De Nieuwe Taalgids. Jaargang 69
(1976)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 384]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Een theoretisch kader voor het onderzoek naar en het onderwijs in luisterenGa naar voetnoot11. InleidingLuisteren en lezen zijn geen op zichzelf staande activiteiten, zij zijn altijd verweven met het communicatiegebeuren. Dit geldt voor luisteren in sterkere mate dan voor lezen. Kan een onderzoeker van het leesproces zich nog beperken tot de relatie tekst-lezer,Ga naar voetnoot2 bij luisteren is dit welhaast onmogelijk omdat de tekst gewoonlijk in de communicatieve situatie wordt geproduceerd: als er geen spreker is die wat zegt, valt er ook niets te luisteren. In dit geval gaan ook andere relaties, bijvoorbeeld die tussen spreker en luisteraar, een belangrijke rol spelen en kan het onderzoek zich niet meer beperken tot de relatie tekst-luisteraar. Omdat luisteren zo onlosmakelijk verbonden is met het gehele communicatiegebeuren is het van groot belang welke visie een onderzoeker heeft op dit communicatiegebeuren. Afhankelijk van zijn visie op het geheel - communicatie - zal hij ook een bepaalde visie op het deel - luisteren - hebben. In dit artikel wordt een model geschetst dat ten grondslag kan liggen aan het onderzoek naar en het onderwijs in luistervaardigheid. | |||||||||||||||||||||||||||||||
2. Een model voor het luisterprocesCommunicatiemodellen zijn vooral voorwerp van onderzoek binnen de communicatieleer. De communicatieleer is een interdisciplinaire studie en het is dan ook niet verwonderlijk dat communicologen gebruik hebben gemaakt van onderzoeksresultaten uit de psychologie. Hierbij baseerden zij zich in eerste instantie op het behaviorisme, een belangrijke stroming in de psychologie in de jaren vijftig. Dit leidde tot de ontwikkeling van de zogenaamde eenrichtingsverkeermodellen. Toen steeds meer bleek dat deze modellen geen adequate beschrijving van de werkelijkheid boden, werden de transactiemodellen ontwikkeld. Deze zijn gebaseerd op de evenwichtstheorieën die eveneens in de jaren vijftig ontwikkeld zijn binnen de sociale psychologie. Bij het eenrichtingsverkeermodel wordt het volgende beeld van het communicatiegebeuren geschilderd. Een zender heeft een hoeveelheid informatie en draagt deze over op een ontvanger. Deze informatie - de boodschap - komt relatief intact aan bij de ontvanger die de rol van de passieve consument vervult. Hij accepteert en decodeert de informatie die hem wordt aangeboden. Deze visie op het communicatiegebeuren sluit nauw aan bij het behaviorisme dat probeerde het menselijk gedrag te bestuderen onder het paradigma van de stimulus/respons theorie. Het uitgangspunt hierbij was dat een mens altijd reageert (de respons) op een prikkel (de stimulus). Geprobeerd werd nu wetmatigheden te ontdekken. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De onderzoekers namen aan dat het voorkomen van een bepaald soort respons samenhing met het soort stimulus. Omdat het behaviorisme voor de psychologie aanvankelijk een vruchtbaar paradigma leek, hadden veel onderzoekers er geen moeite mee deze visie te accepteren. Ook de onderzoekers binnen de communicatieleer waren heel tevreden met hun eenrichtingsverkeermodel: de stimulus informatie leverde bij de ontvanger de respons accepteren en decoderen op. (Stappers 1973: 84-127, Bauer 1964). In het begin van de jaren zestig ontstonden er echter steeds meer twijfels aan de houdbaarheid van het eenrichtingsverkeermodel. Als ontvangers automatisch alle informatie accepteren en decoderen impliceert dit immers