De Nieuwe Taalgids. Jaargang 69
(1976)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 315]
| |
De Koningklyke herderin Aspasia van Jacob Cats (1)1. InleidingOnder Alle de wercken van Jacob Cats bevindt zich een toneelspel, de Koningklyke herderin Aspasia, bly-eyndend spel.Ga naar voetnoot1 De eerste en tevens laatste die het stuk enige aandacht heeft geschonken is G.A. van Es in de tiendelige literatuurgeschiedenis van F. Baur e.a.; G. Knuvelder vond het niet de moeite waard het stuk in zijn handboek zelfs maar te vermelden. Toch roept de aanwezigheid van dit op het eerste gezicht pastorale spel in de verzamelde werken van de lyricus en epicus Cats allerlei vragen op, die niet onmiddellijk te beantwoorden zijn. Cats staat voornamelijk bekend als een moraliserend didacticus, auteur van emblematabundels, een ‘huisbijbel’ als het Houwelyck en een verhalenbundel, de Trou-ringh. Wat kan Cats ertoe bewogen hebben, zich te wagen op dramatisch terrein? En dat nog wel tegen het eind van zijn leven? Nota bene in een periode, die hoofdzakelijk levensbeschouwelijke poëzie heeft opgeleverd van gemengd lyrisch-epische aard. Bij aandachtige lezing van het spel vallen al dadelijk tal van overeenkomsten op met toneelwerken van Hooft, vooral diens Granida en Geeraerdt van Velsen, ook met een pastoraal gedicht van Heinsius. Na vergelijking van tekstfragmenten uit de Aspasia met parallelle plaatsen uit die werken van Hooft en Heinsius rijst het vermoeden, dat niet elke allusie van onschuldige aard zal zijn. Het lijkt wel, alsof Cats de draak steekt met iets of iemand. Die ironische toon kon echter moeilijk van uitsluitend interne aard zijn: als het stuk een parodie op zichzelf is, heft het zichzelf op. Om deze kwestie goed te kunnen onderzoeken, heb ik alle literaire allusies in vier groepen ondergebracht, te weten de allusies op tekstfragmenten uit werken van tijdgenoten, de allusies van meer structurele aard, de ontleningen aan klassieke literatuur en tenslotte de toespelingen waarin een ironische toon niet afwezig is, en die ik daarom ‘satirische allusies’ noem. Bekend is, dat grote fragmenten uit de Asparia woordelijk terug te vinden zijn in het daarmee verwante verhaal uit de Trou-ringh, de ‘Spoock-liefde, beslooten met het houvvelyck van Cyrus en Aspasia’.Ga naar voetnoot2 Wat blijkt nu? De satirische allusies verschijnen alle zonder uitzondering voor het eerst in de Aspasia. Dit brengt ons op de hypothese, dat Cats eigen materiaal met een bijzondere, vooralsnog verborgen bedoeling opnieuw gebruikt zal hebben. Overigens moet natuurlijk eerst nog worden aangetoond, dat de Aspasia geschreven is ná de ‘Spoock-liefde’ en niet andersom. Nu rijst de vraag, of er bij het waarnemen van satirische allusies geen | |
[pagina 316]
| |
sprake is van gezichtbedrog. Immers, welke redenen kan Cats gehad hebben om met werken van Hooft en Heinsius de draak te steken? Het is bovendien niet eens zeker, waarop die satire van Cats zich richt. Het kan zijn, dat hij alleen de genoemde werken zelf belachelijk heeft willen maken, maar ook bespotting van een bepaald genre kan in Cats' bedoeling gelegen hebben. En tenslotte is het in eerste instantie niet onmogelijk, dat er een of andere persoonlijke wraakneming achter schuilgaat. De eerste kwestie die om oplossing vraagt is die van de Aspasia als een satirisch spel. Cats als satiricus, dat past niet in het ons bekende en nog uit de 19e eeuw stammende beeld van Cats. Zo onbevangen mogelijk heb ik het literairhistorisch portret van Cats nader bekeken. Ik heb de indruk, dat er na de aanvallen van Huet en Potgieter niet veel meer dan een karikatuur van de dichterlijke persoonlijkheid van Cats overgebleven is, die een objectieve benadering van Cats' werken steeds in de weg heeft gestaan. Een onderzoek naar de Renaissancistische dichter in Cats zou echter de grenzen van dit artikel te ver overschrijden.Ga naar voetnoot3 Vervolgens komt het vraagstuk van de genrebepaling aan de beurt. Het ligt voor de hand de Aspasia voorlopig te beschouwen als een pastoraal spel. Dit houdt in, dat we ook de Graniaa van Hooft, waarmee de Aspasia zoveel overeenkomsten vertoont, onder de pastorale dramatiek laten vallen. Een nadere bestudering van het pastorale spel zou veel plaats vragen. Daarom is ook het genre-onderzoek elders ondergebracht.Ga naar voetnoot4 Een extra-vraagje dat om beantwoording vraagt, is of Cats ook elders in zijn oeuvre blijk heeft gegeven van een luimige geest. Dit blijkt inderdaad het geval te zijn, en wel met name op het aan de Aspasia verwante terrein van de pastorale lyriek. Dit brengt ons onmiddellijk op de gedachte, dat de Aspasia wel eens in dezelfde tijd geschreven zou kunnen zijn als de herderszangen van Cats, dus in de periode 1618-1629. Dat zou ook het satirisch karakter van de Aspasia aanvaardbaarder kunnen maken en tevens een onverwachte oplossing kunnen bieden van de merkwaardige indruk, die dit werk maakt temidden van de Zorgvlietse lyriek uit 1652-1655. De dateringskwestie heb ik opgelost aan de hand van drie methoden: een tekstvergelijking tussen ‘Spoock-liefde’ en AspasiaGa naar voetnoot5, een nader onderzoek van het ‘Voorbericht’ van J.J. Schipper in de verzamelbundel uit 1655, en een onderzoek naar mogelijke rechtstreekse aanleidingen, die Cats naar de pen hebben doen grijpen om eigen materiaal, en dan juist uit de Trou-ringh, opnieuw te bewerken. Het spoor van J.J. Schipper heeft een aantal witte plekken in de waarom-problemen helpen opvullen. Zo kon tenslotte de hiervoor genoemde hypothese nader worden uitgewerkt tot een persoonlijk literair divertissement van Cats. De speurtocht naar de opvoeringen van de Aspasia heeft interessant materiaal tevoorschijn gebracht. De Aspasia heeft veel bijval gekend in de seizoenen 1656/57 en 1666/67. Het stuk is ook tijdens buitenlandse toernees gespeeld. De eerste actrice in de Nederlandse theatergeschiedenis en de belangrijkste acteurs van die tijd | |
[pagina 317]
| |
zijn in de Aspasia opgetreden. Na 22 september 1671 verdwijnt het stuk van Cats definitief van het toneel. In de literatuurgeschiedenis heeft het geen naam gemaakt; de literairhistorische waardering voor het spel blijkt zelfs zeer gering te zijn geweest, ondanks het antipastoraal karakter ervan, waardoor het een uitzonderingspositie had mogen krijgen. In een poging tot herwaardering van Cats' pastoraal spel kom ik tot een positief eindoordeel. Daarbij heb ik natuurlijk rekening moeten houden met de specifieke kenmerken van de pastorale dramatiek en dan met name - naar mij gebleken is - van het Nederlandse pastorale spel, dat als een variant van het Italiaanse herdersspel beschouwd zal moeten worden. | |
