, wellicht de hoop gaan leven, Maerlants handexemplaar hieronder te kunnen vinden. Nu kunnen wij niet ontkennen dat er soms een speld in een hooiberg gevonden wordt. Maar men moet wel bedenken dat er van schoolteksten weliswaar vaak veel handschriften bewaard blijven, maar dat het aantal dat in de loop der tijden verdwenen is nog groter is. Hier komt bij dat we over Maerlants leven slechts zeer summier zijn ingelicht. De plaats waar hij zijn vertaling heeft gemaakt is nog steeds onderwerp van discussie;Ga naar voetnoot17 nog veel minder kunnen we gissen waar hij zijn handschrift vandaan heeft gehaald.Ga naar voetnoot18 Er blijven heel wat meer mogelijkheden open dan alleen de belangrijkste bibliotheken, want de Alexandreïs was, zoals reeds opgemerkt, een zeer verbreide schooltekst. Bij de huidige stand van onze kennis kunnen we een wereldwijde speurtocht naar Maerlants teksthandschrift van de Alexandreïs beter achterwege laten. Iets anders is dat het ons inziens wel mogelijk moet zijn op basis van het gehele handschriftenbestand van de Alexandreïs tot een indeling in tekstfamilies te komen, om daarna met behulp van de familiale ‘distinctive features’ met enige benadering vast te stellen tot welke tekstfamilie Maerlants Alexandreïs-hs. heeft behoord. Maar het eerste gedeelte van deze immense taak zal nooit door de neerlandistiek verricht kunnen worden, en dat de mediolatinistiek dit zal doen kunnen we alleen maar hopen.
Betekent dit dat Vermeerens ‘kernvraag’ voor zover het Maerlants Alexandreïs-hs. betreft alleen maar beantwoord zal kunnen worden met een verwijzing naar een tekstfamilie binnen de Alexandreïs-overlevering? Wij menen van niet: wij hebben nog maar één kant van het probleem ter sprake gebracht. Gautiers Alexandreïs was een schooltekst. Wij wezen reeds op het eerste gevolg hiervan: de Alexandreïs kreeg een grote verbreiding. Een tweede gevolg is dat de tekst uitvoerig voorzien werd van glossen.Ga naar voetnoot19 | |||||||||||||||||||
[pagina 488]
| |||||||||||||||||||
Wanneer wij de dertiende-eeuwse Alexandreïs-hss. inspecteren, dan blijkt dat verreweg het grootste gedeelte van de ruim 90 hss. van glossen is voorzien; nog sterker zelfs, het is moeilijk een niet-geglosseerd handschrift te vinden. In de handschriften treffen we twee typen glossen naast elkaar aan.Ga naar voetnoot20 Interlineaire glossen: over het algemeen verklarende woorden of stukken van een zin, geschreven tussen de regels, boven de woorden waarop ze een verklaring geven. Bij schoolteksten hebben ze niet uitsluitend een verklarende funktie, maar worden ze ook gebruikt om de leerlingen een copia verborum bij te brengen. Marginale glossen: deze zijn van origine in een kantlijn (margo) geplaatst, en worden door een verwijsteken (nota) of een korte aanhaling uit de tekst (lemma) gekoppeld aan de tekst.Ga naar voetnoot21 Zij geven uitgebreide grammaticale opmerkingen,Ga naar voetnoot22 de mening van de magister ten aanzien van bepaalde fouten die de auteur zou hebben gemaakt,Ga naar voetnoot23 correcties,Ga naar voetnoot24 en bovenal achtergrondinformatie.Ga naar voetnoot25 In een aantal handschriften staan zij in een ‘interlineaire positie’, maar in die gevallen is er bij het opzetten van het tekstblok terdege rekening mee gehouden. Illustratief hiervoor zijn de fragmenten van een niet-afgemaakt Alexandreïs-hs. die nu als schutbladen in het Alexandreïs-hs. Leiden, U.B., Gronov. F.19 zijn bijgebonden. Ook gebeurt het dat een kopiist bij gebrek aan ruimte de marginale glossen achter de tekst plaatst; deze kunnen zo een zelfstandig bestaan gaan leiden.Ga naar voetnoot26 | |||||||||||||||||||
[pagina 489]
| |||||||||||||||||||