dat deze ontvangers ten allen tijde en in hoge mate beïnvloedbaar zijn. Dat dit niet het geval is blijkt uit het regelmatig mislukken van politieke campagnes en reclameacties. Verder onderzoek leidde tot het ontwikkelen van transactiemodellen. In deze modellen biedt de zender de ontvanger een hoeveelheid informatie aan waarbij deze van geval tot geval bepaalt welke informatie hij accepteert en welke niet. Dergelijke modellen zijn mede tot stand gekomen onder invloed van de zogenaamde evenwichtstheorieën zoals deze binnen de sociale psychologie zijn ontwikkeld door Heider, Festinger en Newcomb (Bauer 1964, Van Leent 1968: 122-150). Globaal samengevat stellen deze theorieën dat in een communicatieve situatie steeds gestreefd wordt naar een evenwicht, naar een harmonie. De ontvanger probeert een harmonie te bewerkstelligen tussen zijn referentiekader - het geheel van informatie en denkbeelden waarover hij de beschikking heeft - en de nieuwe informatie. Als de nieuw aangeboden informatie te veel afwijkt van het al aanwezige referentiekader treedt er disharmonie op. De ontvanger probeert dan deze disharmonie op te heffen. Om dit te doen heeft hij diverse mogelijkheden. Hij kan in het gesprek de spreker wijzen op de ‘onjuistheid’ van zijn informatie; hij kan, als dit niet lukt, de informatie eenvoudigweg niet accepteren; of hij kan zijn eigen mening herzien. Welke mogelijkheid de luisteraar kiest, hangt van minstens twee factoren af. Ten eerste de relatie van de luisteraar tot het onderwerp. Iemand die totaal niets van auto's weet, zal eerder bereid zijn bepaalde informatie over de voordelen van merk X te accepteren dan iemand die zichzelf als deskundig beschouwt op dat gebied. Een leek heeft slechts weinig informatie over auto's en er zal daarom disharmonie optreden; de nieuwe informatie kan nauwelijks in conflict zijn met de al aanwezige informatie omdat deze minimaal is. Ten tweede de relatie tussen de spreker en de luisteraar. Naarmate deze relatie nauwer is of de spreker meer vertrouwen heeft in het oordeel van de spreker, zal het moeilijker zijn te negeren wat hij zegt. Als een willekeurige voorbijganger op straat je uitscheldt voor klootzak kun je dit eenvoudig met een schouderophalen afdoen, maar het wordt moeilijker als je dit verwijt van je beste vriend krijgt. Het zal duidelijk zijn dat er van een eenrichtingsverkeermodel niet langer sprake kan zijn zodra we bovengenoemde factoren in ons communicatiemodel betrekken. Doen we een poging in die richting dan zou een transactiemodel voor het luisterproces er ongeveer zo uit kunnen zien. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Dit model moet op de volgende manier geïnterpreteerd worden.
A: de spreker B: de luisteraar X: waarover gesproken wordt x: de boodschap Hieronder moet niet alleen de talige formulering van de boodschap begrepen worden maar ook de para- en extralinguistische elementen. X → x: slechts sommige aspecten van X komen in x terecht A → x: A's formulering van de boodschap x ← B: B's interpretatie van de boodschap B → X: wat B van X denkt/weet. Dit aspect kan op verschillende manieren zijn invloed doen gelden. Soms is de kennis van B over X zeer specifiek. Het kan echter ook zijn dat B maar zeer weinig over het onderwerp van gesprek weet. In dat geval moet de relatie B → X opgevat worden als: wat B weet/denkt over de klasse van X-achtige onderwerpen. Voorbeeld. Het onderwerp van gesprek is rugby. B weet weinig van rugby maar refereert aan zijn kennnis over voetbal bij het luisteren. A → X: wat B denkt dat A van X denkt A ← B: wat B van A denkt A → B: wat B denkt dat A van B denkt De aspecten A ← B en A → B tezamen bepalen gedeeltelijk de relatie tusen A en B. Gedeeltelijk omdat ten eerste de aspecten A → B en A ← B ontbreken, en omdat ten tweede het begrip relatie meer impliceert dan het ‘denken’ van B over A. S: de situatie waarin het gehele gebeuren zich afspeelt. Het begrip situatie kan op tal van manieren begrepen worden en is op evenzovele manieren van invloed op het luisterproces. De situatie kan bijvoorbeeld van invloed zijn op de keuze van het onderwerp van gesprek, op de formulering en de interpretatie van de boodschap, op de communicatieve rol van B. Omdat het hier geschetste model alleen het luisterproces betreft, ontbreken de aspecten A → X, A → B en A ← B. Aanvulling van het model met deze aspecten zou leiden tot een model voor het hele communicatiegebeuren. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
3. De empirische realiteit van het modelElk model is een afspiegeling van de werkelijkheid. Door een model te construeren reduceert de onderzoeker de werkelijkheid tot de essentie van wat er zich afspeelt. Bovenstaand model van het luisterproces impliceert dus dat de grootheden die er in opgenomen zijn een belangrijke rol spelen bij het luisteren. Evenzo zijn de grootheden die geen deel uitmaken van het model - bijvoorbeeld of iemand hard of zacht praat - niet belangrijk. Hierbij mag echter niet vergeten worden dat dit model alleen nog maar een hypothese is. Daarom is het zinvol na te gaan in hoeverre dit model bevestigd wordt door empirische bevindingen. De hieronder beschreven onderzoeken vormen geen uitputtende opsomming van het beschikbare materiaal, deze beschrijving is slechts bedoeld als illustratie.
Geen enkele luisteraar is een onbeschreven blad. Hij beschikt over een gecompliceerd geheel van informatie bestaande uit denkbeelden, ervaringen, feitenkennis, normen en (voor)oordelen, kortom: een referentiekader. Afhankelijk van dit referentiekader zal een luisteraar nieuwe informatie verwerken. Onderstaand plaatje is er een uit een serie door Amerikaanse onderzoekers gebruikt bij een onderzoek naar vervorming bij informatieoverdracht (geciteerd in Miller 1968: 269-273). Aan het onderzoek deden per experiment zes proefpersonen mee. Van deze proefpersonen kreeg de eerste een beschrijving van de tekening te horen in af- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
wezigheid van de andere proefpersonen. Zijn opdracht was aan de tweede proefpersoon te vertellen wat er op de tekening stond. Deze moest het weer aan de derde proefpersoon doorvertellen enzovoort. Deze fragmenten laten zien hoe het mes, dat oorspronkelijk door de blanke wordt vastgehouden, tenslotte in de hand van de neger terecht komt.
beschrijving eerste proefpersoon: ... een neger discussieert met een arbeider die een scheermes in zijn hand houdt. Het schijnt een hevige discussie te zijn... beschrijving tweede proefpersoon: ... een neger en een arbeider, een van beiden heeft een scheermes in zijn hand. Ze voeren een hevige discussie... beschrijving derde proefpersoon: ... twee arbeiders, een van hen is een neger met een scheermes in zijn hand. De discussie schijnt nogal hevig te zijn... beschrijving vierde proefpersoon: ... twee arbeiders, een van hen is een neger die met een scheermes zwaait... beschrijving vijfde proefpersoon: ... twee arbeiders, een van hen is een neger met een scheermes waarmee hij woedend zwaait... beschrijving zesde proefpersoon: ... twee andere mannen, een van hen is een neger, discussiëren over de komende verkiezingen. De neger zwaait met een scheermes...