2. De Koningklyke herderin Aspasia, BlyeyndendspelVoor hen, die de tekst van het spel niet bij de hand hebben, volgt hier een overzicht van de inhoud. Het toneelstukGa naar voetnoot6 bestaat uit vijf bedrijven, waarin de volgende gebeurtenissen zich afspelen. I.a. (vs. 1-120) De jonge herder Damon bekent, dat hij op het zien van de bekoorlijke herderin Aspasia voor het eerst aan den lijve ondervonden heeft wat liefdebrand betekent: hij was onmachtig in het gras gevallen. Weer bijgekomen, had hij haar het hof gemaakt, maar Aspasia was er niet van onder de indruk gekomen, zelfs niet van een nachtelijke serenade. Hij heeft een minnelied laten maken, dat zijn vriend Philos zal moeten zingen terwijl Damon zelf voor begeleiding op de fluit zorgt. Op de melodie van ‘Ha! que le ciel est contraire à ma vie’ zingt Philos de negen coupletten van het lied, waarvan het eerste luidt: ‘Hoe kan een mensch naer goede dagen trachten,/ Die in den geest met eersucht is besmet?/ Hoe is 'er rust of ware vreught te wachten/ Soo langh sijn hert op hoogheyt is geset?/ Wat baet den mensch, of eer of maghtigh gout?/ Hy leeft naer wensch, die uwe velden bouwt,/ O wel geluckigh wout!’ Philos neemt na de muzikale repetitie afscheid van Damon om zijn schapen weer op te zoeken. b. (vs. 121-224) Aspasia onthult in een lange monoloog haar onverschilligheid voor de vrijages van de herders, hoewel ze zelf een herderskind is. Onlangs heeft een ‘maghtigh Prins’ haar in een droom voorspeld, dat een vorst haar trouwen zou. Droomuitleggers raadden haar aan, aan die voorspelling geloof te hechten. Damons lied is wel voor haar bestemd! c. (vs. 225-468) Damon spreekt zijn ‘godinne van het wout’ opnieuw aan, maar Aspasia houdt hem voor de gek; waarop hij haar ervoor waarschuwt, dat zijn ontijdige dood haar narigheid bezorgen zal: zijn ‘lijveloose geest’ zal haar heel haar leven achtervolgen. Maar Aspasia trapt er niet in: ‘al wat gy segt is klap van oude wijven’, en ze weigert zelfs een mond-, hand- of grond-kus toe te staan. Damon biedt haar dan maar zijn diensten aan als broeder, een trouwe vriend, niet meer als een vrijer, en geeft haar als ‘bewys’ een broederlijke kus; maar ‘hy kust vry wat anders dan broederlijck, haer wat langh vast houdende’. Nu wil Aspasia, zelf beetgenomen, niets meer van hem weten. | |
[pagina 318]
| |
d. (vs. 469-644) Damon wendt zich tot Philos om raad; die kent een ‘eunjer wyf’, dat hem wel een of ander middel aan de hand zal kunnen doen om een killig hart in vuur en vlam te zetten. Philos kan echter niet met Damon meegaan, omdat hij een afspraakje heeft met Cypryne, die lang niet zo onwillig is als Aspasia. II.a. (vs. 645-724) De kolenboer Phorbas wijst Damon de weg naar de berg Gog-Magog, waar de ‘naere kol’ in een afschuwwekkend, levenloos landschap een nog veel afgrijselijker hol bewoont. b. (vs. 725-1096) Damon laat zich door de levendige schildering van dit hol niet afschrikken. Hij klopt driemaal aan, waarop het hol van Lodippe temidden van zwarte damp verschijnt. Al is Damon doodsbang, hij laat zich door de rookwolken en het lawaai niet op de vlucht drijven. Lodippe blijkt bereid te zijn voor een kostbare, duizend jaar oude gouden penning uit Perzië Damon uit de nood te helpen. In een lange monoloog beschrijft zij de - kolderieke - handelingen, die Damon moet verrichten om zelf de liefdesdrank te kunnen bereiden. De opdracht is te omvangrijk voor Damons geheugen en hij vraagt om wat anders. Ze biedt hem een ander middel aan, waardoor hij niet weten zal of hij een jongen of een meisje is, maar de verontwaardigde Damon wil zich niet laten ontmannen. Lodippe, die op het gebied van de liefde ‘een Philosooph, of groote Doctor’ blijkt te zijn, althans voor Damon, houdt hem voor dat elk ander middel niet krachtig genoeg zou werken. Zij verdwijnt, nadat ze ongemerkt een briefje met een koord aan Damons rok heeft bevestigd. c. (vs. 1097-1172) Als Damon dat briefje vindt, leest hij er een dubbelzinnige spreuk in: ‘Vriend! wees gegroet,/ En wel gesint,/ Nae suyr komt soet;/ Vriend! wees gegroet,/ Heb goeden moet,/ 'T is voor de wint./ Vriend! wees gegroet,/ En wel gesint./ Dit schreef Lodippe,/ In hare klippe:/ Vaar wel, en mint.’ De dubbelzinnigheid van deze ‘voorspelling’ in rondeelvorm ontgaat Damon, die opgelucht naar huis terugkeert. III.a. (vs. 1173-1244) Cypryne en Philos, in een ‘lustigh velt’ bij een ‘fonteyn’ gezeten, prijzen de Minne-Godt, Venus,Ga naar voetnoot7 die hun in eensgezindheid de liefde laat smaken. Cypryne stuurt Philos weg om in een gesprek onder vier ogen met Aspasia voor Damon te pleiten. Maar Aspasia is te weten gekomen, dat Damon een ‘spoockster’ in de arm genomen heeft en wil nu helemaal niets meer met hem te maken hebben. b. (vs. 1245-1344) Lepante en Milanor, militairen in dienst van keizer Cyrus, komen Aspasia halen op last van hun keizer; haar vader, de ‘huysman’ Alexis, verzet zich tegen de ontvoering, maar hij is niet bij machte de keizerlijke boden tegen te houden. c. (vs. 1345-1578) De oude herder Palemon heeft een ontmoeting met de terugkerende Damon: ‘Soo mijn gesicht niet feylt’, constateert hij, een bril opzettend, ‘sie'ck ginder Damon komen...’. Als Damon hem vertelt, dat hij op voorstel van Philos zijn toevlucht tot een tovermiddel van Lodippe genomen heeft, scheldt Pa- | |
[pagina 319]
| |
lemon hem uit: ‘Voorwaer het is een uyl, die hier een uyl gelooft.’ Maar Damon is te laat teruggekomen: Cypryne snelt naderbij om hem de ontvoering van Aspasia te melden. ‘O sterren!’, klaagt Damon, ‘son en maen! o lucht! en koele winden!/ En wat in eenigh deel des hemels is te vinden,/ Ten goede van den mensch, ach!’ En hij smijt de toverspullen op de grond en vertrapt al de rommel. Hij laat zijn kudde achter in de hoede van Palemon en snelt heen om zijn godin te redden. Alexis, die hem langs ziet vliegen, belooft hem de hand van zijn dochter, als hij erin slaagt Aspasia terug te brengen.
Na een korte ‘verpoosing’, waarin het publiek wat op adem kan komen, gaat het spel verder; het toneel is verplaatst naar het hof van Cyrus. d. (vs. 1579-1776) Cyrus zit met zijn ‘gantsche hof’ nog aan tafel, als Lepante ‘met eenige swygende Soldaten’ en Milanor de lang gezochte en eindelijk gevonden buit komen aanbieden. Cyrus is terstond met haar ingenomen, keurt haar ‘yvore bollen’, zo wit als sneeuw, die zijn zinnen doen ‘hollen’. Maar Aspasia is niet op haar mondje gevallen en waakt over haar eer. Ze waagt het zelfs haar minachting te laten blijken voor een vorst, die niets beters weet dan ‘geheele dagen langh te sitten in den wijn/ te nemen sijn vermaeck in spel en lichte vrouwen’. Hij verwaarloost zijn bestuurlijke plicht. Cyrus is verwonderd en raakt onder de indruk van haar zelfbewust optreden. Hij verklaart haar te zullen trouwen als zij in een huwelijk met hem toestemt. Aspasia dankt de goden, die alle onheil van haar hebben willen afwentelen. IV.a. (1777-1860) Damon verschijnt aan het hof van Cyrus en ontmoet daar de nar Phrix en de page Celer. b. (vs. 1861-2108) Hij ziet Aspasia in gezelschap van de keizer. Aspasia vertelt de keizer, dat de vreemdeling een herder uit haar landstreek is, die haar zo liefhad, dat hij haar tot in het keizerlijke hof gevolgd is. Cyrus biedt Damon een plaats aan het hof aan, maar de jonge herder betoogt in een uitvoerige monoloog dat het vrije landleven te verkiezen is boven slavernij aan het hof. Hij gunt Cyrus zijn Aspasia, maar kan het niet nalaten, Cyrus' ondergang te voorspellen. Een oude Griek in zijn dorp had hem gezegd, dat de man die Aspasia zou trouwen zijn hoofd verliezen zou. Cyrus heeft zoveel waardering voor Damons edelmoedige houding, dat hij hem een kudde schenkt van 500 ‘hupse’ schapen en 500 geiten en daarenboven ‘een bergh met 't onderhoorigh dal’. Aspasia voegt er nog een oude penning aan toe, van gelijke waarde als het stuk waarmee hij Lodippe's tovermiddel gekocht had om Aspasia voor zich te winnen. Verheugd keert Damon naar zijn landstreek terug, verlangend uitziend naar de toeloop van ‘Nimphen’, die nu al te graag bereid zullen zijn de plaats van Aspasia in zijn hart te komen bezetten. c. (vs. 2109-2170) Een aantal jaloerse jonkvrouwen, Pancaste, Chariclea, Phryne en Aegle, beramen een plan om Aspasia uit de gunst van de keizer te verdrijven. Zij zullen het praatje verspreiden, dat Aspasia als een lichtekooi in haar geboortestreek bekend staat. Om zelf buiten schot te blijven zullen zij de moeder van de keizer, Parisatis, in hun complot zien te betrekken. V.a. (2171-2330) Parisatis vraagt haar zoon, hoe hij ertoe komen kan een boeren- | |