Uit steekproeven die De Cesare heeft uitgevoerd, blijkt dat verreweg het grootste deel van de glossen in de Alexandreïs-hss. een overeenkomst vertoont die niet meer op toeval kan berusten. De Cesare voert deze eenheid binnen de glossen terug op wat hij noemt il commento-archetipo, waaraan de gebruikers van de tekst, schoolmeesters en klerken, hun privé-notities hebben toegevoegd, waarin veranderingen zijn aangebracht enz. Colker gaat in zijn beknopte NoteGa naar voetnoot27 niet diep op deze kwestie in, maar suggereert op grond van een distichon en een opmerking in de laatste glosse in enkele handschriften als auteur van het grote middeleeuwse glossencommentaar op de Alexandreïs de magister Galfredus van Vitry; hij signaleert ook een invloed van de Scholen van Orleans. Met name De Cesare, en geruime tijd voor hem Bellanger (en in zekere mate ook Colker) hebben hun aandacht gericht op de eenheid die de marginale glossen vertonen. Enkele kleine peilingen in vier handschriften van uiteenlopende dateringGa naar voetnoot28 leerden ons dat ook tussen de interlineaire glossen onmiskenbare overeenkomsten bestaan. Natuurlijk zijn er ook verschillen. Wanneer wij het gehele glossenapparaat in de vier handschriften bezien, constateren wij bij alle vier individuele trekken die beschouwd kunnen worden als een soort ‘eigen initiatief’ van de gebruiker(s) van dat ene handschrift. Maar veel opvallender zijn de fundamentele verschillen (binnen het kader van de affiniteit) die niet teruggevoerd kunnen worden op afwijkingen van het unieke handschrift, noch op tekstfamilies binnen de glossentekst, maar op een fasering in de glossen. Wij nemen op grond hiervan aan dat er ‘oerglossen’ zijn geweest, een fase waaraan misschien de glossen in het Londense Royal-hs. beantwoorden: een niet al te grote hoeveelheid interlineaire en marginale glossen, maar al wel vrij omvangrijk rond de beschrijving van het graf van Darius' echtgenote Stateira en met de wereldkaart in T-model bij de beschrijving van Asia in het eerste boek. Een latere fase brengt dan de drie grote glossenpakketten rond de beschrijving van het schild van Darius (Boek II), de figuur van de sterrewichelaar Zoroaster (Boek III) en het graf van Stateira (Boek IV). Bij deze laatste passage worden de glossen zelfs zo uitgewerkt dat ze in het Haagse handschrift Meermanno-Westreenianum 10 D 15 worden afgesloten met een eigen explicit: ‘hic expliciunt glosule super tumulum uxoris darii’ (‘hier eindigen de glossen op het graf van de vrouw van Darius’). Voorts worden over het gehele werk in deze fase de oudere glossen uitgewerkt en vele nieuwe toegevoegd. Een nog latere fase wordt gevormd door de glossen van magister Galfredus van Vitry, zoals wij die o.a. in het Leidse Gronovianus-hs. aantreffen. Achter elke fase vermoeden wij één glossator, die voor die fase verantwoordelijk is. Hij bewerkt het materiaal dat hij aantrof in de glossen, voegt er aan toe, | |||||||||||||||||||
[pagina 490]
| |||||||||||||||||||
Afb. 1. Hs. 's-Gravenhage, Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum, 10 D 15, F. 19R; Alexandreïs II, 499-503; 504-510. Marginale en interlineaire glossen; voor de twee glossenblokken arma tamen darii en parte micans is bij de opmaak van de pagina welbewust ruimte bestemd tussen de Alexandreïs-tekst.
| |||||||||||||||||||
[pagina 491]
| |||||||||||||||||||
Afb. 2. Hs. 's-Gravenhage, Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum, 10 D 15, F. 82R; Alexandreïs X, 20-51. Marginale en interlineaire glossen. Wij danken Dr. E. Braches en mej. W. Laseur van het Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum voor hun welwillende medewerking ten behoeve van de publicatie van deze en de voorafgaande foto.