Kennelijk was het referentiekader van de proefpersonen zo, dat zij het vasthouden van een mes associeerden met een neger en niet met een blanke. Uitgaande van dit referentiekader lieten de proefpersonen bij het spreken en luisteren sommige stukjes informatie weg en maakten daarnaast zelf aanvullingen, zodat het geheel zo goed mogelijk paste in hun bevooroordeelde mening over messentrekkende negers en argeloze blanken. Dit onderzoek ondersteunt het model waar het gebaseerd is op de evenwichtstheorieën: een luisteraar verwerkt informatie zo dat er zo min mogelijk disharmonie optreedt. (de aspecten x ← B en B → X)
Soms hebben luisteraars al een idee over het standpunt van de spreker ten opzichte van het onderwerp van gesprek. In het model wordt dit tot uitdruking gebracht door de relatie: wat B denkt dat A van X denkt (A → X). Deze relatie is van invloed op de wijze van luisteren zoals blijkt uit een onderzoek van Buchli en Pearce (1974). Bij hun onderzoek dat gebaseerd is op een verfijning van het evenwichtsmodel van Newcomb, onderscheiden zij vier situaties waarin een luisteraar zich kan bevinden. In welke situatie een luisteraar zich in feite bevindt, hangt af van twee factoren: 1. of de luisteraar verwacht het eens te zijn met de spreker (congruency state); 2. of de luisteraar bevestigd wordt in zijn verwachting (accuracy state). Het combineren van deze twee factoren resulteert in vier situaties (cooriental states). | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Bij hun onderzoek zorgden Buchli en Pearce ervoor dat zij zoveel proefpersonen (pp) hadden dat zij een selectie konden maken waarin alle cooriental states vertegenwoordigd waren: de geselecteerde pp verkeerden in verschillende cooriental states. Boden zij nu deze pp een tekst ter beluistering aan dan bleek dat afhankelijk van de cooriental state de pp anders luisterden. Zij toetsten dit door de pp vijf vragen over de tekst voor te leggen, hetgeen de volgende resultaten opleverde:
Een statistische analyse wees uit dat de score van de pp uit de PAC-kolom significant verschilde van die uit de overige kolommen. Dit betekent dat het kleinere aantal goede antwoorden van die pp niet kan worden toegeschreven aan toevallige omstandigheden, maar het gevolg is van een andere luisterhouding. Iemand die, zoals hij verwacht, het eens is met de spreker sukkelt in slaap (PAC). Iemand die, zoals hij verwacht, het niet eens is met de spreker blijft oplettend luisteren (PDC), evenals luisteraars die tot hun verbazing een ander standpunt hebben dan de spreker (PAD en PDD). Het veronderstelde aspect wat B denkt dat A van X denkt, blijkt inderdaad een factor te zijn die het luisterproces beïnvloedt. Daarom verdient het een plaats in het model.
De communicatieve situaties waarin luisteraars zich bevinden kunnen zeer gevarieerd zijn. Gaat het om een gezellig praatje of een wetenschappelijke discussie, is het gezelige praatje met de melkboer of met een goede vriendin? Eén van de aspecten van de communicatieve situatie is de communicatieve rol van de luisteraar. Luistert hij naar een lezing waarbij het niet gebruikelijk is om onmiddellijk op het gezegde te reageren of neemt hij deel aan een gesprek waar een onmiddellijke reactie verwacht wordt? Dat de communicatieve rol van de luisteraar van invloed is op zijn manier van luisteren blijkt uit een onderzoek van Brock en Fromkin (1968). Zij onderscheiden twee communicatieve rollen: 1. het verwerken van informatie, 2. het verwerken én doorvertellen van informatie. Om te toetsen of deze verschillende communicatieve rollen van invloed waren op het luistergedrag voerden zij het volgende experiment uit. Alle proefpersonen kregen gunstige informatie over een spreker. Daarna werden de pp in twee groepen verdeeld. De ene groep kreeg de opdracht naar aanvullende informatie over de spreker te luisteren, de andere groep de opdracht naar aanvullende informatie | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