[pagina 320]
| |
dochter te trouwen die niet alleen een ‘plomp’ gestel heeft, maar daarenboven nog lichtzinnig van aard is. Cyrus neemt die roddelpraat niet; hier moet jaloezie in het spel zijn. Vertoornd stapt hij weg. b. (vs. 2331-2580) Parisatis probeert vergeefs aan de weet te komen wie van de hofdames begonnen is met de praatjes over Aspasia. Zij haalt er een toverkol bij, Majombe. Hoewel ze ‘bezigh was met d'onderaertsche Goden’, verschijnt Majombe dadelijk in het paleis. Zij trekt een cirkel en spreekt een toverformule uit, maar de duivel die zij wil raadplegen verschijnt niet. Zij besluit hem te gaan halen, verwijdert zich en komt even later in spookvermomming terug. De hofnar Phrix en zijn vriendjes grijpen het spook onvervaard aan en rukken Majombe de vermomming af. De heks krijgt een vracht stokslagen en wordt geboeid weggedragen. c. (2580-2660) Phrix leest een boodschap van de keizer voor, waarin staat dat de roddelende hofdames in een ‘spinhuys’ geplaatst zullen worden. Maar de heraut van de keizer, Phyon, brengt de ontstelde dames betere tijding: de keizer heeft hun op verzoek van Aspasia de roddel vergeven. d. (vs. 2661-2768) Het spel eindigt met drie ‘Vertooningen’, waarin achtereenvolgens worden uitgebeeld: de voetval van de berouwvolle hofdames voor Aspasia, het huwelijk van Cyrus en Aspasia voor het altaar van Venus, en tenslotte de kroning van Aspasia voor de beelden van de keizerlijke goden Jupiter en Juno. Na de derde vertoning worden de keizer en zijn ‘koningklijke herderin’ gehuldigd door een vertegenwoordiging van zijn onderdanen, onder wie Alexis, de verheugde vader van de bruid. | |
3. Het motievenonderzoek: de literaire allusies en de allusies met satirische inslag De Aspasia bevat tekstfragmenten, waarin toespelingen gelezen kunnen worden op werken van tijdgenoten. Het voorkomen van dergelijke literaire allusies is een normaal verschijnsel in het Renaissancistische literaire spel, en in het bijzonder in het pastorale genre.Ga naar voetnoot8 Om het verwijzen naar allusies te vergemakkelijken, heb ik die in de Aspasia genummerd; uit het gevonden materiaal is een keuze gemaakt.a. De literaire allusies op werken van tijdgenoten1. De openingsmonoloog van Damon (1-55) bevat een herinnering aan de ‘Pastorael’ van Daniël Heinsius uit diens Nederduytsche Poemata van 1616.Ga naar voetnoot6 In de ‘Pastorael’ raadpleegt Corydon ‘onse Trijn’: hij was al dagenlang rusteloos. ‘Corydon ginck suffen, draelen,/ Corydon was mat en laf,/ Al zijn schaepen naemen af’ (aldus strofe 10). Ook met Damon is het niet in orde. Cats laat hem zeggen: ‘Mijn ziele suysebolt, mijn geest is op de loop,/ Mijn tochten zijn ontstelt, en woelen overhoop’ (3-4). Corydon laat zich door Trijn de pols voelen, Damon ‘sprack lest een Herders wijf, de wijste van de buyren’ (vs. 6), die hem eveneens de pols voelt en eenzelfde diagnose stelt als Trijn. Trijn zegt: ‘Lieve Corydon ghy mint’. Damons buurvrouw: ‘ick segge dat gy mint,/ Ick kan het aan uw pols en uw gesichte | |
[pagina 321]
| |
mercken’ 12b en 14). In beide gevallen luidt het recept, dat een herderin genezing zal kunnen brengen. Phyllis zal Corydon wel kunnen genezen, meent Trijn in strofe 13; bij Cats zal Damon de herderin zoeken ‘Die mijn mistroostigh hert van pijne kon genesen’ (30). Corydon en Damon beginnen dan te klagen. Corydon: ‘Maer zy wilt van my niet hooren,/ Wat hebb'ick de meyt misdaen,/ Dat zy't heeft op my gelaen?’ (strofe 14). Damon: ‘maer wat ick heb begonnen,/ Ick heb nogh (...) niet met al gewonnen;/ Sy blijft al even koel’ (37b-39a). Ook in de ‘Harderskout van Hagenaar en Bosman’ van P.C. Hooft wordt uit de gehele uiterlijke verschijning van Bosman de aanwezigheid van ‘heil'ge raseryen’ afgeleid. 2. Hierop volgt een liefdeslied,Ga naar voetnoot10 gezongen door de herder Philos, een vriend van Damon zoals de naam al aangeeft. Ongeveer op dezelfde plaats in de Granida van Hooft zingt Daifilo zijn lied (Gran., 37-85). De inhoud van het lied, dat Damon zijn vriend laat zingen, is samen te vatten in het terugkerend refrein: ‘Wat baet den mensch, of eer of maghtigh gout?/ Hy leeft naer wensch, die uwe velden bouwt,/ O wel geluckigh wout!’ In dit ritmisch en melodisch geslaagde lied wordt dezelfde tegenstelling tussen hof- en landleven aan de orde gesteld als in de Granida (Gran. 408-478). Hier is de aansluiting van de Aspasia bij de Granida het dichtst: in beide toneelstukken een ondubbelzinnig positieve waardering van het landleven boven het hofleven, hoewel dat hofleven tenslotte wordt aanvaard door Aspasia en Daifilo.Ga naar voetnoot11 3. De dialoog tussen Damon en Aspasia (225-468), waarin Damon Aspasia tracht te werven, is een parallel van de liefdesscene tussen Dorilea en Daifilo; daarbij ontsteelt Damon in navolging van Daifilo de uitverkoren herderin een kusje (Gran. 84-91; Asp. 249-253 en 443b-445). In de Granida volgt dan nog een omgekeerde parallel, waarin Dorilea vergeefs om Daifilo werft (328b-330 en 408-478), wat in de hierna nog te bespreken ambitie van Aspasia (zie satirische allusie 5) tot een ongerijmdheid zou leiden. 4. De beschrijving van heht landschap waarin de toverkol woont en van de tovenares zelf door Phorbas (665-710) vindt haar parallel in de Geeraerdt van Velsen van Hooft, waar de schildknaap zijn eigen tocht beschrijft naar de Muiderberg ( = de berg Gog Magog in de Aspasia) en Timon de Toveraar (= woonachtig in een duister hol, evenals Lodippe, G.v.V. 858b-870). Maar ook is er overeenkomst met de Baeto van Hooft, waarin Penta het gebied beschrijft waar de boze geesten wonen (Baeto 47-94). Het spookgebied wordt in het duister bezocht, niet op klaarlichte dag. 5. Onder groot geraas komt Lodippe, gehuld in zwarte dampen, tevoorschijn | |
[pagina 322]
| |
(735-738). Op dezelfde wijze verschijnt Timon aan de schildknaap (G.v.V. 906-908). Damon durft het hol niet te betreden en blijft aan de ingang staan, de schildknaap waagt zich evenmin binnen (Asp. 744-772; G.v.V. 887-900). Lodippe bluft al dadelijk van haar indrukwekkende toverkunsten (773-812) en vraagt pas daarna welke wens er voldaan moet worden. Ook Timon geeft een catalogus van zijn kunstvaardigheden (G.v.V. 910-929a); een dergelijke catalogus komt bij Hooft ook voor in de Baeto, waar Proserpina, Medea en Circe hoog opgeven van hun bekwaamheden (Baeto 95-129). Hooft is ermee begonnen in zijn Ariadne (877-902). 6. Timon roept Hecate en andere geesten aan met enige schilderachtige bijnamen (G.v.V. 948, 965-966), maar Lodippe laat Damon een zuivere emulatie van Heinsius uitspreken: vier maal vier namen voor de boze geest(en): ‘Luchtheerscher! duystervorst! wintmaker! sinnespoker!
Hooghvlieger! tuymelgeest! vyerspouwer! minnestoker!
