De Nieuwe Taalgids. Jaargang 69
(1976)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 336]
| |
Rümke en Van Eeden: problemen rond de verteller in Van de koele meren des doodsHet is opvallend dat van de zijde der neerlandistiek zo weinig reactie is gekomen op het essay van de psychiater H.C. Rümke Over Frederik van Eeden's Van de koele meren des doods (Amsterdam, 1964). Recensies in vaktijdschriften zijn er nauwelijks geweest.Ga naar voetnoot1 Daarmee is niet gezegd dat men het boek heeft genegeerd, integendeel, het is bewonderd en wordt verondersteld tot de geestelijke bagage te behoren van ieder die zich serieus met Van Eeden bezighoudt. Het behoeft dan ook geen verwondering te wekken dat de studie in 1972 een anastatische herdruk beleefde. Nu is de terughoudendheid van de neerlandici wel begrijpelijk en in zekere zin ook lofwaardig. Het boek is geschreven door een psychiater, hield zich met psychiatrische problemen bezig, en richtte zich, naar de schrijver zelf opmerkte, mede tot psychiaters en psychologen. Het behoort nauwelijks tot de competentie van beoefenaars van de literatuurwetenschap om zich in discussie te begeven met een psychiater over problemen op diens vakgebied. Op dit punt kon men weinig anders doen dan Rümke's resultaten dankbaar accepteren en zich erover verheugen dat een deskundige een deel van de moeilijkheden bij de interpretatie van Van Eedens roman voor zijn rekening had genomen. Maar daarmee ben ik dan op het punt beland waar men van de neerlandistiek wèl reactie had mogen verwachten. Rümke's activiteiten waren gericht op een roman, zijn analyses betroffen een romanfiguur en als lezers had hij zich bepaald niet alleen zijn vakgenoten gedacht, maar in de eerste plaats mensen die zich voor Frederik van Eeden en diens werk interesseren (p.9). Het zal duidelijk zijn dat ruim tien jaar na het verschijnen van een boek een recensie daarvan niet meer op zijn plaats is. Wel wil ik hier - als woordvoerder van een groep die zich een semester met Van de koele meren des doods heeft beziggehoudenGa naar voetnoot2 - enkele problemen aan de orde stellen die verband houden met aspecten van de roman die door Rümke bestudeerd zijn.
Hoewel Rümke de preciese formulering van de opdracht die hij van de toenmalige minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen heeft gekregen, nergens meedeelt, wordt toch wel duidelijk wat van hem verwacht werd: een behandeling en beoordeling van de psychiatrische aspecten van Van de koele meren des doods. Hij moest zich daartoe uiteraard mengen in de discussie die naar aanleiding van het boek was ontstaan, nl. of het werk eigenlijk iets anders was dan het verslag van een ziektegeschiedenis.Ga naar voetnoot3 Naar men weet is dit laatste door | |
[pagina 337]
| |
Van Eeden ten sterkste ontkend. Deze stelt uitdrukkelijk vast niet als wetenschappelijk onderzoeker, maar als kunstenaar gewerkt te hebben. Daarenboven wenste hij zijn hoofdpersoon Hedwig niet als een van aard en aanleg ‘ziekelijk’ wezen beschouwd te zien; wèl als een vrouw van ‘uiterst fijne en edele bewerktuiging’ die daardoor veel meer aan schadelijke invloeden blootgesteld was dan de gewone mens.Ga naar voetnoot4 Zo zag Rümke zich ook voor de eigenaardige vraag gesteld of hij, de deskundige, vond dat Van Eeden gelijk had met zijn visie op de hoofdpersoon van het door hem geconcipieerde verhaal. De mogelijkheid dat het boek inderdaad een verslag van een bepaald door Van Eeden geobserveerd geval geweest zou zijn, wijst