| |||||||||||||||||||
[pagina 492]
| |||||||||||||||||||
laat wel eens wat weg; maar er blijft duidelijk aanwijsbaar een eenheidskern bestaan. Laten wij ter illustratie van dit proces de marginale glossen op Alex. II, 494-503 uit het Haagse (H) en uit het Leidse (L) handschrift bekijken, die voor ons twee op elkaar volgende fasen vertegenwoordigen. Hier zij volstaan met enkele voorbeelden; een vollediger demonstratie vindt men in onze Bijlage. Beide glossencorpora beginnen met het lemma arma tamen Darii, de eerste drie woorden van Alex. II, 494. H en L geven een bijna gelijkluidend commentaar: ‘Ofschoon ik gezegd heb dat beide legers [H] / ze [L] tegen elkaar ten strijde trokken (concurrere [H] / occurrere [L]), en ze voor elkaar nauwelijks onderdeden...’. Er zijn kleine verschillen, maar dit alles binnen een duidelijk verwantschapskader. Glossen uit een van de latere fasen heeft Maerlant naar alle waarschijnlijkheid in zijn handexemplaar van de Alexandreïs rondom en tussen de tekst aangetroffen. Zij behoorden immers tot het apparaat waarmee de dertiende-eeuwer zijn Alexandreïs las. En ligt het niet voor de hand aan te nemen dat een vertaler van het niveau van Maerlant, een uiterst consciëntieus vakman die zich grote moeite getroostte om zijn vertaling te verrijken met belangwekkend materiaal uit andere bronnen, zich ook van een bruikbare en informatierijke tekst van zijn hoofdbron heeft voorzien? Maerlant zal zich niet tevreden gesteld hebben met zo maar een tekst van de Alexandreïs, maar zal als dat enigszins mogelijk was naar een ‘wetenschappelijke editie’ omgezien hebben, om profijt te trekken van het leerrijke glossencommentaar. Maar zijn er positieve aanwijzingen voor deze veronderstelling? Het zal voor de neerlandicus die zich ten doel stelt de precieze aard van Maerlants bronnen voor diens Alexanders geesten te onderzoeken, van belang zijn als hij sporen van glossengebruik door Maerlant in zijn vertaling terugvindt. Kort gezegd: behoorden de glossen tot Maerlants werkapparaat? Een definitief onderzoek is nog niet mogelijk: wij beschikken niet over de hiervoor benodigde edities van de glossen op de Alexandreïs. Maar voor een terreinverkenning achten wij het niet onverantwoord, gezien de overeenkomsten die er bestaan tussen de glossen in de diverse fasen, uit te gaan van het rijk-geglosseerde dertiende-eeuwse Haagse handschrift (waarvan wij van twee folia een zijde | |||||||||||||||||||
[pagina 493]
| |||||||||||||||||||
een foto reproduceren) en hierin enkele ‘proefsleuven’ te trekken, waarbij we het oog houden op de corresponderende passage in het Leidse handschrift met de glossenversie van Galfredus van Vitry. Hieronder brengen wij verslag uit van onze waarnemingen, waarbij we ons van de volgende afkortingen bedienen: G = Gautiers tekst; M = Maerlants tekst; IG = interlineaire glosse; MG = marginale glosse. Tenzij anders aangegeven citeren wij G, IG en MG uit het Haagse handschrift, en M uit het hs. München, Bayerische Staatsbibliothek, Cod. germ. 41.Ga naar voetnoot31 De versnummeringen zijn die van de edities van Mueldener en Franck. Als eerste proefsleuf kozen wij het beroemde begin van het tiende boek.Ga naar voetnoot32 Hierin vertelt Gautier hoe de godin Natura, verantwoordelijk voor het reilen en zeilen van de sublunaire wereld, vertoornd raakt over het gedrag van Alexander, die in zijn mateloze dadendrang de grenzen die de mens gezet zijn wil overschrijden. Natura begeeft zich naar de Hel, en roept daar de boze machten, onder aanvoering van Lucifer, tegen Alexander bijeen. Zij besluiten Alexander te vergiftigen, zich daartoe bedienend van diens wraakzuchtige stadhouder, de jaloerse Antipater. In deze passage, waarin de figuur Natura zo op de