De Nieuwe Taalgids. Jaargang 69
(1976)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 346]
| |
BoekbeoordelingenHet zesde deel der ‘Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden’
| |
[pagina 347]
| |
literair-historische benadering na de laatste oorlog blootstaat, vereist meer dan voorheen een bewuste en verantwoorde keuze, een methodische aanpak en het nodige zelfvertrouwen. Uit het bovenstaande mag worden afgeleid, dat ik de taak van Mevr. Vieu en van Smeyers buitengewoon zwaar acht. Zoiets dwingt ook een kritikus tot bescheidenheid. Wat anderen liever niet waagden hebben zij geriskeerd. Dit uitdrukkelijk vooropgesteld dienen wij echter hun werk te meten naar het resultaat. Waar ligt in dit geval de grens tussen moed en overmoed? | |
De nederlandse letterkunde in het noordenMevr. Vieu heeft haar geschiedverhaal opgedragen aan de nagedachtenis van G.S. Overdiep. Zelf beschouwt zij haar eigen studie blijkbaar als de voortzetting van diens werk, waarbij ze verschillende malen verwijst naar een college-dictaat van haar Groningse leermeester uit de jaren 1933-1934. Volgens Mevr. Vieu animeerde ‘Deze boeiende studie’ ‘tot herziening van ons oordeel over een te lang verguisd tijdperk.’ In haar Woord vooraf gewaagt ze verder van een nieuwe zienswijze op de 18e eeuw, die een wijziging zou betekenen ‘in de traditionele beschouwing over de komst der romantiek. Onze achttiende-eeuwse literatuur illustreert op treffende wijze, van Hoogvliet tot Bilderdijk toe, een vroege romantiek en een vroege Verlichting, die nog naast het classicisme vorkomen, maar dit geleidelijk aan doen verdwijnen, zelfs als daarvan op het einde der vorige eeuw nog een vernieuwde vorm van wordt aanvaard.’ Steun voor deze nieuwe visie meent schr. ook te vinden in het bekende boek van Roland Mortier: Clartés et ombres du siècle des Lumières (Genève 1969). Over Overdiep's opvattingen zal ik verder zwijgen, omdat ik bedoeld college-dictaat nooit gezien heb. Op Mortier kom ik direkt nog terug. Het duurt even voordat de, nieuwsgierig geworden, lezer in de gaten krijgt waar schr. met haar nieuwe visie op onze 18e-eeuwse letterkunde heen wil. Nochtans loopt deze, haar lievelingsgedachte, als een telkens zichtbare draad door het hele werk. Wat houdt die gedachte nu precies in? Om Mevr. Vieu geheel recht te doen zou ik hier tientallen passages moeten citeren waarin ze zijdelings of rechtstreeks op haar ‘Leitmotiv’ terugkomt. In plaats daarvan slechts twee wat uitvoeriger citaten: ‘Verlichting en Romantiek werkten reeds eeuwenlang in de geest der mensen door, zoekend naar de intellectuele en morele waarheid toen extreme vormen van gevoel opkwamen. Was de weegschaal aanvankelijk overgeslagen naar verstandelijk onderzoek, vooral in Frankrijk, thans was het de beurt aan Engeland en Duitsland het gevoel te introduceren als inspiratie voor diverse kunstuitingen. Een bepaalde stijl gaat hiermee samen, die echter voor een groot deel ook reeds vroeger aanwijsbaar was. Wanneer men de term romantiek uitsluitend toepast op een nieuwe intensivering der beweging, doet men daarmee tekort aan wat tevoren het evenwichtig element was geweest in de harmonische eenheid met het verstand.’ (p. 43) | |
[pagina 348]
| |