Rümke in zijn inleiding al af op biografische gronden. Vergelijking van documenten uit Van Eedens leven met de roman leert dat de figuur van Hedwig trekken vertoont van verschillende vrouwen uit Van Eedens leven, terwijl anderzijds Van Eeden verschillende kenmerken van hemzelf heeft geleend aan de mannen die in Hedwigs leven een rol spelen, en trouwens ook aan Hedwig zelf (p. 13-14; 62). Belangrijker voor ons doel is de reden waarom Rümke ook de veronderstelling afwijst dat het om een geconstrueerde ziektegeschiedenis zou gaan. Hij acht Hedwig daarvoor te echt, te ‘open’ in de zin van: niet geheel te doorgronden. Wat men aan haar kan opmerken, ook als deskundige, kan verschillend geïnterpreteerd worden. Dat zou niet het geval geweest zijn wanneer Van Eeden vanuit een bekend ziektebeeld had gewerkt: dan was de diagnose er vanzelf wel uitgekomen. Dit is een punt waar Rümke steeds mee bezig blijft, waardoor hij steeds meer geboeid raakt en waarom hij Van Eeden hogelijk bewondert. Ik geef enkele aanhalingen: ‘De hoofdfiguur is zó levend voor ons gemaakt dat wij - evenals in de realiteit - bemerken, dat het wezenlijkste van haar altijd weer aan onze psychiatrische begripsbepalingen ontsnapt.’ (p. 16). ‘Ik vergeet bijna dat ik het over romanfiguren heb, dit pleit zeer voor de schrijver’ (p. 52). ‘Ik bemerk plotseling dat ik vrijwel geheel vergeet dat ik bezig ben een figuur uit een boek te beoordelen [...] Ik laat dit probleem thans liggen en ik doe weer of ik schrijf over een vrouw in onze werkelijkheid levende’ (p. 143). Bij dergelijke citaten past goed het feit dat Rümke in verband met Van EedensGa naar voetnoot5 opmerkingen over Hedwig herhaaldelijk de term ‘waarneming’ of ‘observatie’ gebruikt (bijv. p. 27, 34, 39, 111, 112). We kunnen dus vaststellen dat Rümke van mening is dat Van Eeden buitengewoon goed heeft geobserveerd (we zullen dit moeten begrijpen als aan ‘echte’ mensen geobserveerd en op Hedwig overgebracht) en dat hij vervolgens zijn waarnemingen trefzeker heeft verwoord met het gevolg dat de lezer kan geloven in de figuur Hedwig zoals ze hem wordt aangeboden. De lof raakt zowel de psychiater als de schrijver Van Eeden. De psychiater heeft uiterst originele waarnemingen gedaan waarmee hij zijn tijd ver vooruit was, de schrijver heeft een levensecht personage gecreëerd. | |
[pagina 338]
| |
Tot zover is het niet moeilijk Rümke te volgen. Moeilijker wordt dat bij zijn bewondering voor de wijze waarop z.i. Van Eeden Hedwig als een open, niet volstrekt te doorgronden persoonlijkheid aanbiedt. Typerend is de passage op p. 60 van zijn boek waar hij Hedwigs reactie op de studentenfeesten in Leiden bespreekt. Van Eeden had die als volgt beschreven: ‘Maar zij zag ook alles in veel te zuiveren en glorierijken schijn. Zij geloofde grif in de echtheid van de pracht en in 't zuivere geluk en de oprechte gezindheid van al die menschen. Zij uitte dit op zoo kinderlijke wijze dat menigeen haar van vóórwending en huichelarij verdacht.’ Rümke commentarieert ‘Wat moet de lezer nu denken? Het maakt hem kriebelig dat Van Eeden niet duidelijk zegt wat hij ervan denkt. Maar is het in de werkelijkheid niet precies zo? Daar zouden wij het ook niet weten. Wij zouden niet weten wat wij van die Hedwig moesten denken [...]’