De Nieuwe Taalgids. Jaargang 69
(1976)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 312]
| |
Een bijzondere orde van cruysbroersIn Everaerts ‘Esbatement van Aerm jnde Buerse’ (1529) ontslaat Sulc Ghemeene Man (= een of andere meneer A; niet noodzakelijkerwijs een handwerksman, wat hij volgens de commentaar van Muller en Scharpé is en zeker niet ‘de arme handwerksman’, die zij in hem zien) zijn knecht Aerm jnde Buerse wegens de heersende malaise. Hij raadt hem aan maar bij Elckerlyc (= iemand, wie dan ook; niet ‘de gezeten burgerij’, een interpretatie van de commentaar, die niet past in het stuk) werk te gaan zoeken. Nadat Aerm jnde Buerse zich bekend heeft gemaakt aan Elckerlyc, zegt deze, dat hij over acht dagen nog maar eens terug moet komen. Ja, na zeven jaar komt hij nog vroeg genoeg, want: Aerm jnde Buerse/lettele proffyts somt.
Ghy doet Elckerlyc/menich hardt stuenekin stuenen.
Tes een aerm clooster daer gheen mueneken wuenen
Van Cruusbroerkins die van elc/zyn begheert fyn.
Waarop Aerm vraagt: Waeromme Cruusbroers?
En Elckerlyc antwoordt: Omme datse lief ende weert zyn Ende Elckerlyc bystaen moetict al clappen.
Se doen wel theerren/ende ghy doet smal pappen.
Se maecken elc vroylic/maer ghy elcx vruecht cort (C.E. 17, 135-144).
In ‘Den boom der schriftueren’ (Nijhoff-Kronenberg 2549 [1540?], B 6vo en B 7ro ro) zegt Menschelike leeringhe: die metten cruys bruers wel zijn bekent/
Die leer ic iaghen na groote beneficien
Ia twintich iaer te voren/leggende suspicien
Om eenen te stekene/wt sijnen setel/vast
En doer dit leven/vol alder malicien
Lucifer mijn vrient/wel vol sijnen ketel/tast.
Anna Bijns kent de cruys bruers ook; in één van haar refereynen waarin zij alle redenen opsomt, waarom de wereld gaat alzo zij gaat, staat o.a.: Om datmen verdrijft gheestelijcke persoonen,
Om datmen ketters laet afcoopen met ghelde,
Om dat de cruys bruers alle misdaet verschoonen,
Om dat justitie moet inden torfhoeck woonen,
- - - - - - - -
Hier om gaet de werelt alsoo sij gaet (‘Refereinen’, Bogaers en Van Helten [1875], blz. 151). | |
[pagina 313]
| |
WNT 8, 433 vermeldt i.v. kruisbroeder: ‘mnl. crucebroeder, naam voor de leden van verschillende geestelijke orden, congregaties, ridderorden enz.’ en geven dan als eerste voorbeeld de hier - uitvoeriger - aangehaalde plaatsen uit Everaert en Anna Bijns (gevolgd door andere plaatsen, waar het woord echter een andere betekenis heeft dan die waarom het hier gaat). In zijn uitgave van ‘Den boom der schriftueren’ licht Schotel de geciteerde plaats niet toe; Bogaers en Van Helten omschrijven het woord in hun ‘Verklarende Woordenlijst’ (1875), als ‘geestelijke’. Muller en Scharpé geven de volgende toelichting: ‘Cruusbroer(kin)s, een monniksorde, aldus genoemd naar het witte kruis op hun zwarte scapulieren, levende naar den regel van Augustinus, en in nauwe betrekking staande tot de Dominicanen (Moll, Kerkgesch. II2 125); hier, naar 't schijnt, genoemd als monniken die 't er goed van nemen?’ De geciteerde verklaringen maken de passages echter niet duidelijk. De cruusbroers zullen wel geldstukken zijn, penningen met een kruis erop aan één zijde, zoals de kruisdaalder (WNT 8, 440) en de Duitse Kreuzer. Kruis in de betekenis van ‘geld’, ‘geldstuk’ was heel gewoon (Mnl. Wdb. 3, 2155, 9 en WNT 8, 426); in de bundel ‘Satyra’ (1642), blz. 182 komt ook cruyceloos voor in de betekenis van ‘berooid’, ‘zonder een cent’ (‘cruyceloos om te betalen den Weert’). In het hoofdstuk Avarice in ‘The confession of the Seven deadly Sins and the search for truth’ van ‘Piers the Ploughman’ wordt gesproken van ‘love of the cross - the one on the back of the gold pieces!’ Goodridge zegt in zijn toelichting: ‘The word “cross” frequently refers to that stamped on the back of coins, and it became a slang word for coin (as in 2 Henry IV, 1.ii.253)’; zie Piers the Ploughman. William Langland. Translated into modern English with an introduction by J.F. Goodridge, Penguin books, 273, n. 17; zie ook The Oxford Dictionary II (1933), 1193 cross III, 20: ‘Numism. The figure of a cross stamped upon one side of a coin; hence, a coin bearing this representation; a coin generally. Obs.’ Du Cange2 2,638 kent het woord ‘crux’ in die betekenis: ‘Crux, in monetis dicitur pars illa, qua Crux representatur, Pila vero pars aversa: et si forte nulla sit in alterutra parte crux insculpta, tum pars illa, in qua Principis effigies exstat, Crux appellatur, retenta semper aversae parti Pilae nomenclatura’. Doodernstig! Maar de satirische benaming ‘cruusbroers’ voor geld is al ingeluid door het satirische gebruik van het gewichtige woord ‘crux’ in dezelfde betekenis zoals b.v. in een spotlied uit de school van Wouter van Châtillon, die in de tweede helft van de twaalfde eeuw leefde. Over de curia sprekend zegt de onbekende dichter: nummis in hac curia non est qui non vacet;
cruxGa naar voetnoot1 placet, rotunditas et albedo placet;
et cum totum placeat et Romanos placet,
ubi nummus loquitur, et lex omnis tacet.
| |
[pagina 314]
| |
De in de Nederlandse citaten gehekelde geldzucht van alle mensen en de macht van het geld, dat stom is, maar alles recht maakt wat krom is, zijn precies terug te vinden in deze zoveel oudere regels, waarin het kruis even satirisch functioneert als de cruusbroers dat bij ons doen.
Een soortgelijke personificatie komt ook voor bij Everaert in het ‘Esbatement van Scamel Ghemeente ende Trybulacie’: Als Beernaert Quareyt/wel wilde looppenGa naar voetnoot2
Ende [jc] Hans van der Gauwe/vant jnder tasschen
Ter stont liepic/my zuueren wasschen (C.E. 8, 111-113).
Hans van der Gauwe is een gouden munt, zoals Hans vanden Ryne en Jan de France (C.E. 5, 41 en 42) Duitse en Franse wijnen zijn en armoede elders wordt gepersonifieerd als Jonker Pover (Tuinman, Sprw. I, 138), Meester Pover (Het Boek der Rabauwen en Naaktridders, Victor De Meyere en Lode Baekelmans [1914], 69) of Piet van de Pover (in een volkslied uit het land van Mechelen, ‘Ons Volksleven’ 9, 114 en zie voorts WNT 12, 3414). Met deze paar voorbeelden is het legioen van de personificaties nog lang niet volledig opgesomd. Met de cruusbroerkins, die van elc zijn begheert drukt Everaert hetzelfde uit als wanneer hij de Cnape in het ‘Esbatement vander Vigelie’ (1526), r. 93 laat zeggen: ‘Ambochsman eere/pennyncx vrient’, een regel die elders bij hem nog eens voorkomt: ‘Ambochsman heere/pennyncx vrient’ (16, 96), d.w.z. ieder is tuk op geld, ambachtsman zowel als heer (de verklaring van Muller en Scharpé, blz. 566, lijkt mij niet juist. Deze luidt: ‘“Een ambachtsman die als een heer, weelderig leeft ('t heertje is) moet later zuinig leven, erg op den penning zijn”; - zoo gewonnen zoo geronnen!.’ De cruusbroers van de citaten maken dan ook, anders dan de commentatoren hebben gemeend, geen deel uit van een geestelijke orde maar van een zeer materiële orde van zaken!
Rijswijk, Mauritslaan 14 j.b. drewes |
|