voorgrond staat, houdt Gautier zich aan de rhetorische voorschriften van de variatio door haar niet steeds met Natura te betitelen, maar te variëren.Ga naar voetnoot33 Zo noemt hij haar: prima parens (‘de oermoeder’, vs. 56), numen (‘godheid’, vs. 76), dea (vss. 82 en 127). Op de corresponderende plaatsen heeft M steeds Nature. Dit komt wonderwel overeen met IG: al de hierboven aangehaalde plaatsen bij G hebben de IG sc. Natura. Iets dergelijks vinden we bij G's benamingen voor de Hel: Styx (vss. 15 en 21), urbs (vs. 108), Chaos (vs. 167). M simplificeert al deze plaatsen tot Helle, net als IG: overal vinden we Infernum.Ga naar voetnoot34 Wij stellen ons voor dat de glossen het Maerlant gemakkelijker hebben gemaakt Gautiers opgesmukte uitdrukkingen te interpreteren en dat ze hem ook dikwijls het juiste simplificerende woord aan de hand hebben gedaan. Wij geven nog enkele voorbeelden. G 102-3 spreekt van primum hominem; M 205 heeft Adame; IG: sc. Adam. G 51 pestis adulandi (‘de pest van het vleien’), IG adulatio (‘vleierij’), M 83 smekinge. G 143 heeft ruptarat (‘hij had gekreten’), door IG verklaard als dixerat; M 271 heeft hadde geseit.Ga naar voetnoot35 G 148 Falerno (‘Falernische wijn’), IG cum bono vino, M 285 mettien claren wine. G 103 venerabilis ortus (‘de eerbiedwaardige tuin’), IG paradisus, M 204 paradyse. Overtuigend vinden wij ook: G 152 voce (‘met de mond’), IG extrincecum (‘van bui- | |||||||||||||||||||
[pagina 494]
| |||||||||||||||||||
ten’), M 292 van buten. G 134 fatis (‘voorspellingen’), IG prophetiis, M 257 propheten.Ga naar voetnoot36 Het meest zeggen o.i. de plaatsen waar Maerlant zijn tekst t.o.v. Gautier uitgebreid lijkt te hebben met gegevens uit de glossen. Een vijftal voorbeelden. G 6-7 verhaalt hoe de godin Natura zich vol verontwaardiging de aanmatigende woorden die Alexander aan het eind van Boek IX sprak in herinnering brengt. Maerlant begint zijn tiende boek met een omwerking van deze beide verzen tot Alexander hevet ghesproken / Overdaet die onghewroken / Altoos niet en mach wesen. Maerlants overdaet is nagenoeg het equivalent van Gautiers opprobrium. In G 11-2 onderbreekt de Natuur haar creatieve arbeid vertoornd; de reden van haar toorn moet Gautiers lezer zelf afleiden uit het voorafgaande. Maerlant helpt zijn lezer en herhaalt: Hierom was die Nature gram / Alsi die overdaet vernam (M 11-2). Maerlants simplificerende uitbreiding beantwoordt letterlijk aan de verklarende marginale glosse: quando audivit illud opprobrium. In de ondeugdencataloog (M 43-92) geeft Maerlant als eerste en voornaamste ondeugd de Vrecheit, de moeder van den sonden (M 45). G 33 spreekt alleen over mater aliarum sororum, wat wordt uitgelegd door een IG die in M terechtgekomen lijkt te zijn: scilicet Avaricia. G 40 noemt de ondeugd Libido, IG geeft als explicatie Luxuria; Maerlant neemt beide in één vers op (M 57): Luxurie dats Onsuverhede. In dezelfde passage gaan G en M uitgebreid in op de pestis adulandi = smekinge (G 50-4; M 83-92). In vs. 87 en 90 vertaalt Maerlant Gautiers potentum en dominum met hoghen lieden. Maar ook in vs. 85 bezigt hij deze uitdrukking: Met hoghen lieden in die zale, waaraan de Latijnse tekst pas beantwoordt als we G 50 in aula gecombineerd zien met de IG domo magnatum. Als de godin Verraad haar goede relaties met Alexanders stadhouder Antipater (G 150) te berde brengt, geeft IG ter plaatse ille proditor. M 287 gaat er aan voorbij, maar in M 306-7 duikt de IG op: Tote Antipater hare gesellen / Die een quaet verraeder was. Om het geduld van de lezer niet al te zeer op de proef te stellen hebben wij hierboven niet al ons materiaal uitgestald. Een grondige bespreking van alle aanwijzingen en aanwijzinkjes, verkregen uit de