| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
S.F. Witstein. Bredero's ridder Rodderick. Groningen (H.D. Tjeenk Willink) 1975. De Nieuwe Taalgids Cahiers 4. 64 pp. [Prijs: f 9,50].
De sedert 1968 verschijnende nieuwe uitgave van de Werken van G.A. Bredero heeft als positief te waarderen neveneffect dat de verschillende delen prikkelen tot verder onderzoek. Dit komt mede doordat de editeurs de vrijheid wordt gelaten, aan bepaalde facetten grote aandacht te schenken en andere te laten liggen. Zo stimuleerde Veenstra's nadruk op de wereldbeschouwelijke aspecten van Griane L. Rens tot een studie over de opbouw van het stuk in het licht van de Palmerijn-roman (SpL. 16 (1974), p. 93-118). En omgekeerd zetten de traditioneler inleidingen van Kruyskamp op Rodd'rick ende Alphonsus (1968) en Stommen Ridder (1973) dr. S.F. Witstein aan tot een tweetal beschouwingen die weer meer lijken aan te sluiten bij de door Veenstra gevolgde werkwijze. In De nieuwe taalgids 67 (1974), p. 439-48 publiceerde zij een studie over ‘Het erotisch-ethische referentiekader in Bredero's Stommen ridder, en de betekenis daarvan voor het handelingsverloop van dit spel’, uitwerking van een voordracht op het 33e Nederlandse Filologencongres in april 1974, en in 1975 verscheen als Nieuwe Taalgids Cahier een boekje van haar hand onder de titel Bredero's ridder Rodderick. De laatste studie (aan het slot gedateerd op mei 1973) is het onderwerp van deze recensie.
Witstein zet zich af tegen Kruyskamps opvatting van de centrale idee van het stuk: ‘die van de held (Alphonsus) die te gronde gaat aan de onmogelijkheid om een idee (de absolute vriendschap) in de wereld te verwezenlijken, terwijl zijn tegenspeler (Rodderik) eveneens te gronde gaat omdat hij niet in staat is hartstocht (min) en idee te verzoenen’ (Rodd'rick ende Alphonsus, ed. C. Kruyskamp, p. 30). Problematisch bij deze interpretatie is, dat de dramatische wending aan het slot van het stuk, waar Rodderick per vergissing Alphonsus doodt, volstrekt losstaat van de door Kruyskamp centraal geplaatste ondergang door de onbereikbaarheid van het vriendschapsideaal. Kruyskamp meent op grond daarvan dan ook, dat de slotscène als dramatisch hoogtepunt tekortschiet.
Tegenover deze opvatting stelt Witstein dat de vriendschapsidee weliswaar van belang is in het stuk, maar dat deze zeker niet de stuwende kracht van de handeling in het ‘tragische’ slotbedrijf constitueert (p. 2). Het tragisch einde moet veeleer gezien worden als het hoogtepunt van een hele serie paradoxale wendingen in het lot van de hoofdpersonen. Rodd'rick ende Alphonsus is een noodlotsdrama: het ‘onaantastbaar imperium van de Fortuin waaronder de mens gesteld is, vormt de basisidee van het stuk’ (p. 7). ‘Vanuit deze basis wordt Roddericks wijze van handelen opgebouwd, en door de toeschouwer door middel van besturing door de dichter, geëvalueerd.’ De figuur van Rodderick blijkt dan een didactisch exemplum te zijn van hoe men niet moet handelen in de door Fortuna geschonken voorspoed resp. tegenspoed.
De hoofdmoot van Witsteins studie is gewijd aan a) een onderzoek naar de wijze waarop Bredero zijn publiek ethisch instrueert, opdat het in staat zal zijn Roddericks handelwijze te beoordelen en de tragische wending aan het slot op
| |
| |
adequate wijze te verwerken, en b) een analyse van de tragische wending op grond van het in a) behandelde. Het zijn vooral de koren die, door te refereren aan de contemporaine moraalfilosofische opvattingen, een kader verschaffen voor een juiste receptie van de tragedie door de toeschouwer. Het publiek leert inzien, hoe fataal het afloopt met iemand die door een tekort aan temperantia zich ongeremd laat meeslepen door de hartstochten die de mens speciaal in tegenslag belagen.
In een excurs (p. 49-54) gaat Witstein kort in op de plaats van Bredero's treurspel in de ontwikkeling van de renaissancistische theorie inzake de tragedie. Ze sluit zich aan bij de hypothese van W.A.P. Smit dat de voornaamste opvattingen van Scaliger in versimpelde vorm gemeengoed waren onder de dramatische auteurs uit deze periode. Afgezien van één belangrijke uitzondering: het gebruik van komische scènes, past Rodd'rick ende Alphonsus binnen deze opvattingen.