. Rümke ziet hier echter over het hoofd dat de verteller wel degelijk aangeeft hoe de zaak geïnterpreteerd dient te worden. De lezer verkeert, dank zij de aanwijzingen van de verteller over wat er in Hedwigs hoofd omging en hoe ze daaraan uiting gaf, in een bevoorrechte positie boven de ‘menigeen’ die immers maar raden moet. Ook op andere plaatsen ontwaart Rümke openheid die Van Eeden zeker niet bedoeld heeft. Zo bijvoorbeeld waar hij de dubbele optiek op Hedwig bewondert door het negatieve oordeel van de huishoudster die haar als ‘wulpsch en behaagziek’ beschouwt. Ook hier laat Rümke niet zwaar genoeg wegen dat de wetende verteler die dubbele optiek niet als juist erkent en alleen die van Hedwig zelf, die haar bekoringsmacht als ‘een gestadig en eindeloos raadsel, een mysterie, vol diepe en wonderbare inzichten’ beschouwt, geldig acht. De huishoudster wordt door de verteller gediskwalificeerd, of Rümke dit nu terecht of ten onrechte vindt gebeuren (p. 39). Hier en elders is Rümke niet in staat zich te onderwerpen aan de inzichten van de verteller. Kan men dat op de hier genoemde plaatsen eventueel verklaren uit een (door bewondering ingegeven!) minder goed lezen, een andere zaak wordt het bij de interpretatie van de aangeboden feiten. Dan blijkt Rümke het heel vaak expliciet met Van Eeden oneens te zijn. Het is nog niet eens zo gemakkelijk die verschilpunten te achterhalen want Rümke's respect voor zijn collega is zo groot dat hij geneigd is meningsverschillen te bagatelliseren.Ga naar voetnoot6 Dominant in het boek is de toon van bewondering. Dat neemt toch niet weg dat op tenminste een tiental belangrijke plaatsen de psychiater Rümke de verklaringen van de psychiater Van Eeden niet kan aanvaarden. Ik geef enkele voorbeelden: ‘Van Eeden stelt de reactie op de dood van de moeder als echt voor. Ik heb hier wel enige “deskundige” twijfel’ (p. 36). Van Eeden zegt nadrukkelijk dat niet de dood van Hedwigs moeder op zichzelf, maar pas het optreden van de huishoudster, gevolg van ‘den ongelijkmatigen beschavingstoestand onzer samenleving.’, een noodlottige uitwerking op Hedwig had. Rümke tekent daarbij aan: ‘Dit | |
[pagina 339]
| |
overtuigt mij niet. Ook in een ideaal gedachte samenleving zou Hedwig met haar exceptionele belevingen zeer eenzaam zijn geweest [...]. Van Eeden vergeet [sic!] daarbij dat Hedwig het scherpst werd aangevallen door haar eigen zuster die het eerst het woord “ziekelijk” invoerde.’ (p. 38-9). Passim spreekt Van Eeden over Hedwigs fijne gevoel en bijna even zo vaak meldt Rümke dat hij daarvan eigenlijk maar heel weinig overtuigd is (p. 37, 44, 46, 140). Een zeer uitvoerige verklaring geeft de verteller in verband met de relatie tussen Hedwig en haar vriendje Johan. Hedwig tracht ieder erotisch element uit die verhouding weg te houden. De verteller ziet dit als een treurig gevolg van de bij haar reeds aanwezige ‘scheiding tusschen de innigheid der ziel en de innigheid des lichaams. De zoete geneuchten der lijfsaanraking had zij leeren kennen zonder zielsvertrouwelijkheid. Nu waren die geneuchten voor haar voor goed verbonden aan de donkere begrippen van zonde en kwaad’ enz. Rümke commentarieert: ‘Het is te betreuren, dat Van Eeden, de psychiater hier tussenbeide komt. Het is in Van Eeden's leven een centraal probleem. Door de verklaring van Van Eeden wordt het uitgebeelde simplistisch gemaakt [...] Of de verklaring, die Van Eeden van Hedwig's gevoelens en gedrag geeft juist is, valt vooral in deze speciale situatie te betwijfelen [...] Het zou tussen Johan en Hedwig precies zo gegaan zijn wanneer Hedwig een normaal meisje van 16 à 17 jaar was geweest’ (p. 52). De voorbeelden zijn gemakkelijk te vermeerderen. Het sterkst spreekt