En elders, op p. 198: ‘In het voorafgaande is getracht onze 18de-eeuwse literatuur in het verlengde der 17de eeuw te zien, los van historische en economische tegenstellingen. Er bleek een picturaal-gevoelige visie bij kunst en kunstenaar op te merken, die geïntensiveerd in de 18de eeuw tot de ‘triomf’ van onze romantiek zal leiden. De dramatiek ondersteunt in het bijzonder de veronderstelling, dat in de noordelijke landen de ‘pre-romantiek’ reeds vroeg begon. Sprak men niet reeds lang van ‘romantische spelen’ bij Theodoor Rodenburg, Jan Vos en Bredero?’ Het komt er dus op neer, dat schr. de term romantisch (en zelfs de term romantiek) in een stilistisch-typologische zin gebruikt. Dit brengt haar er vanzelf toe om het begin van de europese romantiek al in de zeventiende eeuw en zelfs nog vroeger te zoeken, meer speciaal in onze noordnederlandse schilderschool. Dit romantische wordt nader aangeduid als ‘een weergave van de kunst der ontroering en der stilte’ (p. 327). Schr. meent nu een nauw verband te bespeuren tussen 18e-eeuwse literaire romantiek en 17e-eeuwse schilderkunst: ‘Nog vóórdat de literatuur dit Noordnederlandse element in woorden had uitgedrukt, had de Nederlandse schilderschool reeds de stijl van deze denkwijze, van deze nationale cultuur in haar geheel, door haar plastisch vermogen uitgebeeld en ver over de grenzen doen waarderen.’ (p. 7) Wat men ook van het a-historisch, typologisch gebruik van romantiek en romantisch kan zeggen, nieuw is het bepaald niet. Het is integendeel een al herhaaldelijk, door W.A.P. Smit en anderen, bestreden kwaad, dat echter telkens weer de kop op steekt. Na alles wat W. van den Berg in zijn dissertatie De ontwikkeling van de term ‘romantisch’ en zijn varianten in Nederland tot 1840 (Assen 1973, speciaal p. 136-138) reeds hieromtrent te berde heeft gebracht, wil ik volstaan met te zeggen dat ik - en op dezelfde gronden als Van den Berg - ernstig bezwaar heb tegen de wijze waarop Mevr. Vieu met de termen romantiek-romantisch opereert. Immers door zo te doen worden die woorden onbruikbaar als periode-aanduiding; zij devalueren tot nietszeggende passe-partouts. Een kleine bloemlezing. Enkele Boileau-citaten verlokken schr. tot de uitspraak: ‘Het is m.i. zonneklaar, hoe stilaan overal de romantiek doordrong’ (p. 43). Op p. 56 is sprake van ‘een romantische moraal’ in Gellert's fabels. Ook met betrekking tot Rotgans (p. 77, 79), Wellekens (p. 90), Hoogvliet met zijn Abraham de Aartsvader (p. 107), Van Effen (p. 159), Willem van Haren (p. 181) en zelfs Feitama (p. 177) schuwt Mevr. Vieu het epitheton romantisch niet. Tenslotte komt zij tot formuleringen als: ‘De romantische toeschouwer - en hij is toch eigenlijk van alle tijden - is bijzonder ontvankelijk voor dramatiek’ (p. 198), waarmee de spraakverwarring kompleet is. Ik geloof ook niet dat de hier gepresenteerde gedachte van een romantische traditie vóór de historische periode der romantiek overeenkomt met wat Mortier in zijn al genoemde Clartés et ombres du siècle des Lumières naar voren brengt. Mortier houdt daar een alleszins overtuigend pleidooi voor de eenheid van de Verlichting. Hij verzet zich met kracht tegen hen die alle gemoedsbewogenheid het etiket romantisch opplakken, kortom tegen de verwarring van sensibilité en ro- | |
[pagina 349]
| |
mantisme. Mortier gaat zelfs zover dat hij, teneinde begripsverwarring te voorkomen, de door Paul van Tieghem in zwang gebrachte naam préromantisme ter aanduiding van bepaalde laat-18e-eeuwse schrijvers afwijst. Ik moge hier ook nog verwijzen naar mijn bespreking van Knuvelder's Handboek, dl. III, in Spiegel der Letteren, jrg. 16 (1974), p. 70-71. In elk geval staat Mortier's houding te dezen diametraal tegenover de praxis van Mevr. Vieu! Ik ben met opzet zo lang bij deze methodologische kwestie blijven stilstaan, omdat zij de fundamenten van schrijfsters geschiedbeeld raakt. Wat het door haar gepostuleerde verband met de Hollandse schilderkunst van de 17e eeuw betreft - trait d'union zou hier zijn het clair-obscur als ‘het essentiële element in de godsdienstige kunst’ - ben ik evenmin overtuigd. Op zichzelf is het weer niets nieuws - dat speuren naar verbanden tussen de diverse kunsten. Maar er is na de oorlog een beetje de klad ingekomen sinds de nijdige uitval van Ernst Robert Curtius tegen