over de spreker te luisteren en hun eindoordeel over die spreker door te vertellen. Daarna konden beide groepen pp kiezen uit twee informatiebronnen. De een bron bevestigde de eerder verstrekte informatie over de spreker, de andere bron gaf ongustige informatie over de spreker. Daarbij bleek de communicatieve rol van invloed te zijn op de keuze van de informatiebron. De pp die hun informatie moesten doorvertellen kozen vooral die informatie die hun aanvankelijk gunstig oordeel over de spreker bevestigde. De pp die alleen hoefden te luisteren stelden zich meer open voor ongunstige informatie over de spreker. Conclusie: een luisteraar die zijn informatie moet doorvertellen streeft naar een afgerond, consistent beeld van wat hij moet doorvertellen; een luisteraar die alleen hoeft te luisteren is minder bang voor nuances, verdraagt meer disharmonie, en luistert daarom minder ‘bevooroordeeld’. Dit onderzoek geeft aan dat een nadere specificatie van het begrip situatie in ieder geval het aspect communicatieve rol dient te bevatten en dat de situatie, geoperationaliseerd als communicatieve rol, van invloed is op het luisterproces. | |||||||||||||||||||||||||||||||
4. De interpretatie van de boodschapHet communicatiemodel waar de onderzoeker van uitgaat heeft consequenties voor zijn visie op luistervaardigheid. Een onderzoeker die zich baseert op het eenrichtingsverkeermodel zal gewoonlijk als probleemstelling hanteren: waarom begrijpt een luisteraar een gesproken taaluiting niet? Hij ziet immers het luisterproces als een gebeuren waarbij de aangeboden informatie relatief intact bij de luisteraar aankomt en er directe relatie is tussen het aangebodene en het effect op de ontvanger (Stappers 1973: 97). Er is dus als het ware maar één juiste interpretatie: dat wat de spreker bedoeld heeft te communiceren. Een goede luisteraar is degene die tot deze interpretatie komt, iemand die nauwkeurig kan reproduceren wat de spreker gezegd heeft. Het transactiemodel geeft echter een geheel andere kijk op het luisterproces en uitgaande van deze visie is de meest adequate probleemstelling: hoe komt een luisteraar tot een interpretatie van een gesproken taaluiting? Deze formulering doet recht aan het gegeven dat een luisteraar geen passieve consument van informatie is, maar uit de aangeboden informatie die elementen kiest die voor hem van belang zijn gezien zijn referentiekader, de communicatieve situatie, zijn relatie tot de spreker, enzovoort, en uitgaande van deze elementen tot een bepaalde interpretatie komt. Daarbij is meer dan één ‘juiste’ interpretatie mogelijk. Ter toelichting het volgende voorbeeld. Via de radio wordt een documentaire over Canada uitgezonden. Afhankelijk van zijn eigen situatie zal elke luisteraar op zijn eigen manier naar deze documentaire luisteren. Een emigrant in spé zal proberen te bepalen of Canada inderdaad het beloofde land is, een ondernemer zal nagaan of het mogelijk een nieuw afzetgebied voor zijn produkten is, een boer zal geïnteresseerd zijn in de positie van de boeren in Canada. Elk van deze luisteraars komt dus tot een eigen interpretatie waarbij de ene interpretatie niet beter is dan de andere. Een goede luisteraar is dan iemand die uit de aangeboden informatie datgene haalt wat voor hem belangrijk is: door aanname van het transactiemodel wordt het zwaartepunt van het luisterproces | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