misschien wel dat Rümke aan het slot van zijn beschouwingen het niet eens kan zijn met Van Eedens totale visie op Hedwig. Hij noemt haar een ‘genetische minusvorm’ (p. 139); ‘de bewerktuiging is niet uiterst fijn, maar in bepaalde opzichten ondeugdelijk’ (p. 165). Ook Van Eedens sociogene verklaringen van Hedwigs lotgevallen wijst hij grosso modo af (p. 142-43).Ga naar voetnoot7 Zoals gezegd, het is niet de taak van een neerlandicus uit te maken wie hier gelijk heeft. Van hem kan iets anders verwacht worden, nl. een antwoord op de vraag hoe zo'n discussie überhaupt mogelijk is. Om daarop te antwoorden moeten we nader ingaan op het vertelperspectief in Van de koele meren des doods. Men kan hierbij verschillende kanten op, en dat is ook gebeurd. Mevrouw Wiardi Beckman-Kuenen,Ga naar voetnoot8 schrijfster van een lange, sympathieke recensie van Van Eedens roman, geeft van het vertelperspectief de volgende karakteristiek die, hoewel enigszins verwarrend geformuleerd, toch wel duidelijk maakt wat ze bedoelt: ‘het laat den indruk van een door de heldin zelf geschreven geschiedenis achter’ zij het met op de achtergrond zo nu en dan ‘de kalm wetende opmerking van den psychiater’. ‘De indrukken en gewaarwordingen door menschen en dingen uit haar omgeving, door natuur en | |
[pagina 340]
| |
kunst teweeggebracht, ze zijn allen juist zóo, als Hedwig ze ondervindt en waarneemt: de auteur zelf blijft op den achtergrond.’ Wel moet de recensente dan enkele fouten ten aanzien van dat vertelperspectief constateren: Johan en Gerard worden niet vanuit Hedwig gezien, zo stelt ze tot haar spijt vast. Ook Anna de Savornin Lohman,Ga naar voetnoot9 overigens aanmerkelijk minder indringend over het boek, beschouwt het als weergave van feiten die door een patiente aan haar psychiater zijn toevertrouwd. Ook voor haar is dus Hedwig centrum, immers bron, van het verhaal. Het is niet zo vreemd dat lezers op die gedachte komen. Er zijn verschillende aanwijzingen in het boek die op een quasi-biografische aanpak wijzen. Zo wordt herhaaldelijk meegedeeld dat Hedwig belangrijke ervaringen uit haar leven bewust onthoudt; tweemaal wordt vermeld dat ze een dagboek bijhoudt en uit dat tweede dagboek wordt zeer uitvoerig geciteerd. Bronnenmateriaal vormen voorts ook enkele door Hedwig geschreven briefjes, de overspannen brief van Johan als die haar met Gerard heeft gezien en de twee korte afwijzende brieven van Gerard na Hedwigs ontrouw. Tenslotte draagt ook het jaartallenlijstje aan het eind van het boek ertoe bij dat men geneigd is het verhaal als een (fictionele) biografie op te vatten. Mocht Van Eeden inderdaad een interpretatie in die richting bedoeld hebben, dan heeft hij toch zijn verteltechniek daarbij niet aangepast. De verteller overschrijdt vaak en ver de grenzen die hem als biograaf gesteld zouden zijn. Vrijwel alle personen uit het boek kent hij van binnenuit, tot zelfs onbelangrijke bijfiguren toe.Ga naar voetnoot10 Zou men bij enkele gegevens nog kunnen denken dat ze berusten op interpretatie van hem door Hedwig meegedeelde feiten, meestal kan daar geen sprake van zijn. De verteller weet alles, niet omdat hij - zoals men even zou kunnen denken - zijn materiaal goed bestudeerd heeft, maar omdat hij tot het genus auctoriële vertellers behoort die boven het verhaal staan en soeverein over alle gegevens beschikken. Hij is wel een zeer persoonlijk verteller.Ga naar voetnoot11 Hoewel hij als ‘ik’ (of als ‘wij’) maar een enkele keer optreedt in het werk, is het toch heel goed mogelijk om van hem, aan de hand van zijn meningen en commentaren, een profiel te schetsen. De verteller dan blijkt een man met een groot psychologisch inzicht en psychiatrische deskundigheid. Hij is sterk geïnteresseerd in de relatie die er bestaat | |