die ‘wechselseitige Erhellung der Künste’. Hoewel de ergernis van een streng filoloog als Curtius over de ‘dilettantische Vernebelung von Sachverhalten’ (Europäische Literatur und lateinisches Mittelalter2, Bern 1954, p. 21) door de duitse Geistesgeschichte best te begrijpen valt, lijkt het in beginsel toch zinvol naar een mogelijke relatie tussen kunstuitingen van verschillende aard te zoeken. Ik hoef alleen maar te herinneren aan de wijze waarop de kunsthistoricus E. de Jongh het verband tussen onze 17e-eeuwse schilderkunst en de contemporaine emblematiek heeft zichtbaar gemaakt (cf. zijn Zinne- en minnebeelden in de schilderkunst van de zeventiende eeuw, 1967). Maar bij de emblematiek ligt zulk een onderzoek eigenlijk voor de hand, gezien het literair-picturaal karakter van dit genre. Wat echter te beginnen, wanneer Mevr. Vieu, meer suggererend dan betogend, meer psychologiserend dan analyserend overal artistieke verbanden ziet? Op p. 33-34 staan de namen van Poussin, Betje Wolff, Bernini en Händel vlak bijeen, zonder dat mij de ratio daarvoor ook maar enigszins duidelijk wordt. Op p. 209 is sprake van een ‘theologie der liefde’ die Watteau zou uitdrukken in zijn schildersvisie. Ik moet bekennen dat ik bij al die ‘diepzinnigheden’ soms naar lucht snak. De visie van Mevr. Vieu dunkt mij te esthetisch, te zeer op impressies gebaseerd. Dat maakt haar overigens wel bijzonder ontvankelijk voor ‘mooie’ passages, ‘fijne’ trekjes in een besproken werk. Zij is eigenlijk op haar best, wanneer zij op haar beurt een bepaalde sfeer evoceert, bijv. van Trévoux in de jaren waarin Wolff en Deken daar verblijf houden (p. 238). De wijze waarop schr. haar stof heeft geordend wijkt af van wat wij gewend waren. Opvallend is met name bij de behandeling van een aantal ‘Gestalten’ opeens een thematisch intermezzo over De vrouw in de literatuur aan te treffen. Wie de aan schr. toegemeten 328 pp. zelfs maar oppervlakkig doorbladert, kan zich niet helemaal aan de indruk onttrekken dat schr. zowel bij de behandelde auteurs als bij de daartoe geraadpleegde secundaire literatuur erg willekeurig te werk is gegaan. Het valt m.i. niet te verantwoorden om in een dergelijk handboek ruim 1½ bladzijde te besteden aan Langendijk (tegen 32 aan Wolff en Deken), waarbij dan in de bibliografische Aantekeningen alleen de studies van Meijer en Mehler, plus een artikel van Van Es, worden vermeld. De monografieën van Q. Daas over Ossiar in Nederland en van J. van Alphen over Willem van Swaanenburg schijnen | |
[pagina 350]
| |
onbekend. Laatstgenoemde literator komt zelfs helemaal niet ter sprake. Bij Van de Kasteele mag de lezer verder zoeken in het voor hem onbereikbare collegedictaat van Overdiep. Bij Bilderdijk geen woord over de fundamentele publikaties van bijvoorbeeld Bavinck, Bosch, Meeuwesse. Bij de bespreking van Van Goens baseert schr. zich op de dissertatie van Wille uit 1924 in plaats van op diens veel uitgebreider boek uit 1937. En frappantste voorbeeld: in haar paragraaf over Wolff en Deken vergeet Mevr. Vieu haar eigen uitvoerige en belangrijke opstel over het aandeel van Betje en Aagje in het op beider naam uitgegeven werk. Het is niet de schuld van de schrijfster dat, door een betreurenswaardige vertraging bij de uitgave, geen gebruik meer kon worden gemaakt van toch al weer enige jaren oude studies als die van A.N. Paasman over Elisabeth Maria Post, van J.C. Brandt Corstius over Van Goens (in 1972!), van W. van den Berg over de term ‘romantisch’ (zie boven). Maar wanneer zij in een Naschrift de lezer voor bibliografische inlichtingen naar de vijfde druk van ‘Knuvelder’ verwijst, ondergraaft zij bij voorbaat de waarde van haar eigen handboek. Iemand die een speciaal aan de 18e eeuw gewijde literatuurgeschiedenis raadpleegt