gedetailleerde vergelijking van 316 verzen Alexanders geesten met 167 verzen Alexandreïs, zou vele bladzijden in beslag nemen. Wij hopen niettemin dat men op grond van het bovenstaande met ons wil concluderen, dat de invloed van glossen op Maerlants bewerking van het begin van het tiende boek van de Alexandreïs onmiskenbaar is. Bij onze steekproef in het tiende boek lag de nadruk op de interlineaire glossen. Wij besloten voor de marginale glossen het terrein te verkennen van een passage in boek II, waarin Gautier een letterlijk schoolvoorbeeld van een amplificerende descriptio geeft: op het schild van Alexanders grote tegenstander Darius laat hij momenten uit de Perzisch-Babylonische geschiedenis afgebeeld zijn, die hij dan | |||||||||||||||||||
[pagina 495]
| |||||||||||||||||||
in 46 verzen verhaalt. Voor Maerlant is deze passage aanleiding geweest tot een formidabele uitbreiding: zijn beschrijving van Darius' schild telt bijna 300 verzen en wordt voor zover ons bekend als amplificatio in de middelnederlandse litteratuur alleen overtroffen door twee andere passages in Alexanders geesten: de beschrijving van het graf van de vrouw van Darius in boek IV (bijna 700 verzen) en die van Darius' graf in boek VII (ruim 1000 verzen!). Gautier heeft zijn stof voor de beschrijving niet rechtstreeks uit de Bijbel geput, maar hiervoor Petrus Comestors Historia scholastica (derde kwart 12de eeuw) gebruikt. De marginale glossen op deze passage, die voor het overgrote deel achtergrondinformatie verschaffen, zijn met enkele kleine variaties woordelijke ontleningen aan dezelfde Historia scholastica. Wij geven hieronder in drie kolommen een klein fragment uit deze marginale glossen, met naast elkaar de tekst uit het Haagse hs., het Leidse en de Historia scholastica.Ga naar voetnoot37 Dit niet alleen om de overeenkomst aan te tonen, maar ook ter illustratie van de moeilijkheden waarvoor een door afschrijffouten gecorrumpeerde tekst de moderne lezer stelt, maar zeker ook de middeleeuwse lezer gesteld heeft.
In zijn bewerking van Gautiers descriptio werkt Maerlant niet alleen de door Gautier aangehaalde episoden uit: hij doet meer, en voegt ook nieuwe stukken uit de Bijbelse Historie in. Zijn bron is hier niet de Vulgata, maar eveneens de Historia scholastica (die hij later tot Rijmbijbel zou bewerken). Dit blijkt o.a. uit de volgende interpretaties en toevoegingen die niet in de Vulgata staan, maar wel in de Historia scholastica. M II, 1011-2: Om dat die luvie daer naer / Nemmermeer en dede vaer. De gedachte dat de Toren van Babel werd gebouwd uit vrees voor een tweede zondvloed staat niet expliciet in de Vulgata (Genesis 11:4), maar wel zo in de Historia scholastica: timentes diluvium.Ga naar voetnoot39 M II, 1085-92: De namen van de Meden en Perzen, Grieken en Romeinen komen niet voor in de Vulgata bij Daniëls uitleg van Nabuchodonosors droom (het beeld met de lemen voeten), maar wel in de Historia scholasticaGa naar voetnoot40. M II, 1119-50: beschrijft de verandering van Nabuchodo- | |||||||||||||||||||
[pagina 496]
| |||||||||||||||||||
nosor in een rund en de schandelijke handelwijze van zijn zoon Evilmerodach na zijn vaders dood. Deze laatste episode staat niet in de Vulgata vermeld, maar wel in de Historia scholastica.Ga naar voetnoot41 Op de vraag of Maerlant ook de glossen heeft geraadpleegd voor deze stof, kunnen wij moeilijk een bevestigend of ontkennend antwoord geven. Hij kan wel door het vele materiaal dat de glossen hier ter plekke uit de Historia scholastica aanboden als het ware de weg van de digressio zijn ingeslagen, m.a.w. de glossen kunnen hier als een soort wegwijzer dienst gedaan hebben. Maar er zijn twee plaatsen in deze passage van Alexanders geesten die