[pagina 341]
| |
tussen samenleving en individu, waarbij hij de moderne samenleving zeer negatief beoordeelt. Voor religie heeft hij veel aandacht. Hedwigs geloof beschouwt hij weliswaar als kinderlijk, maar toch echt. Johans atheisme noemt hij ‘waanwijs’. Voor zichzelf sprekend hanteert hij meer filosofische termen: ‘de lichtkring die het Zelf in 't eigen wezen werpt, werd grooter.’ De meeste gegevens omtrent dit onderwerp verschaft het laatste hoofdstuk waarin de verteller iets van het ‘hooger leven’ tracht weer te geven. Men kan uit het boek opmaken dat de verteller gelooft in een hogere macht en dat de mens, via een groeiproces, op weg is om daarin op te gaan. Stellen we nu verder nog vast dat de verteller belangstelling heeft voor parapsychologische verklaringen, enige deskundigheid aan de dag legt ten aanzien van het wezen der artistieke natuur, op de hoogte is van literaire reputaties en nogal wat van muziek weet, dan lijkt het een open deur intrappen wanneer ik concludeer dat menig lezer niet anders doen kan dan deze verteller in hoge mateGa naar voetnoot11 bis identificeren met de psychiater-denker Frederik van Eeden zoals hij die kent uit zijn dagboeken, zijn essays, zijn wijsgerig leerdicht Het lied van schijn en wezen enz.Ga naar voetnoot12 Het lijkt me toe dat een aantal van de problemen rond de interpretatie en waardering van het boek voor een groot deel toe te schrijven is aan dit feit, nl. dat de rol van de verteller wordt vertolkt door iemand die voor veel lezers - waaronder Rümke - herkenbaar ‘echt’ is. Dat laat zo'n lezer geen enkele uit-wijkmogelijkheid: hij stuit meteen op de auteur Doctor Frederik van Eeden, maar dan een Van Eeden die tegelijk - als auctorieel verteller - pretendeert met volstrekte zekerheid alles van iedereen te weten, en volstrekt zekere verklaringen van alles te kunnen offreren. Dan ontstaat de botsing tussen verhaal en werkelijkheid. Normaal gesproken onderwerpt een lezer zich aan de eis dat hij een ‘reliable narrator’ dient te geloven. Maar dan moet zo'n verteller niet tegelijk iemand uit de ‘echte’ wereld zijn met wie men best eens van mening kan verschillen en - zoals in het geval van Van Eeden - in feite ook vaak vnn mening verschilt. Anders gezegd: indien de ‘concrete auteur’ uit de echte wereld zichzelf als verteller in de wereld van het boek introduceert, dan is de ‘concrete lezer’ geneigd en in staat hetzelfde te doen. Ook hij blijft zichzelf in de romanwereld en weigert de van hem verwachte rol van fictionele lezer te spelen.Ga naar voetnoot13 Paradoxaal genoeg komt dit nog sterker naar voren nu de verteller zich als bij uitstek deskundig voordoet: ìk ben psychiatrisch geschoold, ìk heb ervaring met dit soort gevallen. Dat lokt tegenspraak uit van andere deskundigen. En dan blijken de artsen Rümke en Van Eeden het niet eens over de diagnose van de | |
[pagina 342]
| |
hun beiden bekende patient - want zo levensecht was het verhaal immers. Rümke wil om zo te zeggen op voet van gelijkheid met zijn collega overleggen en kan niet accepteren dat hij van te voren al gebonden is, niet alleen aan de hem aangeboden feiten, maar ook aan de explicaties daarvan van een zich plotseling als alwetend manifesterende confrater!