Jeughtlocker! dondervrient! nachtkoningh! wereldschrick!
Kolrijder! tovergodt! grasduyvel! albeschick!’ (Asp. 929-932).
De epitheta in de Hymnvs oft Loft-sanck van Bacchvs van Heinsius uit 1616Ga naar voetnoot12 zijn eveneens gerangschikt in groepen van vier, verdeeld over vier versregels. Enige bijnamen lijken verwant te zijn aan die uit de Aspasia: geest-roerder aan herssendief en sinnespoker, hoochschreeuwer aan hooghvlieger, groote-springer aan tuymelgeest, minne-vrient aan sinnestoker, schudde-bol aan dondervrient, nachtlooper aan nachtkoningh. Parallellen met de epitheta uit de Geeraerdt van Velsen zijn: weermaeckster met wintmaker, nachtloopster met nachtkoningh, groote kol met kolrijder. De Catsiaanse aanroeping lijkt me in dit opzicht een emulatie van die bij Heinsius, dat de Catsiaanse funktioneel is, namelijk bedoeld als een bezweringsformule in een toverscene, terwijl Heinsius uit dronkenschap tot zijn aanroeping komt, zonder daar een duidelijke bedoeling mee te hebben. De emulatie lijkt me echter niet onschuldig van aard (zie satirische allusies 11 en 15.c). 7. Bij haar aankomst aan het hof houdt Aspasia Cyrus een ‘vorstenspiegel’ voor (1653-1680). Zij verwijt hem dat hij zijn keizerlijke plichten verwaarloost. Hier weerklinkt het vorstenspiegelthema, dat in Hoofts drama's een ruime plaats inneemt.Ga naar voetnoot13 Cyrus blijkt niet ongevoelig voor deze waarschuwing, zodat hij aan het slot van het spel als een ideale vorst gehuldigd kan worden. 8. Komt Cyrus onder de indruk van Aspasia's persoonlijkheid door haar doortastend, zelfverzekerd optreden (1681-1728), Granida voelt de verliefdheid maar tevens de ‘ware’ liefde in haar diepste wezen ontwaken bij de herinnering aan Daifilo (697-726). Beide koninklijke minnaars zuchten over hetzelfde: ‘Helas! het | |
[pagina 323]
| |
schijnt dat op de staten hooch-verheven/ Wij sitten met gebiedt, maer die 't wel ondertast,/ Vindt ons verheert verdruckt onder haer overlast’ (Gran. 722-724), en ‘Wat is het hoogh gebiet van alle groote Staeten,/ Indien een maghtigh Vorst geen vrijheyt is gelaten?/ (...) Ach, 't is een arrem Prins, en van een kleyn gesagh,/ Die naer zijn eygen sin geen vrouwe kiesen magh’ (Asp. 1709-1710, 1727-1728). 9. Granida omhelst het herdersleven omwille van Daifilo, zij ziet de nadelen van het hofleven en betreurt haar vertrek niet 1158-1175). Damon wijst het hofleven af, als het hem aangeboden wordt (1949-2008) en kiest in volle overtuiging voor het herdersleven (2079-2108). Aspasia echter wenst aan het hof te blijven als ze er eenmaal is; hier wordt Cats' ironie duidelijk voelbaar.Ga naar voetnoot14 10. Maar Damons houding kan pas ten volle gewaardeerd worden, als Cats in zijn spel kan aantonen, dat het hofleven inderdaad onderdoet voor het landleven van Damon en de zijnen. Onmiddellijk na zijn vertrek spant een aantal ‘hofjufferen’ tegen de gevaarlijke concurrente Aspasia samen. Phryne komt op het doeltreffende wapen van de roddel over de eerbaarheid van Aspasia (2129-2131, 2136-2144); van Chariclea is de taktiek om de keizer te bewerken via zijn moeder Parisatis, die veel invloed heeft op Cyrus (2145-2156); Aegle vervult de rol van spionne die de namen van de aanstooksters zal verraden aan de keizer. Aldus zijn kuiperij, partijvorming en verraad aan het hof op allereenvoudigste wijze aan de hand van éen enkel motief aan de orde gesteld. Een kunststukje, waarvan G.A. van Es (in Bauer e.a., p. 89-90) de noodzaak en dus ook de waarde niet heeft kunnen zien. Het roddelmotief heeft geen parallel in de Granida, maar wel in de Baeto van Hooft. Ook daar is een ‘moederfiguur’, Penta, die de koning wil aanzetten tot een onrechtvaardig besluit (1-10, 29-36, 894-904). Penta wordt door eigenbelang gedreven, namelijk herovering van haar machtspositie aan het hof, Parisatis handelt dan wel niet op eigen initiatief (Asp. 2201-2252), maar heeft toch ook belang bij het huwelijk van haar zoon, en wel om twee redenen: haar eigen machtspositie en de eer en goede naam van haar zoon en dus mede van haarzelf. In Parisatis' eigen woorden: ‘Gy neemt te slechten keur, jae toont uw gantsche dagen,/ Of gy haer het rijck sout willen overdragen’ en ‘Des sal m'in 't openbaer verfoeyen uwen aert,/ Of gy van edel bloet, en eer verbastert waert’ (2249-2252). 11. De drie vertoningen aan het slot van het spel zijn nodig ter afwikkeling van verschillende motieven. In de eerste wordt, om een exitus felix mogelijk te maken, vergiffenis geschonken aan de ondeugende hofdames, in de tweede wordt het huwelijk van Cyrus en Aspasia vertoond (waarom het Aspasia van meet af aan te | |
[pagina 324]
| |
doen was) en in de derde wordt de volledige triomf van Aspasia gevierd door haar kroning tot keizerin. De vertoningen leveren een welkome snelle afsluiting, daar het de toeschouwers al wel duidelijk geworden zal zijn, hoe het spel moet aflopen. De vertoningen vergen weinig tijd en geven aanleiding tot pracht en praal, zodat het publiek de schouwburg kan verlaten met de verse herinnering aan een luisteren kleurrijke finale. In de toneelspelen van Hooft komen geen vertoningen in eigenlijke zin voor.Ga naar voetnoot15 Mogelijk bevat de Aspasia een - zwakke - allusie op het optreden van Bacchus en zijn gevolg in Hoofts Ariadne, vijfde bedrijf, dat eveneens als een luisterrijke finale opgezet is en ook al een ‘hoog verheven’ huwelijk bevat.Ga naar voetnoot16 Een ideaal huwelijk is ook de kern van de al even feestelijke finale van de Granida.Ga naar voetnoot17 Hooft heeft overigens wel teksten voor vertoningen geschreven.Ga naar voetnoot18 Het opnemen van vertoningen in een toneelspel was voor Renaissance-dichters echter kennelijk een verboden handeling, want in de toneelspelen van Hooft en Coster komen ze niet voor. Bij lagere ‘goden’ als Rodenburgh en Starter echter weer wel. De invoeging van vertoningen in de Aspasia lijkt me een navolging van de latere ontwikkeling van 17e-eeuwse toneeltradities en ten dele ook een allusie op Hoofts vertoningen van 1609 en 1618.Ga naar voetnoot19 | |
b. Literaire allusies van meer structurele aardIn de opbouw van de handeling in de verschillende scenes bevat de Aspasia eveneens overeenkomsten met de toneelspelen van Hooft. Deze en andere compositorische allusies zijn thans aan de beurt. 12. De Granida en de Aspasia zijn beide voor hun belangrijkste gebeurtenissen gesitueerd in het Perzische hof, de herderstaferelen spelen in een niet nader aangeduide landelijke omgeving. 13. Granida heeft twee reële minnaars, wanneer we de niet serieus te nemen kandidaat Ostrobas buiten beschouwing laten: de adellijke prins Tisiphernes en de | |
[pagina 325]
| |