mag toch verwachten, dat hij daar althans de voornaamste oriënterende studies krijgt opgegeven. Op dit informatieve vlak schiet Mevr. Vieu ernstig te kort. Aan detailkritiek ben ik nog helemaal niet toegekomen. Voor de wijde belangstelling van schr. heb ik respekt. Zij heeft de gave van bewondering. Men moet lang zoeken om haar op een afkeurend woord te betrappen (voor het eerst op p. 195 over Pietje en Agnietje door O.Z. van Haren en ook op p. 248, mirabile dictu over Betje Wolff). Echter diezelfde tot adoratie neigende gezindheid maakt schr. weinig kritisch ten opzichte van haar bronnen. Allerlei hele en halve autoriteiten worden met instemming aangehaald, zelfs waar ze elkaar tegenspreken. Natuurlijk zal een handboekschrijver altijd voor een deel moeten varen op het kompas van anderen. Primaire vereiste blijft echter dat hij kritisch proeft en schift, het onbeduidende of achterhaalde weglaat, de bruikbare bouwstenen zelfstandig tot een geheel samenvoegt. Hoewel Mevr. Vieu op p. 327 uitdrukkelijk verklaart geen echo te hebben willen zijn, heeft zij toch meer dan wenselijk lijkt haar eigen stem onderdrukt. De bladzijden over het 18e-eeuwse tijdschrift of over Feith bijvoorbeeld krijgen daardoor onwillekeurig iets van een excerpt. Zoals altijd zal elke gebruiker, naar de mate van zijn eigen specialistische kennis, een aantal onjuistheden of slordigheidjes van relatief minder belang kunnen signaleren. Bilderdijk's Fingal dateert van 1805, niet van 1795 (cf. p. 312). Er vluchtten in 1787 geen 500 maar enkele tienduizenden Patriotten het land uit (cf. p. 237). Op p. 312 heten Van de Kasteele's Gezangen van 1790 rijmloos, maar het eerste het beste gedicht uit deze bundel bewijst al het tegendeel. Waar Mevr. Vieu telkens spreekt over ‘de man van de straat’ (bijv. p. 155, 220) ter aanduiding van de opkomende burgerij zou deze laatste term - ter onderscheiding van het gemeen - de voorkeur verdienen. Men zou zulke onvolkomenheden op de koop toenemen, ware het niet dat de totale opzet weinig bevrediging schenkt. Ik geloof konkluderend te mogen zeggen, dat schr. een werk heeft afgeleverd dat beter (nog) niet geschreven had kunnen zijn. | |
[pagina 351]
| |
De nederlandse letterkunde in het zuidenProf. Smeyers was als auteur van een in 1959 verschenen monografie over Vlaams taal- en volksbewustzijn in het zuidnederlands geestesleven van de 18de eeuw de aangewezen persoon om voor de GLN de letterkunde van het zuiden te behandelen. Wanneer men weet, dat Smeyers bovendien aanzienlijke hulp mocht ondervinden van de Heer Eug. De Bock, dan mag men apriori vertrouwen stellen in het resultaat van die samenwerking. Smeyers en De Bock kennen om zo te zeggen elke molshoop op het door hen onderzochte terrein. Wie dat nog niet wist kan het hier konstateren. Aan theoretische beschouwingen over objekt en methode van onderzoek besteedt Smeyers even weinig aandacht als Mevr. Vieu, maar in zijn geval is dit misschien te billijken. Wie als geschiedschrijver van de zuidnederlandse letterkunde in de 18e eeuw al te lang gaat nadenken over de vraag wat literatuur precies is, hoeft niet meer te beginnen. Hij houdt vermoedelijk bijna niets over. Het sympathieke in Smeyers' geschiedenis nu is, dat hij dit terdege beseft. Hij heeft bepaald geen overdreven dunk van de kwaliteiten van die zuidnederlandse literatuur. Maar even terecht laat hij doorschemeren, dat er vanuit een ander dan strikt esthetisch standpunt ruimte blijft voor een (relatieve) herwaardering. Voorwaarde daartoe is een grondige verkenning van het terrein. Welnu Smeyers heeft als een ware omnivoor vrijwel alles wat in Zuid-Nederland gedrukt werd in zijn beschouwing betrokken: toneel, rijmwerk, kronieken van diverse steden of gewesten, religieus-moraliserend