niet langer bij de spreker gelegd maar daar waar het hoort, bij de luisteraar. Dat een luisteraar zich richt op de informatie die voor hem belangrijk is, verschaft hem overigens geen vrijbrief om de hem minder welgevallige informatie te negeren. En er is ook niets verkeerds aan om nauwkeurig te kunnen reproduceren wat de spreker zegt, het is alleen niet de enige manier van luisteren. Het gaat er om dat een luisteraar binnen de mogelijkheden die de boodschap hem daartoe biedt, door een adequate manier van luisteren zo effectief mogelijk tot een voor hem zinvolle interpretatie komt. Wie daarbij informatie negeert omdat die niet in zijn straatje past, is geen goede maar een bevooroordeelde luisteraar. Omdat het aantal mogelijke interpretaties mede bepaald wordt door de boodschap, is het zaak dit begrip aan een nadere beschouwing te onderwerpen. De luisteraar heeft voor de interpretatie van het gezegde de beschikking over een zeer gecompliceerde boodschap. Hij hoort niet alleen wat er gezegd wordt: vriendelijk of dwingend, neutraal of met enthousiasme. En in tal van communicatieve situaties heeft hij de beschikking over visuele informatie: hoe is de spreker gekleed, hoe is zijn houding, hoe zijn gelaatsuitdrukking en mimiek. Een eerste specificatie van deze gecompliceerde boodschap wordt mogelijk uitgaande van Searles analyse van taal (Searle 1969). Searle stelt dat een taal spreken in wezen het verichten van handelingen is. Wie zegt: ‘Het is mooi weer’ verricht de handeling: het doen van een bewering. Deze handeling noemt Searle in navolging van Austin illocutionaire handelingen.Ga naar voetnoot3 Meestal heeft elke illocutionaire handeling een bepaalde propositionele inhoud. In het bovenstaande voorbeeld wordt met de propositionele inhoud naar het weer verwezen en daaraan het predikaat mooi toegekend. Het onderscheid tussen de illocutionaire strekking en de propositionele inhoud kan nader verduidelijkt worden met de volgende reeks zinnen. Daar is de propositionele inhoud steeds dezelfde maar de illocutionaire strekking is respectievelijk, het geven van een bevel, het doen van een verzoek, het stellen van een vraag en het doen van een bewering. Kom morgen Jan! Volgens Searles analyse bestaat de betekenis van een taaluiting uit én de illocutionaire strekking én de propositonele inhoud. Dus als ik zeg: ‘Ik kom morgen’ en de luisteraar weet niet of dat een belofte of een waarschuwing is, dan heeft hij de betekenis van mijn taaluiting niet begrepen. Hoe illocuties in het dagelijks taalverkeer geconstitueerd worden is nog nauwelijks onderzocht. In het eenvoudigste geval wordt de illocutie gegeven door performatieve werkwoorden als vragen, beweren, beloven: ‘Ik beloof je dat ik morgen kom’. Vaak moet een luisteraar echter de illocutie bepalen aan de hand van de context waarbij de relatie tussen de spreker en de luisteraar een belang- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
rijke factor is. Als een officier tegen een soldaat zegt: ‘Stop eens even’, dan is dat een bevel, maar krijgt hij hetzelfde te horen van een mede-soldaat dan is het geen bevel. De illocutie kan ook afgeleid worden uit paralinguistische verschijnselen als intonatie en gelaatsuitdrukkingen. Door een dwingende intonatie en een dreigende blik kan een luisteraar weten dat een taaluiting als een waarschuwing en niet als een belofte bedoeld is. Voor een goede luistervaardigheid is het kunnen bepalen van de illocutie van het grootste belang. De bovenstaande voorbeelden zijn nog tamelijk eenvoudig, maar in werkelijkheid liggen de zaken gecompliceerder. Zo onderscheidt Searle illocuties als beloven, waarschuwen, beweren, vragen, verzoeken. Maar op zich kan bijvoorbeeld de illocutie ‘beweren’ weer verschillende functies hebben. De spreker kan willen laten blijken dat hij deskundig is ten aanzien van het onderwerp van gesprek, dat hij bereid is zijn mening te herzien, dat hij bereid is tot een compromis, enzovoort. Een goede luisteraar zal dan niet alleen onderkennen dat de taaluiting een bewering