Deze kleine studie is om verschillende redenen belangrijk. In de eerste plaats vanuit methodisch opzicht. Witstein laat hier zien (en nog duidelijker gebeurt dat in het artikel over Stommen Ridder), hoe een modern waardeoordeel over de structuur van een toneelstuk uit het verleden kan falen, indien onvoldoende rekening wordt gehouden met de functie die een dergelijk werk heeft volgens de toenmalige opvattingen. De wijze van functioneren blijkt op haar beurt slechts gekend te kunnen worden op grond van inzicht in het levensbeschouwelijke referentiekader. Op deze manier worden verschijnselen binnen de tekst (de functie van de koren, de aard van de tragische wending, de verhouding tussen de personages) in een zinvolle relatie gebracht tot verschijnselen buiten de tekst (de toenmalige opvattingen over literatuur en toneel) en deze op hun beurt met verschijnselen buiten de literatuur (de ethisch-psychologische opvattingen, het ‘wereldbeeld’). Het aantrekkelijke van deze (natuurlijk niet hier voor het eerst toegepaste) methode is, dat de erin gehanteerde hypothesen op elk niveau vatbaar zijn voor aanvulling, correctie of vervanging. De beschrijving van het levensbeschouwelijke referentiekader kan bijgesteld worden, en genuanceerd naar milieu en vooral naar periode; er kan onderzocht worden hoe het van toepassing is op andere literaire werken en op andere verschijnselen in hetzelfde literaire werk; de aangetroffen verschijnselen kunnen weer dienen ter toetsing van de veronderstelde relaties.
Witsteins analyse van Rodd'rick ende Alphonsus is superieur aan die van Kruyskamp niet alleen omdat ze komt tot een meer coherente interpretatie, maar ook omdat ze erin slaagt de in het stuk opgemerkte verschijnselen op overtuigende wijze in verband te brengen met verschijnselen buiten de tekst, i.c. met het toenmalige cultuurpatroon.
Om vat te krijgen op de moeilijk grijpbare factor van ‘de toeschouwer’ in haar reconstructie van het functioneren van dit stuk, hanteert Witstein enkele principes uit de communicatietheorie (p. 8-9). Op het eerste gezicht lijken deze opmerkingen over zender, boodschap en ontvanger (als méér theoretische noties) het intrappen van open deuren te zijn. Bij nader inzien blijken ze echter een
| |
| |
bruikbaar kader te bieden voor het onderzoek, o.a. omdat op deze wijze verantwoord kan worden, waarom een onderzoek naar de reële sociaal-culturele structuur van het betrokken toneelpubliek achterwege kan blijven.
Behalve wegens de methode is Witsteins boekje van belang, omdat het op een gelukkige wijze de recente tendens voortzet om Bredero ook wat zijn denkbeelden betreft au sérieux te nemen. De bereidheid daartoe kan de interpretatie en evaluatie van zijn werken alleen maar ten goede komen.
Ik heb zoëven al opgemerkt dat ik het betoog van Witstein ten aanzien van Bredero's ridder Rodderick overtuigend acht. Met haar conclusies kan ik geheel meegaan. Als ik in het volgende toch enkele bedenkingen opper, dan hebben die minder betrekking op de resultaten van dit onderzoek, dan op wat zij (mogelijk vanuit een noodzakelijk streven naar beknoptheid) niet heeft gedaan. Daarbij noteer ik enkele losse gedachten die deze stimulerende studie bij mij opriep.
Witstein heeft haar analyse van het stuk bewust beperkt tot de figuur van Rodderick (p. 3). Zij behandelt dan ook telkens alleen de tekstgedeelten (m.n. uit de koren) die op Roddericks wel en wee betrekking hebben. In het algemeen is tegen een dergelijke beperking weinig in te brengen. Haar aanpak wekt echter de suggestie dat Rodderick de hoofdpersoon van het spel zou zijn, en in de loop van het betoog wordt hij dat ook steeds meer. Op blz. 47 en in de Samenvatting (p. 55) spreekt ze over hem als ‘de held (in dit treurspel)’. Expliciete argumenten hiervoor ontbreken. En die waren toch wel nodig, al was het maar omdat het stuk nu eenmaal Rodd'rick ende Alphonsus heet en omdat Kruyskamp blijkens het hierboven gegeven citaat Alphonsus als ‘de held’ beschouwt en Rodderick als zijn ‘tegenspeler’.