nobele herder Daifilo. Aspasia doet voor haar niet onder met keizer Cyrus en de ‘echte’ herder Damon. Chiastisch is de uiteindelijke keuze: prinses Granida trouwt een herder, herderin Aspasia trouwt een keizer.Ga naar voetnoot20 14. De toverscene in Aspasia II bestaat uit dezelfde onderdelen als die van de Timon-scene uit Hoofts Geeraerdt van Velsen, waarin vooral Lucanus' Pharsalia, boek 6, nagevolgd is.Ga naar voetnoot21 Onmiskenbaar is de parallellie tussen dit ritueel bij Hooft en Aspasia II. Al even onmiskenbaar is, dunkt mij, de overeenkomst met het ritueel van Majombe in Aspasia V; maar daarover meer gedetailleerd in satirische allusie nr. 5 a-f. 15. In Aspasia III zijn de eerste scenes opgebouwd als in Granida I. Dorilea en Daifilo vrijen in een herderlijk landschap: een veld, een bossage en een ‘fonteijn’ (Gran. 275, 279-280; Asp. 1203, 1210); na een minnekozerige inleiding (Gran. 1-254; Asp. 1173-1208) verschijnt een derde figuur ten tonele, waarna de held Daifilo of de heldin Aspasia het landleven vaarwel zegt om het hofleven te omhelzen (Gran. 255-400 en Asp. 1209-1244; Gran. 401-406, 470-478 en Asp. 1245-1324). Zelfs de tegenwerking, in de Granida komend van Dorilea, ontbreekt niet in de Aspasia (Gran. 407-478; Asp. 1285-1293 en verderop). Het tegenspartelen van Aspasia is maar schijn, daar zij immers bewust streeft naar een koninklijke status: zie satirische allusie nr. 5. De ‘ernst’ van haar verzet blijkt wel hieruit: ‘Ick ben tot geene pracht, of Hoofs cieraet gewent./ 'T is maer 't onnosel vee dat my tot heden kent’ (Asp. 1307-1308). Gebrek aan ervaring en aan kennissen van stand - waartoe de vlot-verloochende herders dus niet behoren - is het alleen, wat haar vooralsnog van de koninklijke status scheidt. Zij aanvaardt al spoedig dankbaar de mogelijkheid van een koninklijk huwelijk (Asp. 1765-1776). Cypryne en Palemon blijken de enigen te zijn die haar hebben kunnen doorzien: ‘Sy wappert naer het hof, jae beelt haar krachtigh in,/ Dat sy eens worden sal een groote Koningin’ en ‘Doet Damons herderin vry hellen naer de kroon,/ Voor my, al dat bejagh en acht ick niet een boon’ (Asp. 1191-1192, 1543-1544). Een parallel met het eerste bedrijf van Costers Ithys uit 1615 acht ik niet onmogelijk. Een minnend herderspaar in het bekende landschap (1-80), een liedje (181-234), een jachtpartij zoals in de Granida (235-240), vergelijkbaar met de roof van Aspasia; een gestolen kusje (241-309), de misprijzing van het hofleven door een herder die er zelf geweest is (818-882). Grysella's lied (522-561) doet denken aan Damons lied uit de Aspasia. De scenes in de Ithys zijn geïnspireerd door de Granida.Ga naar voetnoot22 Coster moet dit stuk van Hooft als lid van de Eglentier al vóór 1615 | |
[pagina 326]
| |
gekend hebben. De overeenkomsten tussen de Ithys en de Aspasia lopen dus over de Granida. 16. Enige, de Italiaanse pastorale spelen typerende motievenGa naar voetnoot23 zijn de volgende. a. Het optreden van ‘een herder die dingt naar het bezit van een koele, trotse herderin’. In het liefdesspel tussen Daifilo en Dorilea is dit motief maar gedeeltelijk te vinden, veel duidelijker echter in de Aspasia I. b. Vervolgens verschijnt ‘de herderin, die soms de trekken heeft van Diana’, met welke trekken dan afkerigheid van het liefdesspel bedoeld wordt. Aspasia vergelijkt zichzelf met Diana: ‘Sal ick Diana slachten,/ En uyt het echte bed geen soete kinders wachten?’ (137b-138) en de vrijmoedige Damon met Actaeon (259), kennelijk tot meerdere eer en glorie van haarzelf, daar zij in die vergelijking voor de godin Artemis moet doorgaan, de jachtgodin die in vers 137 Diana wordt genoemd. Aspasia lijkt meer op Diana dan de al spoedig voor Daifilo bezwijkende Dorilea. Even koel voor herders als Aspasia is wel Gloorroos, die door Bosman bemind wordt in Hoofts ‘Harderskout’ (36-55a, 77-80); Gloorroos blijft voor elke herder koud als steen. Aspasia's afkerigheid heeft een bijzondere reden (zie satirische allusie 5). c. Deze op Diana lijkende herderin is het, ‘tot wie de waarschuwing wordt gericht, dat (...) berouw te laat zal komen’. Cats werkt dit motief op komische wijze uit: Damon bedreigt Aspasia met zijn ‘bleecke geest’, die haar na zijn door minnesmart veroorzaakte dood zal blijven achtervolgen (329-352): ‘Soo wil ick evenstaegh u woelen om het lijf,/ U geven overal een droevigh tijtverdrijf/ (...) U stooren in den slaep, u quellen in den droom’ (335-336, 340). De ruime uitwerking van dit waarschuwingsmotief duidt m.i. op een humoristische bedoeling bij de auteur. De humor schuilt hierin, dat deze straf voor de trotse herderin wel vreselijker kan zijn dan het uiteraard niet te ontlopen lichamelijke verval, maar dat het dreigen ermee geenszins de verhoopte uitwerking heeft op de koele minnares. Het komt mij voor, dat de kwellerij van Damons geest van dezelfde makelij is als die van de ‘Gheest van Velsen’, waardoor graaf Floris uit de slaap gehouden wordt (G.v.V., 1067-1086) en van Alecto in Hoofts Ariadne (1049-1092); in dat geval kan deze parallel satirisch opgezet zijn. d. ‘Een herder, die berispt wordt om zijn loszinnigheid door een oude herder’ is Daifilo, aan wie in de Granida I als waarschuwend voorbeeld de oude herder Palemon voorgehouden wordt. Deze Palemon verschijnt in de Aspasia III zelf ten tonele. Daar is hij een komische figuur geworden, allerminst een ‘gelouterde’ en daarom vermoedelijk een ironisering van de Palemon van Hooft. Zijn berispende taak verliest hij niet uit het oog: hij verwijt Damon diens loszinnige poging om een | |
[pagina 327]
| |
geliefde d.m.v. toverkunsten te veroveren (1385b-1404 en daarvoor; zie ook satirische allusie 13). e. De Italiaanse pastorale kent ‘een oude herder, die het verwijt te horen krijgt, dat hij jaloers is omdat hij de liefde niet meer genieten kan’. Dit gaat misschien op voor de Palemon-figuur in de Granida, maar in ieder geval voor de Palemon in het spel van Cats. Damon neemt de vertolking van dit verwijt voor zijn rekening: ‘Maer nu is u het bloet soo kout gelijck een vis,/ Des is't u onbekent wat liefd' of jonckheyt is’ (1479-1480). Palemon durft zich pas te verdedigen als hij alleen is (1505-1548) en zijn verdedigingsrede klinkt dan niet overtuigend. f. In de Granida is Daifilo de ‘wanhopig verliefde herder, die (...) het loon geniet van zijn standvastigheid’, en wel het Perzische rijk.Ga naar voetnoot24 Damon lijkt de ironische tegenhanger van deze figuur door als een ‘ware, niet-literaire’ herder een kudde schapen en geiten en een lap grond te aanvaarden met een koor van alternatieve herderinnertjes in vooruitzicht. 17. In beide spelen wordt een bedrog onthuld. Het verhaal over de geestenverschijning dat de voedster opdist, wordt in de Granida V als een leugen ontmaskerd maar op ideëel plan als zuivere waarheid erkend, zowel door Tisiphernes als door de koning.Ga naar voetnoot25 In de Aspasia V wordt de roddel van de hofdames ontmaskerd, maar de dames worden evenmin als de voedster gestraft. 18. Een loflied op het ideale huwelijkspaar besluit het pastorale spel van Hooft. Ook Cats eindigt zijn pastoraal toneelstuk met een lofprijzing van het adellijke huwelijk, maar dan in de vorm van tableaux.Ga naar voetnoot26 | |
c. Literaire allusies op klassieke voorbeeldenDeze toespelingen gaan alle terug op idyllen van Theokritus en eclogen van Vergilius.Ga naar voetnoot27 19. Het tweede bedrijf van de Aspasia is mijns inziens geheel geïnspireerd door de achtste herderszang van Vergilius,Ga naar voetnoot28 die zelf in zijn tweeledige bouw teruggaat | |
[pagina 328]
| |