werk, volksboekjes, almanakken, liedjes, pamfletten, spectatoriale of politiek getinte tijdschriftjes en zelfs kranten. Het is heel duidelijk waarom Smeyers zo doet. Hij beperkt zich wijselijk niet tot de literatuur in engere zin, omdat de functie van de nederlandstalige geschriften in het zuiden zo geheel anders is dan in het noorden. In het zuiden krijgt het stunteligste rederijkersprodukt uit de 18e eeuw een meerwaarde, zodra en voor zover het een bijdrage levert aan het eigen taal- en volksbewustzijn. Taaltrouw vormt het centrale motief dat al die dikwijls efemere geschriften met elkaar verbindt. Smeyers nu is de nauwkeurige berichtgever van wat Vlaanderen in de kritiekste periode van zijn cultuur op papier heeft gebracht. Ingeklemd tussen Frankrijk en de Republiek, enerzijds bedreigd door de franse expansiedrang, anderzijds genegeerd door de noordnederlandse stamverwanten verkeren de schrijvers uit het zuiden in een uitzichtloos schijnende positie. Het geschiedwerk van Smeyers maakt duidelijk hoe er van hun kant steeds een verlangen blijft naar groot-nederlandse eenheid. Maar de liefde komt van een kant. Direkte literaire kontakten tussen noord en zuid zijn er maar weinig, de hele eeuw door. Het geringe aantal dwarsverbindingen tussen hetgeen Mevr. Vieu en dat wat Smeyers te berde brengt illustreert zulks ten overvloede. De moeilijkheid waar Smeyers mee zat was natuurlijk, dat er zeker in de eerste eeuwhelft weinig of geen grote persoonlijkheden te vinden waren, waaraan hij zijn verhaal kon ophangen. Een meeslepend relaas is zijn geschiedenis van de zuidnederlandse letterkunde uit de 18e eeuw dan ook allerminst. Eer geeft hij een bevoor plaats en, waar mogelijk ook, schrijver voor schrijver geordend staat. Voor | |
[pagina 352]
| |
schrijvende katalogus, waarin de totale literaire produktie, genre voor genre, plaats elk van die onderdelen verschaft Smeyers ons bovendien een voorbeeldige - zij het saai gedrukte - bibliografie. Zijn geschiedenis wordt eigenlijk pas boeiend, wanneer hij komt te spreken over enkele meer geprononceerde figuren uit de laatste decennia van de 18e eeuw: een W.F.G. Verhoeven (1738-1809), de bekende J.B.C. Verlooy (1746-1797), en natuurlijk Spanoghe, Broeckaert en De Borchgrave. Ook komen nu enkele namen naar voren die voorheen ongenoemd bleven of slechts een terloopse vermelding kregen. Ik denk bijvoorbeeld aan de veelzijdige priester Simon Michiel Coninckx (1750-1839), voor mij persoonlijk een openbaring. Verfijnd bibliofiel, mild scepticus, op en top man van de Verlichting, onderscheidt hij zich zonder moeite van de talloze middelmatigheden uit zijn omgeving. Zijn tegenhanger vormt de ‘getormenteerde figuur van priester Jozef de Wolf’, in wie religiositeit en verlichtingsideeën voortdurend om de voorrang strijden. Er hangt om hem een waas van mysterie. Hoewel hij een uitgebreid oeuvre heeft nagelaten, ontbreken na 1781 vrijwel alle biografische gegevens. Hieruit moge tevens blijken, dat ook Smeyers over de zuidnederlandse literatuur van de 18e eeuw nog niet het laatste woord heeft gesproken. Wat hij biedt is veel meer dan een van zijn voorgangers. Ter vergelijking enige getallen. Knuvelder besteedt in deel II/III aan de overeenkomstige periode twaalf bladzijden, R.F. Lissens (De Vlaamse letterkunde van 1780 tot heden,4 Brussel-Amsterdam 1967) 23 bladzijden en Te Winkel (Ontwikkelingsgang2, deel V/VI) 44 bladzijden. Smeyers van zijn kant heeft 242 bladzijden nodig gehad. Ook kwalitatief gezien betekent zijn geschiedenis grote winst, zeker op het punt van betrouwbare informatie. Mijn enige bezwaar is eigenlijk, dat de eerste twee hoofdstukken een weinig aantrekkelijke presentatievorm vertonen. De dorre opeenvolging van namen en titels maakt de lectuur bepaald niet tot een genoegen.