een meer directe invloed van de marginale glossen lijken te verraden. M II, 1018-9 spreekt over de toestand van de Toren van Babel na Gods ingrijpen: Om aldus ghedane saken / Bleef di toren te makene voort. Over het onafgemaakt blijven van de Toren spreekt noch de Historia scholastica, noch de Bijbel. Maar in de marginale glossen van het Leidse hs. komt de zinsnede voor: et ita turris illa remansit imperfecta, door Maerlant in vs. 1019 letterlijk weergegeven! M II, 1225-48 beschrijft in overeenstemming met Gautiers tekst en de Historia scholastica de daden van Cyrus, afgebeeld op de rand van het schild. Cyrus' grote tegenstander is hier Tamaris, de koningin der Massageten. Maerlant breidt haar functie uit en maakt haar ook nog koningin van de Amazonen. Dit treffen we niet aan bij Gautier, noch in de Historia scholastica, en evenmin in de glossen van de hss. uit Leiden en Den Haag. Een innovatie van Maerlant? Het is mogelijk, maar we moeten er wel rekening mee houden dat in de glosulae die achter de tekst van de Alexandreïs in het handschrift Burney 312 volgen, Tamaris steeds ook de regina Amazonum wordt genoemd. Overigens zijn ook de interlineaire glossen op deze passage verre van oninteressant. M II, 1007 spreekt van Memfroet die gygant; G 499 alleen van Memfrot. Maar IG tekent aan: illo gygante. G II, 510 zegt van koning Sedecias dat hij naar Babylon werd gevoerd privatus [...] gemina luce; M 1037 simplificeert tot gheblint; IG geeft de vereenvoudigende uitleg: excecatus. De beschrijving van Tamaris in M II, 1235 en 1237 Die coninghinne Thamaris / Een moghende wijf ende vermeten vinden we terug bij G 530 Tamaris, waar IG luidt: audens illa femina regina.
De bewijskracht van ons onderzoek is voor twijfel en speculatie vatbaar. Wij hebben veruit het grootste deel van ons materiaal ontleend aan slechts één handschrift, en dan nog maar aan bepaalde passages. Men kan ook volhouden dat de overeenkomsten geen van alle zodanige kracht hebben dat zij onze stelling aangaande de invloed van glossen bewijzen. En hoeveel glossen in het Haagse handschrift zijn er niet waarvan we niets in Maerlants tekst terugvinden? Men kan op grond van dergelijke reserves en tegenwerpingen onze stelling afwijzen, maar wij achten sterkere gronden aanwezig voor de onderschrijving ervan. In de eerste plaats is het zeer waarschijnlijk dat Maerlant een tekst van Gautier voor zich had die geglosseerd was. En àls Maerlant werkte met een geglosseerd handschrift, dan is het toch onbestaanbaar dat hij wèl werkte op de tekst van Gau- | |||||||||||||||||||
[pagina 497]
| |||||||||||||||||||
tier, maar daarbij het glossenapparaat, onwaardeerlijk hulpmiddel, negeerde? Wie ploetert op de vertaling van een moeilijke tekst laat het bijgeleverde commentaar niet ongelezen. De overeenkomsten tussen de glossen en Alexanders geesten wijzen naar onze mening duidelijk uit dat Maerlant van glossen gebruik maakte. En de glossen die geen sporen in Alexanders geesten nagelaten hebbenGa naar voetnoot42 weerspreken onze stelling niet, doch onderstrepen slechts de evidentie dat Maerlant in de eerste plaats de Alexandreïs vertaalde, en niet de glossen. Wat sterk gesteld: hij kon van de glossen zeggen: ‘onmisbaar, maar met omzichtigheid te hanteren’. Kortom: het staat voor ons vast dat Maerlant bij zijn bewerking van de Alexandreïs steun heeft ondervonden van glossen op Gautiers tekst. Dat deze conclusie geenszins inhoudt dat wij alle problemen die bij vergelijking van Maerlant en Gautier rijzen door een blik op de glossen op kunnen lossen, moge het volgende voorbeeld illustreren. Om een einde te maken aan de bedreiging die Alexander vormt voor de Onderwereld, oppert Verraedenesse (een van Lucifers trawanten) de