Het is verleidelijk om even in te gaan op de vraag hoe Van Eeden het dan wel had moeten doen als hij had willen vermijden dat men hemzelf in zijn rol van psychiater en sociaal denker zo naar voren zou halen. Ik begeef me even op dit gevaarlijke pad om daardoor straks een andere vraag aan de orde te kunnen stellen. Een mogelijke oplossing zou geweest zijn dat Van Eeden zijn verteller gefictionaliseerd had. We hadden dan bijvoorbeeld het ik-verhaal gekregen van een laat negentiende-eeuwse psychiater die vertelt van een patiente wier levens-oop hem buitengewoon geboeid heeft. Aan de hand van wat zij hem verteld heeft en met behulp van andere bronnen doet hij verslag van de gebeurtenissen, en verbindt daaraan bepaalde conclusies. Tegen zo'n psychiater-romanfiguur zou geen lezer in verzet komen. Zijn gelijk zou niet dwingend zijn, immers zo'n romaanfiguur is niet alwetend, maar beperkt door zijn persoonlijkheid, de tijd waarin hij leefde en het materiaal waarover hij beschikte. Een andere mogelijkheid was geweest dat Van Eeden had afgezien van een persoonlijke verteller. Van de koele meren des doods was dan bijvoorbeeld een personale roman geworden met Hedwig als centrum. Expliciete commentaren waren niet gegeven, de natuurlijk wel degelijk bedoelde conclusies waren aan de lezer overgelaten. Dan zou ook ten aanzien van de interpretatie van de hoofdfiguur incidenteel de onzekerheid bereikt zijn die Rümke - maar nu ten onrechte - soms in het boek bewondert (zie boven). Zo'n roman zou uitstekend gepast hebben in de periode waarin Van de koele meren des doods ontstond, die van het naturalisme. ‘Le romancier naturaliste affecte de disparaître complètement derrière l'action qu'il raconte [...]. On cherche en vain une conclusion, une moralité, une leçon quelconque tirée des faits’ (E. Zola: Les romanciers natualistes).Ga naar voetnoot14 Deze les van de grote meester is door Van Deyssel ter harte genomen: in Een liefde is de verteller nauwelijks als persoon uitgewerkt en commentaar op de vertelde gebeurtenissen is vrijwel afwezig. Waarom heeft Van Eeden die techniek niet toegepast? Vermoedelijk heeft het antwoord op die vraag veel te maken met zijn verhouding tot het naturalisme. In veel opzichten kan men Van de koele meren des doods een roman in de naturalistische traditie noemen. Het boek volgt de conventies van die periode. Er wordt aandacht aan erfelijkheidsfactoren geschonken, het milieu in nauwere en ruimere zin is van groot belang in het boek. Het verhaal wordt grotendeels in chronologische volgorde verteld waarbij iedere schijn van een ingewikkelde intrigue vermeden is. Hedwig lijkt een schoolvoorbeeld van de romanfiguur waarop volgens de aanwijzingen van Zola een experiment wordt uitgevoerd. | |
[pagina 343]
| |
Gegeven een mens met die en die aanleg. Wat gebeurt er met haar wanneer ze in allerlei situaties, gewone en extreme, verzeild raakt? Hoe is een en ander verklaarbaar? Hoewel Van Eeden indertijd in zijn beschouwing ‘Een onzedelijk boek’ naar aanleiding van Een liefde bezwaar had gemaakt tegen de neiging van de naturalisten alle levensterreinen, met name ook dat van de sexualiteit, in hun kunst te betrekken, schrikt hij nu in zijn eigen boek voor weinig terug. Niet zonder discretie maar toch heel duidelijk wordt meegedeeld dat Hedwig masturbeert, om dan nog maar te zwijgen van haar leven in Parijs waar ze zich noodgedwongen maar soms toch niet zonder lust prostitueert.Ga naar voetnoot15 Ondanks dit alles echter, of beter mèt dit alles, is Van Eedens roman geen naturalistisch boek, integendeel. Weliswaar laat hij zien dat hij al deze conventies, al deze feiten heus wel kent, dat hij ermee werken kan, zo goed als een ander, beter zelfs, want hij beschikt nu juist over die wetenschappelijke kennis waarvan de naturalisten, Zola alweer voorop, zoveel heil verwachtten. Ook stelt het naturalistische kader hem in staat eigen denkbeelden, met name zijn (socio)psychologische inzichten nog eens duidelijk naar voren te brengen. Maar waar het om gaat is dat met al deze verklaringen nog niet alles van een mens gezegd is. Men kan boven de door de naturalisten gegeven verklaringen uitstijgen. ‘Hoe het mogelijk is, deze ogenschijnlijk overmachtige en overweldigende invloeden onzer kranke maatschappij [milieu], ondanks de ongunstige lotswisselingen [a.h.w. de uitgevoerde “experimenten”] door het allertederste zielsgestel [(erfelijk bepaalde) aanleg] te weerstaan, en ondanks diepsten val tot eindelijk heil te verwerken, mits geloofsgemoed en Godsvertrouwen worde bewaard, dat is het prachtig thema van welks wonderbare werkelijkheid de schrijver evenzeer bewust is als van de zwakte zijner wedergave.’ Aldus Van Eeden in het al eerder aangehaalde voorwoord voor de tweede druk van zijn boek. Hij had met andere woorden met zijn roman een duidelijk didactische bedoeling,Ga naar voetnoot16 en in een didac- | |
[pagina 344]
| |
tische situatie is een leermeester nodig. Kennelijk vertrouwde Van Eeden zijn lezers niet toe dat ze zonder uitleggingen en commentaren zelfstandig de door hem bedoelde lering uit zijn boek zouden trekken; een wel begrijpelijke vrees omdat hij immers met zijn werk recht tegen de toen heersende stroom inging, hoewel gebruikmakend van de toen gangbare literaire conventies.Ga naar voetnoot17 Wanneer we aan deze intentie van het boek recht willen doen, komen we echter niet meer uit met het bestuderen van aleen de rol van de verteller. Eerder in dit artikel hebben we deze alter ego van Van Eeden als deskundig psycholoog in conflict gezien met een even deskundig lezer. Hun onenigheden lagen vrijwel uitsluitend op psychiatrisch en sociopsychologisch terrein. Geen wonder, want juist daar manifesteerde de verteller zich gewapend met al zijn deskundigheid. Op dit punt van het betoog gekomen dienen we er echter aandacht aan te schenken dat op andere levensgebieden de verteller zich veel terughoudender opstelt. Veel geprononceerder en veel meer omvattend dan de zijne zijn de sociologische en levensbeschouwelijke verklaringen die Joob geeft van Hedwigs onvrede met het bestaan. En hoewel de verteller het gehele boek door er blijk van geeft zich te interesseren voor de godsdienstige ontwikkeling van Hedwigs persoonlijkheid en daarover ook wel oordelen geeft, komt toch de religieuze dimensie van het werk pas met het optreden van zuster Paula ten volle tot haar recht. Ten aanzien van het optreden van deze twee romanfiguren onthoudt de verteller zich vrijwel van commentaar, al is ten aanzien van Joob soms enige twijfel te bespeuren of diens verklaringen werkelijk wel zo allesomvattend zijn als Hedwig meent (p. 177, 186) en al hanteert zuster Paula een wat anders gekleurde religieuze taal dan de verteller als die voor eigen rekening spreekt. Hieruit valt dunkt ons op te maken dat de verteller grotendeels de opmerkingen van Joob en zuster Paula als waardevol accepteert. In het andere geval zou hij, die immers zo graag toelicht en oordeelt, er zeker het zwijgen niet toe hebben gedaan.Ga naar voetnoot18 In het geval van zuster Paula komt daar dan nog bij dat de verteller aan haar gesprek met Hedwig zijn formulering van het thema van de roman ontleent aan het begin van zijn verhaal: ‘De geschiedenis van een vrouw. Hoe zij zocht de koele meren des Doods, waar verlossing is, en hoe zij die vond.’ | |
[pagina 345]
| |
Maar dit alles neemt toch niet weg dat op twee belangrijke, om niet te zeggen beslissende punten van het verhaal commentaar en uitleg grotendeels aan anderen worden overgelaten. Drie stemmen spreken met gezag in het boek: de verteller als psycholoog, Joob als de door het leven en lijden wijsgeworden socialist, zuster Paula als religieuze. Van Eeden heeft wel zijn eigen psychologische deskundigheid in het geding willen brengen, voor andere factoren heeft hij zich bescheiden op de achtergrond gehouden. De tragiek van de receptie van het boek is dat de als verteller uit eigen naam sprekende Van Eeden vaak tegenspraak en irritatie heeft uitgelokt, en dat de beschouwingen van zuster Paula en Joob niet zelden zijn genegeerd of gediskwalificeerd.Ga naar voetnoot19 De didactiek heeft dan gefaald en Van Eeden erkent in feite die mislukking als hij ter verduidelijking van zijn boek een polemisch-apologetisch voorwoord voor de tweede druk schrijft.
Instituut De Vooys Emmalaan 29, Utrecht
maria a. schenkeveld-van der dussen |
|