Het is een soort topos geworden om bij het recenseren van de GLN te klagen over het ontbreken van regisiters. Dit zesde deel bezit wèl een register, maar helaas alleen op het door Smeyers geschreven stuk. Het boek is uitvoerig en fraai geïllusstreerd. Vreemd genoeg staan de foto's in het noordnederlandse gedeelte steevast op de verkeerde plaats. Men vraagt zich in dit verband wel af, in hoeverre de uitgever zijn verantwoordelijkheid bij de publikatie van dit heterogene boek beseft heeft. Hij heeft twee totaal niet op elkaar afgestemde overzichten in één band op de markt gebracht, waarbij het gedeelte dat over de letterkunde van het noorden handelt feitelijk mislukt is. Het resultaat zal niemand van de betrokkenen, noch de lezers, voldoening schenken.
Nijmegen, Witsenburgselaan 35 p.j. buijnsters
maart 1976 | |
[pagina 353]
| |
E.J. Potgieter, Florence, den XIV den Mei 1265-1865, uitgegeven, ingeleid en toegelicht door Dr. Jacob Smit, Klassieken Nederlandse Letterkunde, 2e druk, Culemborg, Tjeenk Willink/Noorduijn, 1975. 224 blz. Prijs f 15.50.Literaire teksten uit de negentiende eeuw worden snel minder toegankelijk. Naast de toenemende afstand in jaren draagt vooral ook ons sterk veranderend cultuurpatroon bij tot een groeiende onverstaanbaarheid. Beets heeft het vijftig jaar na het verschijnen van zijn Camera Obscura reeds noodzakelijk gevonden, de lezers van rond 1880 ‘noodige en overbodige opheldering’ bij zijn meesterwerk te geven. ‘Wat kan er in een halve eeuw [...] niet veranderen, verouderen, uit het oog verloren, verdrongen en vergeten worden?’, roept hij uit.Ga naar voetnoot1 Inmiddels zijn we alweer bijna een eeuw verder, en een degelijk geannoteerde editie, voortbouwend op de zeer verdienstelijke uitgave van J.M. Acket, zou geen overbodige luxe zijn. Niet ten onrechte is ons ook van de Snikken en grimlachjes een becommentarieerde uitgave in het vooruitzicht gesteld.Ga naar voetnoot2 Vergeleken bij Hildebrand en Piet Paaltjens is Potgieter, zeker waar het zijn dichtwerk betreft, niet meer goed leesbaar. Het is daarom van belang, dat de door prof. dr. Jacob Smit bezorgde uitgave van Potgieter's Florence, verschenen in 1960, en sinds enige tijd uitverkocht, nu een tweede druk heeft mogen beleven. Smit is als geen ander thuis in het gecompliceerde wereldbeeld van Potgieter; de uitgave werd in 1960 dan ook terecht door mej. Duyfhuizen, die zelf een geslaagde dissertatie aan Florence wijdde, zeer lovend besproken. Intussen heeft de Potgieter-Forschung niet stilgelegen - het hoogtepunt van de afgelopen vijftien jaar is zeker de monumentale Briefwisseling Potgieter-Huet, eveneens bezorgd door Jacob Smit. Maar daarnaast is een behoorlijk aantal kleinere bijdragen verschenen, ook over Florence.Ga naar voetnoot3 Mét Harry G.M. Prick betreur ik, dat daarvan zo weinig in deze tweede druk is terug te vinden, en dat weinige kon door Prick als ‘gehakketak’ worden gekwalificeerd.Ga naar voetnoot4 Potgieter heeft zijn Florence indertijd vergezeld doen gaan van meer dan honderd pagina's Toelichtingen. Deze zijn door Smit weggelaten omdat hij ze ‘meermalen al te wijdlopig’ vond (p. 7), en voorzover nodig werden ze door hem in de annotaties verwerkt. De opvatting, dat toelichtingen van de auteur zelf een integraal deel van het werk uitmaken, en in een wetenschappelijke editie ook zouden moeten worden gepubliceerd, lijkt me heel goed te verdedigen. Misschien werd Smit door ruimtegebrek gedwongen, hiervan af te zien. Wél gaf hij als bijlage een ‘Lijst van de door Potgieter in zijn Toelichtingen genoemde bronnen, in de orde waarin hij ernaar verwijst.’ (pp. 223-224). Het terugzoeken van die bronnen is las- | |
[pagina 354]
| |