op de derde en tweede idylle van Theokritus.Ga naar voetnoot29 Idylle III zal model hebben gestaan voor het eerste gedeelte van Vergilius' achtste herderszang, waarin de herder Damon - die zijn naam leende aan de toneelheld-herder in Cats' spel - uit wanhoop over het definitieve verlies van zijn vriendin Nyse, zich in zee werpt. Deze Nyse zag trots op alle herder-minnaars neer en had een huwelijk met Mopsus aanvaard. De herder Alfesibeus (genoemd in idylle III, in Asp. vs. 268 terugkerend als ‘ons oude vrient Alphesibeus’) brengt in het tweede deel van ecloge VIII van Vergilius een toveroffer onder het uitspreken van toverrijmen. Daarmee hoopt hij zijn ontrouwe vriend Dafnis uit de stad terug te halen; hij heeft met zijn offer succes. Deze twee motieven van Vergilius zijn door Cats kunstig in elkaar verweven, ze hebben hem de bouwstoffen voor het tweede bedrijf van zijn spel geleverd. Damons tocht naar ‘de onderwereld’ van Lodippe in de kolenmijn kan begrepen worden als een uiterste wanhoopsdaad, vergelijkbaar met het in zee springen bij Vergilius (de zee komt ook in Lodippe's recept voor). Hij klampt zich als een Alfesibeus vast aan een strohalm, een toveroffer. Het offerritueel is bij Lodippe tot in het absurde uitgewerkt, waardoor Damons geheugen bijna overbelast wordt; er komt een aanroeping van de nachtelijke geest(en) - Hecate? - aan te pas, maar ook een aantal spreuken. 20. In idylle XXVII van Theokritus wordt het uit de eerste bedrijven van de Granida en Aspasia bekende enkele kusje gegeven. Het herderinnetje wenst op Diana te lijken, evenals Aspasia; haar vader heet Menalcas, zoals Aspasia's vader in de ‘Spoock-liefde’ (vs. 533); in de Aspasia is deze figuur gedegradeerd tot ‘onsen vrient Menalcas’ (vs. 82). 21. De lofprijzing van zichzelfGa naar voetnoot30 vindt haar oorsprong o.a. in idylle XX van Theokritus, waar de afgewezen herder zich beroemt op zijn eigen uiterlijke kwaliteiten, zijn zangkunst en zijn populariteit bij de bergboerinnen. Ook de Damon in ecloge VIII van Vergilius prijst zichzelf aan. 22. De eigennamen van herderlijke figuren zijn voor het merendeel bij Theokritus en Vergilius terug te vinden. Damon, Menalcas en Alfesibeus zijn reeds ter sprake gekomen. In Aspasia's eerste monoloog komen enige bekende herdersnamen voor, te weten Thirsis, Galathé en ook Coridon.Ga naar voetnoot31 De ‘willekeurige’ herder Alexis (komend uit Vergilius' ecloge II) uit de ‘Spoock-liefde’ leent in het spel van Cats zijn naam aan Aspasia's vader. De Palemon uit Vergilius' ecloge III fungeert als scheidsrechter bij een zangduel. Palemon is berisper geworden in de Granida, in de | |
[pagina 329]
| |
‘Spoock-liefde’ en in de Aspasia (zie hiervoor lit. allusie 16.d). Hofjuffer Aegle heeft haar naam vermoedelijk - via de Ariadne van Hooft - gekregen van Vergilius ecloge VI. De tweede tovenares in de Aspasia, Majombe, lijkt als twee druppels water op de Majombe uit Cats' verhaal over het Spaans heidinnetje: ‘Sy was loos, vals, doortrapt, en slim in haar bejagh’ (vs. 11), maar haar naam lijkt me niet aan klassieke literatuur ontleend te zijn.Ga naar voetnoot32 | |
d. De satirische elementen in de AspasiaAlle komische elementen in de Aspasia worden hier besproken in hun verhouding tot teksten van Hooft en Heinsius, incidenteel ook van Coster en Krul. De overeenkomsten met toneelspelen van Hooft vallen op door hun kwantiteit. Deze ‘satirische allusies’ kunnen natuurlijk ook argeloos-komisch opgevat worden, maar dan wordt het wel bijzonder moeilijk, antwoord te geven op de vraag waarom Cats in zijn toneelstuk zo overvloedig steunt op Hooft maar tegelijkertijd in verschillende opzichten een afwijzende houding kiest. In paragraaf 5 wordt deze kwestie nader uitgediept. 1. Het voelen van de pols van de verliefde herder lijkt mij een ironisering van de twaalfde strofe van Heinsius' ‘Pastorael’.Ga naar voetnoot33 Cats' belichting van dit tafereel is: ‘Het wijf dat stont en loegh, toen sy my hoorde spreken,/ En heeft met schamper jock aldus mij doorgestreken:/ Gy vraeght my dat gy selfs of weet of weten moet./ Of seker weet gy't niet, soo syt gy maer een bloet’ (21-24). Corydon is zich stellig wel bewust van zijn verliefde toestand, blijkens de strofen 2, 3, 9 en 11, zodat zijn vraag aan Trijn ‘Wat mach wesen toch dit quaet?’ in strofe 12 inderdaad een onnozele indruk maakt. Cats laat zijn ‘Herders wijf’ Damon uitschelden voor ‘onnozel Herderskind!’ (11). 2. De direkt op de openingsmonoloog aansluitende scene van Damon en Philos bevat een ironisering van de Corydon van Heinsius en van Daifilo: Damon heeft niet zelf zijn liefdeslied gedicht maar heeft dat aan ‘een seker vrient’ (53) toevertrouwd. Hij treedt ook niet als de verliefde zanger op, maar begeleidt een ander, vriend Philos, op de fluit (56-57). Hier staat de herderlijke minnaar in zijn hemd, die zonder andermans hulp (62) een pover figuur in liefdeszaken vreest te slaan. Corydon zingt er zelf weemoedig op los en begeleidt meteen zichzelf: ‘Daer sat hy en sanck dit liedt/ Op een nieu gesneden riedt’ (strofe 2). 3. Damon is er, in tegenstelling tot zijn medeherders Corydon en Daifilo geenszins van overtuigd dat het zingen van liefdesliederen het beoogde effekt zal hebben: ‘En soo ick seker wist dat haer niet zou vervelen,/ Ick gingh noch desen | |
[pagina 330]
| |
nacht een aertigh deuntje spelen,/ En streelde naer de kunst haer toegeslooten deur;/ En meldde, door het spel, hoe ick geduyrigh treur’ (49-52). Hij waagt zich dan ook niet aan zo'n avontuur en brengt alleen de mogelijkheid van een serenade terloops ter sprake (269-270). Daifilo echter offert gaarne zijn nachtrust op (Gran. 1041-1051). 4. In zijn lied blijkt Corydon zich volkomen bewust te zijn van zijn eigen waarden; hij prijst zichzelf vanaf strofe 17 tot het slot, in strofe 29. Daifilo zingt zelf zijn liefdeslied (Gran. 39-80), waarin hij Dorilea ervoor waarschuwt, dat ‘Die geboden dienst versmaet,/ Wenscht'er wel om als't is te laet’. Impliciet prijst Daifilo zich hier als ideale minnaar aan. Damons lied echter preludeert op het hoofdthema van de Aspasia, de verkieslijkheid van het herdersleven boven het hofleven: ‘Vergeet het Hof, daer is noyt ware rust’ en ‘Hier is vermaeck en enckel hertenlust’ (9e strofe). In krasse tegenstelling daarmee staat de verheffing van Aspasia als eenvoudig herderinnetje tot keizerin. Terecht merkt Philos op: ‘Dit is een lofgedicht voor onsen vryen staet’ (76) in plaats van een liefdeslied. Voor Damon is het echter een ‘lesse van een vrient, die haer (= Aspasia) ten besten raet’ (75). De zelfaanprijzing van Damon vindt later plaats (265-280). De ironie nu schuilt in Damons commentaar op de verliefde herder, dus ook op zichzelf: ‘Een soete dwepery is minnaers liefgetal./ De vryers al gelijck, en wie daer immer minden,/ En weten menighmael hun geesten niet te binden,/ Soo maelt hun innigh breyn, dewijl het eeuwigh werckt’ (104-107).Ga naar voetnoot34 5. Een kostelijke inval, vergelijkbaar met de voorspelling van Damon (besproken in satirische allusie 14), is de parodie op de droom met voorspellende waarde. Aspasia heeft in haar monoloog een droom nodig om haar staatzucht te kunnen verantwoorden: ‘Het is van outs gelooft, dat soo een nacht-gesichte/ Is van een diep geheym, jae van een groot gewighte’ (173-174). Deze droom, waarin een ‘maghtigh Prins’ haar een koningskroon op het hoofd plaatst in de plaats van een bloemenkrans die zij van een herder gekregen had, lijkt verwant te zijn aan de wonderlijke geschiedenis die de voedster in de Granida vertelt (Gran. 1255-1347) en die in een droom-kader met een ideële strekking geplaatst is (Gran. 1274-1282). Granida is immers de ideale minnares, een hemelse prinses, beeld van Daifilo's liefdesidee. Hier staat het spel van Cats in sterk contrast met dat van Hooft: de verheven sfeer in de Granida, die een synthese tussen ‘Liefde en Min’ mogelijk maakt, is vervangen door een volstrekt wereldse mentaliteit. Aspasia is in haar eigen ogen een ideale vorstin, geboren om te heersen, de liefde is voor haar bijzaak: ‘Ja, dat my voor gewis yets groots sou overkomen,/ Dat my door geen bedrogh sou worden afgenomen’ (Asp. 209-210): de koningskroon mag haar niet ontgaan! 6. In de dialoog Damon-Aspasia, eerste bedrijf, bespot Cats de verheerlijking van de herderin als veldgodin (225-226) op drastische wijze: ‘men kust geen Veltgodinnen,/ Men viert die maer alleen met reuck en offerwerck,/ Of op een hoogen troon, of in een schoone kerck’ (255-256), een argument dat Aspasia in de gegeven situatie uitstekend van pas komt, maar waarin zij tegelijkertijd alle klagende | |