is, maar ook inzien welke specifieke functie die bewering heeft. De werkelijkheid is ook gecompliceerder dan de gegeven voorbeelden omdat in de voorbeelden de illocutie congruent is met de propositionele inhoud. In het dagelijks taalverkeer is deze congruentie niet altijd aanwezig, bijvoorbeeld bij ironisch taalgebruik. ‘Nou, prachtig hoor’ gezegd met de ‘juiste’ intonatie betekent dan eigenlijk: ‘wat een flauwe kul’. Er is ook sprake van incongruentie als de illocutie ‘verhuld’ gepresenteerd wordt. ‘Wilt u dit even uittypen’, wordt gebracht als een verzoek maar is meestal in wezen een opdracht: ‘typ dit uit’. Tenslotte is de werkelijkheid gecompliceerder omdat de focus van de communicatie zich niet alleen kan richten op de propositionele inhoud maar ook op de illocutie. Hierboven is al aangegeven dat er een verband bestaat tussen de relatie spreker/luisteraar en het verrichten van illocutionaire handelingen. Een hoogleraar kan tegenover een student gemakkelijker de illocutie opdragen realiseren dan omgekeerd. Dit aspect is door Watzlawick e.a. (1972-: 45-47) uitgewerkt in de begrippen rapport en betrekking, begrippen die globaal overeenkomen met respectievelijk propositionele inhoud en illocutie. Volgens Watzlawick e.a. heeft normale communicatie tot doel het uitwisselen van informatie, de focus is gericht op de propositionele inhoud. Communiceren kan echter ook ontaarden in een strijd om de betrekking; de focus is dan gericht op het illocutionaire aspect. Een voorbeeld: man: ‘Heb je nog niet afgewassen?’ In dat dialoogje is de reactie van de vrouw gericht op het betrekkingsniveau van de taaluiting van de man. Uit haar antwoord blijkt dat het haar niet om het rapport de propositionele inhoud van het gezegde gaat; zij betwist eerder het recht van haar man om de illocutie tot de orde roepen te gebruiken. Een recht dat onmiddellijk te maken heeft met hun onderlinge betrekking. En als de man | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
een goede luisteraar is, dan ziet hij in dat de opmerking van zijn vrouw meer ingaat op het betrekkings- dan op het rapport-aspect van zijn taaluiting. | |||||||||||||||||||||||||||||||
5. Consequenties voor het onderwijs in luisterenIn het bovenstaande is een model voor het luisterproces geschetst en ingegaan op de aard van de boodschap die de luisteraar ter beschiking staat. Deze theoretische inzichten hebben afzonderlijk en gecombineerd consequenties voor het onderzoek naar en het onderwijs in luistervaardigheid. In het onderstaande wordt vooral ingegaan op de consequenties voor het onderwijs. Daartoe wordt eerst een nadere definitie gegeven van de goede luisteraar. Vervolgens wordt aangegeven wat er te doen staat om een curriculumGa naar voetnoot4 te ontwikkelen dat erop gericht is leerlingen op te leiden tot goede luisteraars. Elke luisteraar interpreteert taaluitingen volgens een proces zoals beschreven in het transactiemodel. Dit betekent dat hij beïnvloed wordt door: zijn mening ten aanzien van het onderwerp van gesprek (B → X); zijn opvatting over de mening van de spreker ten aanzien van het onderwerp van gesprek (A → X); zijn mening over hoe de spreker het onderwerp belicht (X → κ); zijn relatie tot de spreker (A ← B); zijn opvatting over hoe de spreker hun onderlinge relatie ziet (A → B); de situatie. Al deze aspecten tezamen resulteren in een bepaalde luisterhouding, of manier van luisteren. In verband met luisterhouding zouden we ook van informatie-doel of luister-doel kunnen spreken. Luisterhouding en luisterdoel zijn eigenlijk niet van elkaar te scheiden, maar het is wel zinvol ze te onderscheiden. In het dagelijks taalverkeer impliceert een bepaalde luisterhouding een overeenkomstig luisterdoel en omgekeerd. De onderscheiding is vooral uit een didactisch oogpunt zinvol, omdat het dan