tig, omdat er geen pagina-verwijzing gegeven wordt; bovendien zijn er in de lijst een aantal onnauwkeurigheden aan te wijzen. Zo wordt de Divina Commedia-vertaling van A.S. Kok reeds vlak na The Athenaeum geciteerd, en niet pas zes werken verderGa naar voetnoot5; Villani, over Het Hof der Minne, ontbreekt in de lijst.Ga naar voetnoot6 Ook Bilderdijk's Dante-vertaling uit 1826 treft men in het overzicht niet aan.Ga naar voetnoot7 Goethe wordt door Potgieter niet alleen uit de Italienische Reise geciteerd, maar ook nog eens zonder bronvermelding; dié uitspraak is afkomstig uit Goethe's verhandeling over Dante in de Schriften zur Literatur.Ga naar voetnoot8 Tenslotte: waarom wordt Longfellow, wiens werk door Potgieter driemaal wordt aangehaald, niet in de lijst genoemd?Ga naar voetnoot9 Maar deze opmerkingen betreffen slechts een klein onderdeel van de tekstuitgave, die verder voortreffelijk is. De Inleiding is zeer verhelderend; de annotaties zijn dat evenzeer. De dichteres, die in zang XV het woord neemt (p. 167), kan toch niemand anders zijn dan Elisabeth Barrett Browning, die ook door Potgieter in zijn Toelichtingen wordt genoemd.Ga naar voetnoot10 Zij heeft met Potgieter een grote betrokkenheid gemeen ten aanzien van de toen actuele strijd om de eenwording van Italië, zoals o.a. blijkt uit haar Casa Guidi Windows. Een vergelijking van beider werk op dit punt zou onderwerp kunnen zijn van een interesante comparatistische studie. Ook de invloed van de fameuze natuuronderzoeker Alexander von Humboldt (eveneens door Potgieter genoemd) op onze negentiende-eeuwse letteren, zou nader onderzoek verdienen. Verder kunnen we met belangstelling uitzien naar de ons beloofde editie van Potgieter's Gedroomd paardrijden, en Jacob Geel's vertaling van Sterne's Sentimental Journey.Ga naar voetnoot11 De nu in oprichting zijnde Werkgroep 19e eeuw kan ook ten aanzien van tekstedities in de toekomst misschien een belangrijke functie gaan vervullen. Wellicht zou er, in overleg met de uitgeverijen, een prioriteitenlijst kunnen worden opgesteld van teksten die dringend een geannoteerde uitgave behoeven. Ook de opbouw van een handzaam apparaat voor de editie van 19e eeuwse teksten (mede geïnspireerd door de ervaringen in het engels taalgebied, waar men ons op dit punt ver vooruit is) behoort tot de desiderata. Alleen op deze manier kan de snel groeiende kloof tussen 19e eeuwse teksten en de lezers van nu op verantwoorde wijze worden opgevuld.
Amsterdam, 18 maart 1976 Willem de Zwijgerlaan 375 III peter van zonneveld | |
[pagina 355]
| |
Hugo de Jonge: ‘Taal en tekst.’ Moedertaaldidactisch ontwerpen en handelen in praktische modellen. Leuven (Acco), 1974. 269 blz. (incl. zaakregister).Dit is een leerboek voor aanstaande leraren-moedertaal in de eerste jaren van het voortgezet onderwijs. Ook reeds practizerende leraren die wat willen bijstuderen op het gebied van de didactiek van hun vak, kunnen er het nodige in vinden. De schrijver is inspecteur bij het Belgische onderwijs. Dit leerboek is er vooral op gericht aanstaande leraren een aantal essentiële ambachtelijke principes bij te brengen. Het gaat hier om twee categorieën van principes, namelijk didactische en vakinhoudelijke. De didactische principes zijn door de auteur geselecteerd uit wat men wel de ‘didaxologie’ noemt, d.i. de wetenschap van het onderwijzen. Van de zeer vele besproken en in voorbeelden uitgewerkte ‘didaxologische’ principes noem ik: (in het algemeen) het werken met een didactisch model; verder: het uitgaan van de beginsituatie van leerlingen, het rekening houden met hun reële behoeften op het gebied van schrijven, lezen, enz., het operationaliseren van een doelstelling, het uit elkaar houden van nagestreefde eindprodukten en de aan te brengen vaardigheden, het inschakelen van intermediaire doelstellingen in een leerreeks, het zò corrigeren dat het didactisch vruchtbaar is. De principes worden