[pagina 331]
| |
herder-minnaars belachelijk maakt. Vergoddelijking is uit den boze, de Granida ten spijt.Ga naar voetnoot35 7. Maar ook de verheerlijking van zichzelf is geparodieerd. Damon bootst hier Corydon na (zie hiervoor, lit. allusie 21), hoewel de Aspasia- tekst nauwer aansluit bij de Granida. Damon verklaart: ‘Ick heb my gister nogh gespiegelt in de baren,/ Juyst als het niet en woey; en seker ick bevont/ Dat mijn gelaet niet slecht, maar hups en geestigh stont’ (273-275), en Dorilea: ‘Want onlangs heb jck dien (= de eigen schoonheid)/ Inde fontein gesien; En t beelt in't water stil mij op dat pas verschenen,/ Quam met u seggen niet al te wel overeenen’ (Gran. 136-139). Ik veronderstel, dat Cats de lofprijzing in het algemeen, als een pastorale topos (zie noot 22) heeft willen parodiëren. 8. Satirisch is het hele tweede bedrijf van de Aspasia met zijn ruime uitstalling van zwarte toverkunst. Een voortreffelijke, levendige scene is de inleiding op Lodippe's opkomst (725-772).Ga naar voetnoot36 De tocht van Damon beleeft hier een spannende climax: eerst klopt hij driemaal aan, dan rollen de rookwolken en het ‘hees geschal’ over het toneel en tenslotte wordt het spookhol met zijn bewoonster onthuld. Deze scene bood alle gelegenheid tot het gebruiken van de 17e-eeuwse ‘toneeltoestel’. Komisch is de angst die Damon enige malen overwinnen moet (725-772); hier reageert hij overigens menselijker dan de schildknaap in de Geeraerdt van Velsen, die onvervaard Timon aanspreekt (G.v.V., 871-879). Damons optreden ironiseert deze scene bij Hooft door zijn angst, daarmee tevens een menselijk trekje toevoegend aan de handeling, dat in Hoofts spel ontbreekt. 9. Het recept van het tovermiddel waarmee een onwillige dame tot liefde moet worden gedwongen is niet alleen absurd maar in zijn uitvoerigheid (880-1008) vooral belachelijk en juist daarom satirisch. Lodippe lacht Damon eerst uit voor ‘rechte pimpelmees’, d.w.z. hazehart, in vs. 1017, stelt voor hem te ontmannen (1037-1046) en laat hem dan tenslotte met zijn recept gaan. Damon herhaalt voor zichzelf het recept, maar heeft daar de grootste moeite mee (1097-1149). Deze herhaling maakt het geloof in tovermiddelen volkomen belachelijk, sneller dan een diepzinnig betoog gekund zou hebben.Ga naar voetnoot37 10. Een vondst is de verdubbeling van spookverschijningen door zo'n spektakel in te passen in het recept. Damon moet zelf de geesten aanroepen, die dan zeker verschijnen zullen. Overigens zonder enig ander doel dan schrik aan te jagen (925-973)! Timon neemt dit moeilijke karwei zelf op zich (G.v.V. 943-979). Later, in de Aspasia V, zal Majombe de door Damon niet uitgevoerde aanroeping der geesten alsnog op het toneel brengen. Maar die kostelijke demonstratie - telkens uitgesteld! - gaat ‘helaas’ de mist in. Satirische allusie 15 handelt uitvoerig over Majombe. 11. In de kolderieke imitatie van spookverschijningen past uitstekend de aanroe- | |
[pagina 332]
| |
pingsformule. Maar dan niet zo slordig als Timon dat doet. Lodippe geeft een onbetwistbare emulatie van Timon ten beste: de aanroeping wordt uitgevoerd in de stijl van de grote Heinsius (zie lit. allusie 6 en sat. allusie 15.c). In de Majombescene, Aspasia V, onthaalt Cats ons alweer op een vierregelige formule, nu van de zonderlingste soort, die echter niet het verlangde resultaat heeft. Daarom treedt Majombe zelf maar op als plaatsvervangster van de ‘nicker’. 12. Evenmin als Timon laat Lodippe de bezoeker gaan zonder een dubbelzinnige spreuk. Cats copieert bijna Hooft: ‘'t Is wel van hem versint,/ Dat hy't sich onderwindt’ (G.v.V. 977-978) wordt in Asp.: ‘Vrient! wees gegroet! En wel gesint./ (...) Hebt goeden moet,/ 'T is voor de wint’. Het ironische van de orakelspreuk ligt hierin, dat die in beide toneelstukken geen enkele invloed heeft op de handelende personen. Een extra ironisering schuilt in de wel erg on-plechtige wijze, waarop de spreuk in de Aspasia wordt afgeleverd: Lodippe heeft hem heimelijk aan de achterkant van Damons ‘rock’ vastgebonden. Een tweede hekeling van orakeltaal volgt in het vierde bedrijf (zie hierna sat. allusie 14). Deze herhaling benadrukt de satirische bedoeling. 13. Palemon wordt in de Granida een jonge herder genoemd, die gedesillusioneerd van het hofleven teruggekomen is (Gran. 412-460). Cats heeft een bijziende bejaarde van hem gemaakt (345), die Damon komt berispen over zijn dom besluit, zich van tovermiddelen te bedienen (345-404); hier is Palemon inderdaad een ‘oudt schoveling’ (Gran. 478) geworden! 14. Damon pleegt een kras staaltje van voorspellingskunst aan het hof van koning Cyrus. Hij citeert uit een zes eeuwen later te schrijven boek, namelijk de Varia historia van Aelianus (ca. 200 na Chr.), dat in het bezit blijkt te zijn van ‘een oude Grieck (!) in ons naeste palen’ (2010-2016). Dat zou Xenophon geweest kunnen zijn, maar die was slechts zes jaar ouder dan Cyrus. Overigens verwijst Cats zelf in een aantekening op vers 1999 nog naar Plutarchus (circa 100 na Chr.), Marcus Iunianus Justinus (3e eeuw na Chr.) en een zekere ‘Jac. Usser.’, die ik niet heb kunnen thuisbrengen. Het pleit voor Damon, dat hij als herder-minnaar niet teruggeschrokken was voor de onthoofding die hem als echtgenoot te wachten zou staan: ‘Die (= de oude Griek) heeft my lest verhaelt, ook uyt een boeck gelesen,/ Dat mijn beminde sal een krijghsgevangen (nl. van Cyrus' broer Artaxerxes II) wesen;/ En dat hy boven dien sijn hooft verliesen sou,/ Die met haer stont te zijn versegelt in de trou’ (2013-2016); de zelfopoffering staat in 2021-2023. De hele voorspeling blijft intussen binnen het toneelstuk een karikatuur van de voorspellingen die in veel 17e-eeuwse toneelspelen met toverkunsten opgediend worden, zoals de voorspelling van Amsterdams grootheid door de Vecht (G.v.V. 1478-1743), de voorspelling over uitmuntende Baetauwers en Hollanders door de geest van Rycheldin (Baeto 1399-1446). Eveneens een aankondiging van een nog te schrijven boek is te vinden aan het slot van Costers Iphigenia: ‘Homerus sal dat wel verrichten met zijn singhen’.Ga naar voetnoot38 15. Het optreden van Majombe is een juweel van een parodie. Om alle details tot | |
[pagina 333]
| |