mogelijk wordt om te zeggen: als je luistert om informatie p te krijgen is een luisterhouding q de meest adequate. De goede luisteraar kan nu omschreven worden als een flexibele luisteraar. Hij is in staat zijn manier van luisteren zo te kiezen dat zijn luisterdoel zo goed mogelijk gerealiseerd wordt. De goede luisteraar is ook een efficiente luisteraar. Hij is in staat te onderkennen welke aspecten van de boodschap en het communicatiegebeuren in het bijzonder van belang zijn voor zijn manier van luisteren. Daarbij zal hij zijn aandacht richten op die aspecten en zo de informatie die hem geboden wordt optimaal benutten. Dientengevolge zal de goede luisteraar zich niet alleen richten op de propositionele inhoud maar ook op de illocutie van de boodschap. Tenslotte is de goede luisteraar een kritische luisteraar. Daarbij staat hij niet alleen kritisch ten opzichte van de spreker, maar vooral ten opzichte van zichzelf. Zo zal hij onderkennen dat zijn manier van luisteren slechts een van de vele is en dat deze manier tot één bepaalde interpretatie van de boodschap leidt terwijl er ook nog andere mogelijk zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Een curriculum voor het luisteronderwijs zou in de volgende fasen ontwikkeld kunnen worden: Ten eerste wordt een inventarisatie gemaakt van alle mogelijke luisterdoelen. Voorbeelden hiervan zijn: luisteren om te bepalen wat het doel van de spreker is: informeren of overtuigen; luisteren om te bepalen of de argumentatie van de spreker gezond is; luisteren om te bepalen of er sprake is van incongruentie tusten illocutie en de propositionele inhoud; luisteren om te bepalen of een vraag beantwoord wordt; luisteren om te bepalen of de spreker te vertrouwen is; enzovoort. Ten tweede wordt nagegaan welke luisterdoelen in het onderwijs geoefend zouden moeten worden gezien de onderwijsdoelstellingen. Een jongen die in gesprek is met een meisje waarop hij verliefd is, kan als luisterdoel hebben: bepalen of hij erop mag rekenen dat zijn liefde beantwoord wordt. Dat is zeker een legitiem luisterdoel, het is alleen de vraag of zoiets in het onderwijs geoefend moet worden. Ten derde wordt nagegaan welke manieren van luisteren overeenkomen met de geselecteerde luisterdoelen. Daarbij wordt er een verband gelegd tussen de diverse manieren van luisteren en corresponderende aspecten van de boodschap en het communicatiegebeuren. Zo kan in een discussie een luisterdoel zijn te bepalen of de spreker tot een compromis bereid is. Op welke aspecten van de boodschap en het communicatiegebeuren moet de luisteraar dan in het bijzonder zijn aandacht richten? Ten vierde wordt een didactische methode ontwikkeld om de leerling te oefenen in het bepalen van luisterdoelen, in het gebruiken van verschillende manieren van luisteren, in het hanteren van de verschillende aspecten van de boodschap en het communicatiegebeuren.
Er zal nog veel werk verzet moeten worden voor er een curriculum ontwikkeld is, gebaseerd op de hierboven geschetste theoretische inzichten. Dit betekent echter niet dat deze inzichten niet onmiddellijk toegepast kunen worden in het luisteronderwijs. Een voorbeeld. Onder andere bij de CITO-toetsen is het gebruikelijk dat de leerlingen eerst naar de tekst luisteren alvorens ze de vragen onder ogen krijgen. (Prick 1972: 10). Een dergelijke benadering is in strijd met het transactiemodel van het luisterproces. De leerling weet immers niet met welk luisterdoel hij wordt verondersteld te luisteren. Door deze wijze van toetsen wordt dan ook niet de luistervaardigheid van de leerling onderzocht, maar hoogstens in hoeverre de leerling op dezelfde manier luistert als de toetsconstructeurs van het CITO.Ga naar voetnoot5
Van Breestraat 27 d.h. lammers Amsterdam | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|