toegepast op de volgende drie terreinen van het moedertaalonderwijs: de taalvaardigheid, de grammatica en de literatuur. Het grootste deel van het boek is aan het eerstgenoemde gebied gewijd. De twee laatstgenoemde worden tamelijk vluchtig behandeld. De vakinhoudelijke principes komen voort uit de verschillende wetenschappen die op de leerstof waar de leraar-Nederlands mee werkt, betrekking hebben, b.v. de transformationeel-generatieve taalkunde. Het boek zit op een uiterst heldere en praktische wijze in elkaar: uitkomsten van didactische en vakinhoudelijke redeneringen worden steeds zo spoedig mogelijk vertaald in de praktische handelingen die de leraar moet verrichten, en een deel daarvan wordt dan weer geregeld in simpele schema's geordend. Dergelijke schema's worden door de auteur ‘modellen’ genoemd. Zeer lofwaardig is dat ze, naar hij meedeelt, herhaaldelijk zijn toegepast ‘en in het gebruik duchtig beproefd zijn’. Mede omdat de didaxologische principes die de auteur zijn lezers tracht bij te brengen, behoorlijk gefundeerd zijn en hij blijkbaar ook een goed gevoel heeft voor wat leerlingen beweegt (iets waarvan aanstaande leraren vaak tamelijk onkundig zijn), valt er voor de aan het begin door mij genoemde groep van lezers uit dit boek het nodige te leren. Bovendien is 't het eerste mij bekende werk van dit type in ons taalgebied. De lezers moeten wel op de noodzaak van studerend lezen - en niet van b.v. diverterend lezen - rekenen, temeer, omdat de auteur zijn lezers via kleine stapjes in het ambacht inwijdt, en daardoor het geduld van hen die snel een totaalbeeld willen krijgen van waar het om gaat, danig op de proef stelt (de auteur verontschuldigt zich hier ook enige malen voor). Uit het oogpunt van nieuwere ontwikkelingen in de onderwijskunde vertoont het boek tenminste één belangrijke lacune. Volgens die ontwikkelingen is een zeer belangrijk aspect van het ontwerpen van moedertaal-leerreeksen het ordelijk en vooral kritisch nadenken over de maatschappelijke relevantie van bepaalde onder- | |
[pagina 356]
| |
wijsdoelstellingen. Dat nadenken ‘gaat niet vanzelf’: ook daarvoor zijn denkschema's (of ‘modellen’, zoals de auteur zou zeggen) ontstaan die het bijna net zo ambachtelijk maken als bv. het operationaliseren van doelstellingen. Aan dit prealabele aspect van het ontwerpen van leerreeksen komt De Jonge niet toe, en een (aanstaand) leraar die zich wel van deze problematiek bewust is, zou zijn boek (met enig recht) ‘te technologisch’ kunnen noemen. Kwalijk zou hij dit de auteur m.i. niet mogen nemen: de ontwikkeling van dit aspect van het denken over het vak is tamelijk recent (men denke aan de nog maar juist op gang gekomen discussie over emancipatorisch versus compensatorisch moedertaalonderwijs.) En bovendien: een goed stukje technologie kan geen kwaad, ook niet voor emancipatorisch ingestelden. Wel zullen dezen bepaalde didaxologische principes die op zichzelf wel juist zijn, anders invullen dan de auteur doet. Maar ook dat hoeft geen bezwaar te zijn. De auteur stelt zijn modellen trouwens zelf niet als alleen-zaligmakend voor. Nog één opmerking: uit practische overwegingen noemt De Jonge weinig vakliteratuur, en dan alleen nog die welke gemakkelijk bereikbaar is. Het valt daarbij op dat, voor wat de tijdschriftartikelen betreft, nooit van het tijdschrift Moer (van de Vereniging voor het Onderwijs in het Nederlands) gewag wordt gemaakt. Mocht de schrijver met het bestaan van dit tijdschrift onbekend zijn geweest, dan is daarmee tevens de eerdergenoemde lacune verklaard. ‘Taal en tekst’ is een boek dat mij sympathiek is omdat het ertoe bijdraagt dat het vaak wat rommelig-aandoende, complexe vak van moedertaalleraar in ambachtelijk opzicht wat meer structuur krijgt.
Pedagogisch-Didactisch Instituut
j.s. ten brinke |
|