hun recht te laten komen heb ik een onderverdeling gemaakt. a. Zo zijn er parallellen met het optreden van Lodippe. Majombe woont of verblijft dikwijls bij een graf op een kerkhof (2394-2395); Lodippe's hol, gevestigd in een kolenmijn, heeft veel weg van een graf. Damon moet driemaal aankloppen, voordat Lodippe bereid is haar werkzaamheden voor hem te onderbreken; Majombe was al even druk bezet, maar haast zich graag voor een naar verwachting winstgevend karwei: ‘Schoon dat ick besigh was met d'onderaertsche Goden,/ Soo liet ick al het werck, en kom soo naer u toe’ (2406-2407). Voor het eerst komt een tovenares naar een cliënt in plaats van omgekeerd; maar Majombe zet meer zaken op hun kop! b. Lodippe stoft op haar capaciteiten, Majombe laat dat niet na (2412-2416, 2441-2452). Zij klapt uit de keuken als zij toegeeft dat tovermiddelen in liefdesaangelegenheden niet kunnen helpen. De tovermacht van Lodippe's middelen is onbeproeft gebleven, omdat Damon zijn materiaal vertrapte toen hij van Aspasia's ontvoering vernam. Majombe - tot schande van haar stand! - geeft haar onvermogen toe: ‘Maer wat ze maer en denckt dat weet een spoockster niet’ (2416), wat slaat op de verborgen gehouden genegenheid van de herderin die een begerenswaardige minnares is. Met dit probleem heeft Damon immers te kampen. c. Majombe belooft Pyragmon of Brontes te zullen oproepen (2450-2451), wat ook Lodippe beweerd heeft te kunnen (953, 965). Mits de toeschouwers beloven onbevreesd te blijven bij het verschrikkelijke schouwspel. Vergelijk Asp. 971-972 met 2452: ‘Maer gy, hoe dat het gaet, stae als een dapper man,/ Daer is geen vinnigh spoock dat u yet deeren kan’ en ‘Gy, draegh maer goede sorgh dat gy geen duyvels vreest’. Het is overigens hofjuffer Aegle, naamgenoot van de veldgodin en spokenbezweerster in Hoofts Ariadne, verraadster in de Aspasia, die in deze scene haar angst te verwoorden krijgt (Asp. 2513-2515, 2528-2531). Hier steeks Cats de draak met de - vergeefs? - verhoopte schrikwekkende indruk, die spookverschijningen op het toneel moesten maken op het joligeGa naar voetnoot39 Amsterdamse schouwburgpubliek. Majombe trekt een tovercirkel op de grondGa naar voetnoot40 in navolging van Timon (G.v.V. 963). Een andere parallel met Lodippe is Majombe's vierregelige aanroeping: Ethiel, A Soliol, Thulbas, Pandorque, Casulque
Bursa, Butis, Solasar, Barsu, Lamsakas ed Adar,
Astarot, Atalibax, Albador, Thelebeantes,
Persiphone, Taumas, Briareus, Chimera, Pyragmon
(2489-2492; zie lit. allusie 6).
d. Maar nu moet het gesol met de serieus bedoelde spookverschijnigen in de treurspelen van Heinsius en HooftGa naar voetnoot41 nog beginnen! Eerst blijven de verwachte ver- | |
[pagina 334]
| |
schijningen uit. Majombe geeft daarvoor de volgende verklaring: ‘Hy moet, op mijn gebot, een mudde koolzaets tellen;/ Soo (!) moet ick ommegaen met hem en sijn gesellen (= de spoken van de bekende treurspelen)/ Sie, als men hem ontbiet, hy magh niet ledigh staen’ (= des duivels oorkussen) (2497-2499). Een drastischer ontluistering van ‘de Helsche Geest’ lijkt me niet denkbaar. Hij was immers al eens eerder ‘onwilligh’ geweest om tevoorschijn te komen.Ga naar voetnoot42 e. Nu wordt het begrijpelijk, waarom een dubbele toverkol in de Aspasia moet optreden. De Lodippe-figuur moet zo dicht mogelijk bij ‘echte’ tovenaars aansluiten, opdat Majombe via haar een aantal satirische taken op het gebied van geestverschijningen met bijbehorende ‘toestel’ kan vervullen. Majombe zorgt voor een volledige ontluistering van de tovenaarsfiguur: òf op het toneel staan bedriegers, òf de toneelschrijvers en hun toneelstukken bedriegen het publiek. Cats heeft het toneelbedrog van Lodippe en consorten aan de kaak willen stellen maar tevens de bedriegers, zoals de dilettante Majombe. Daarvoor dient de verdubbeling van de toverscene in de Aspasia. f. Het hoogtepunt in deze anti-spokerij is de verschijning van het spook. Majombe's geest heeft het kennelijk nog zo druk met koolzaad tellen, dat zij diens rol zelf maar vertolkt. Zij verschijnt in een suggestieve vermomming, waarmee zij schrik en beven veroorzaakt bij de dames. ‘Ey! waerom is dit volck soo wonderlijck bevreest?’, vraagt Phrix (2532). Deze Phrix weet er wel raad mee: hij grijpt met behulp van een paar makkers het spook bij de lurven en ontmaskert de ‘oude queen’, Majombe, die stevig gebonden van het toneel wordt gedragen: ‘Men lijt Majombe, gebonden zijnde, binnen’. (Aantek. van Cats bij vs. 2569). g. Zo pakt Cats de spoken op het toneel aan: inpakken en wegwezen. Wie mèt G.A. van Es de satire op de spookverschijningen onvoldoende herkend heeft, weet geen raad met deze ‘overbodige’ scene. Hem is de dubbelzinnige verdubbeling van Lodippe's bezweringskunsten ontgaan. Lodippe wordt half-serieus ten tonele gebracht om deze Hooftiaanse figuur op de radikaalste wijze belachelijk te kunnen maken met Majombe. h. Een voorloper van Majombe is wellicht Mantis in de Polyxena van Samuel Coster (editie-Kollewijn, p. 413). In de vermomming van de geest van Achilles moet hij optreden om de Grieken aan te zetten tot de moord op Polyxena (Pol. 1019-1090), waarna hij ongestoord kan vertrekken. Deze spookverschijning is geensceneerd door Ulysses, dus als bedrog bedoeld (Pol. 800-845). Heeft Cats zich door dit motief - maar dan in averechtse zin - laten inspireren? De satire op spookverschijningen is te meer belangwekkend, daar hier een van de belangrijkste invloeden van Hoofts toneelspelen onschadelijk wordt gemaakt.Ga naar voetnoot43 Opvallend is de | |
[pagina 335]
| |
verdwijning van deze geesten, nadat de Aspasia met veel succes - dus niet onopgemerkt - in de Amsterdamse schouwburg gebracht is. Een direkte relatie tussen deze twee verschijnselen heb ik echter niet kunnen vinden (zie hierover ook het slot van par. 7 met noot 66). 16. De verheven toon van het treurspel, waarin de eenvoudige herders als ideale nobele minnaars spreken, heeft zijn komische tegenhanger in een gewaagde uitlating van ‘een deftigh wijf’ (2155), de moeder van Cyrus, Parisatis. Zij zegt op haar boers: ‘Geen hooft en vreest de kam, dan dat vol seeren is;/ En wie sijn billen brant moet sitten op de blaren’ (2432-2433). Een dergelijke volkse wijsheid komt nergens anders in het spel voor! De bordjes zijn hier voor een ogenblik verhangen om het publiek te herinneren aan de verheven taal, waartoe ook de figuren van eenvoudige stand in de tragicomedie, waaronder het Nederlandse pastorale spel thuishoort, verplicht zijnGa naar voetnoot44 op gezag van Seneca en Horatius bij monde van Scaliger, Heinsius en vooral op voorbeeld van Hooft. 17. De titelheldinnen Aspasia en Granida zijn elkaars tegengestelden. Granida is een vergoddelijkte minnares van prinselijke afkomst - het Hooftiaanse droombeeld van de geïdealiseerde liefde -, die bereid is in landelijke rust en eenvoud, ver van het hof, met haar geliefde man te leven. Aspasia wenst ver van die landelijke rust en eenvoud aan het hof te leven in het gezelschap van haar keizer. Haar levensideaal is werelds, de liefde neemt er bovendien niet de voornaamste plaats in. Het hofleven boeit haar: vergiffenis schenken aan roddelende hofjuffers is bijvoorbeeld iets, wat het herdersleven niet bieden kan. Aspasia is in deze visie het ontnuchterende anti-beeld van Granida.
In een volgende aflevering zullen we de achtergronden van de satirische Aspasia nader onderzoeken. Daarbij komt veel historisch materiaal naar boven.
Rheden, Margrietstraat 2 d.j.m. ten berge |
|