wereldheerser een gif toe te dienen, een gif dat zo sterk is dat het alleen maar bewaard kan worden in een coeclauwe volgens Maerlants vertaling X, 283). Dit coeclauwe gaat tegen de gehele Alexandertraditie in: het behoort een paardehoef te zijn. De edities van de Alexandreïs geven dan ook ungula cornipedis (X, 148), een lezing die we eveneens aantreffen in het Haagse hs. Het Leidse hs. geeft een variante lezing quadrupedis, maar ook dit woord is een epitheton voor paard. Is het dus al een raadsel hoe we bij Maerlant coeclauwe aan kunnen treffen,Ga naar voetnoot43 het raadsel wordt alleen maar groter als men ziet dat de handschriften van de Alexandreïs die wij op deze plaats bekeken hebben allemaal op cornipedis/quadrupedis de IG hebben: equi. Maar gelukkig helpen de glossen, voor wie oog heeft voor hun mogelijke invloed, ook wel eens een probleem uit de wereld. Franck, toch niet afkerig van een gedurfde emendatie, wist geen raad met de verzen III, 295-6. Het hs. leest hier: Noch wiste hi wonderlike dingen / Hi kende die hemelsce dingen. Franck merkt op: ‘Het is vrij duidelijk dat het slechte “rührende” rijm niet van M. afkomstig is. Waarschijnlijk is het in plaats geraakt van iets dat de afschrijver niet heeft begrepen’ (p. 424). Wat heeft Gautier? Hij spreekt (G III, 148) van coelestes modulos (‘hemelse melodieën’). En op modulos lezen we de volgende IG: cantus. Op grond hiervan durven wij de volgende conjectuur naar voren te brengen: Noch wiste hi wonderlike dingen / Hi kende themelsce singen. De lijn van onderzoek waarop wij hier de aandacht vestigen laat zich niet gemakkelijk volgen. Vermeerens vraagstelling leidt ons naar twee onderzoeksterreinen: de tekst en de glossen van de Alexandreïs. Werkelijk verstrekkende resultaten zal de neerlandistiek pas kunnen boeken als de mediolatinistiek een goede kri- | |||||||||||||||||||
[pagina 498]
| |||||||||||||||||||
tische editie van de Alexandreïs geleverd heeft, en men bovendien kan beschikken over degelijke studies over (en liefst een uitgave van!) de glossen. Tot zo lang zal het bij toevalstreffers moeten blijven. Maar Alexanders geesten is niet de enige tekst waarvoor de mogelijkheid van invloed door glossen zich voordoet: van alle belangrijke middellatijnse schoolteksten bezitten wij geglosseerde handschriften. Men zou dus eveneens verkennend onderzoek kunnen verrichten naar de mogelijke invloed van glossen op de middelnederlandse bewerkingen van de Aeneïs, de metamorfosen, de Disticha Catonis,Ga naar voetnoot44 de Facetus, de Romulus en Statius' Achilleïs.Ga naar voetnoot45 Wat uit die onderzoekingen ook moge resulteren, deze terreinverkenning levert een aanvulling op van het beeld van Maerlant als bewerker van de Alexandreïs. De Alexandreïs is een bijzonder moeilijke tekst, en Maerlant was gedwongen Gautiers geraffineerde epos in het Middelnederlands te simplificeren. En simplificeren doet ook een glossator: ook hij probeert de Alexandreïs door vereenvoudigingen en verhelderingen toegankelijker te maken. Bovendien krijgt in de grote marginale glossen het leerrijke element in Gautiers tekst extra gewicht, en dat ook Maerlant hiervoor geporteerd was bewijzen zijn reusachtige didactische amplificaties over geschiedenis en geografie. Wij kunnen in deze opzichten de glossator als een ‘voorganger’ van Maerlant beschouwen. En uit Alexanders geesten blijkt dat Maerlant van het werk van deze voorganger, hem in zijn handschrift van de Alexandreïs bijgeleverd, dankbaar gebruik heeft gemaakt.
augustus 1975
Bilthoven, Goudvinklaan 100 c.h.j.m. kneepkens Utrecht, Oudkerkhof 15bis f.p. van oostrom | |||||||||||||||||||
[pagina 499]
| |||||||||||||||||||
Bijlage
| |||||||||||||||||||
[pagina 500]
| |||||||||||||||||||
|
|