Het komt mij voor dat de formuleringen van zowel Kruyskamp als Witstein te veel uitgaan van de traditionele conceptie van de klassieke tragedie, waarin het lot van een ‘tragische held’ centraal staat. M.i. past het veel beter bij de - door Witstein geschetste - functie van Bredero's drama om het te zien als een demonstratie van een centrale gedachte (de wisselvalligheid van de fortuin) aan verschillende gevallen naast elkaar. Alphonsus en Rodderick zijn vanuit dit opzicht gelijkwaardig. Hun aandeel in het stuk verschilt ook niet zoveel: weliswaar is Rodderick langer ten tonele aanwezig, maar Alphonsus krijgt iets meer tekst in de mond gelegd dan zijn vriend. Door uit de koren alleen die passages te lichten die betrekking hebben op Rodderick, verdoezelt Witstein een parallellie die in het stuk aanwezig is. De negende strofe van het eerste koor (r. 697-702) plaatst naast elkaar beider gebrek aan maat: Alphonsus in zijn ontroostbaarheid en doodsverlangen, Rodderick in zijn blijdschap. Het koor aan het eind van het vierde bedrijf werkt eveneens de centrale gedachte uit aan de hand van enige parallelle gevallen: zinspeelt strofe 2 vooral op Alphonsus en strofe 3 op Rodderick, de overige zes tonen in telkens twee strofen resp. de doodsdrift van Alphonsus, de ‘dartel lust’ van Rodderick en zijn gezelschap en vervolgens ook nog de ‘eerloosen eyghen-baat’ van de moorse rovers, die de derde partij vormen in het erop volgende bedrijf.
| |
| |
Het zou naar mijn mening Witsteins betoog nog versterkt hebben, als ze kort had laten zien dat de door haar aangewezen ‘les’ van het stuk in de andere figuren evenzeer naar voren komt als in Rodderick. Alphonsus demonstreert óók hoe de mens niet moet handelen, en hetzelfde geldt op meer elementair niveau voor Geraldus (vgl. r. 1683-4: ‘Wegh Reden, gaat ter sy, vertreckt ghesonden Raadt; Mijn harsselóós besluyt den vollen breydel laat.’) en voor Nieuwen-Haan. Net als Rodderick maakt Alphonsus in het laatste bedrijf een ‘bekering’ door. Nog in r. 2243 wil hij zelfmoord plegen; eerst na Elizabeths emotionele tirade, waarin ze haar leven aanbiedt voor het zijne, komt hij tot bezinning (r. 2320-1), en wel zodanig dat hij stervend Rodderick kan terechtwijzen als die op zijn beurt tot zelfmoord wil overgaan (r. 2409-10). Dat we in de Slot-redenen meer over Rodderick horen dan over Alphonsus, is verklaarbaar uit het feit dat de laatste gestorven is, en zegt niets over de relatieve belangrijkheid van de figuren.
Deze Slot-redenen blijven overigens een merkwaardig fenomeen. Omdat iedere verbinding met de tekst is losgelaten, denkt Witstein hier ‘liever dan aan de gebruikelijke Rederijkersallegoresen aan de contemporaine picturale mode die Bredero als schilder vertrouwd was en waarbij aan profane, meestal mythologische, geschiedenissen en figuren door allegorische duiding een hogere, geestelijke betekenis werd toegekend, eveneens zonder steun in de concrete voorstelling.’ (p. 5). Het is best mogelijk dat deze relatie met de beeldende kunst aan te wijzen valt (Witstein geeft geen voorbeelden), maar de invloed van de rederijkerallegorese wordt hier al te vlot terzijde geschoven. Vergelijk bijvoorbeeld Naaman Prinche van Sijrien (1553), een spel dat tot het bezit van de Eglentier behoorde en dat nog in 1591 gebruikt is bij het schrijven van Wercken der Bermherticheyd VI (ed. Hummelen-Schmidt, p. 34). Ook hierin geeft het ‘buitenspel’ (met de allegorese: ‘Bijder Marthen suldij verstaen,... Die consciencie van gúeden wille’, etc.) volgens Hummelen een ‘van het binnenspel geheel vrij staande interpretatie’ (ibidem, p. 28). Het verschil met de allegoriserende ‘epiloog’ in de twee spelen van Piramus en Thisbe, die Van Es in 1965 heeft uitgegeven, is m.i. evenmin groot. (Een curieus gegeven is, dat Bredero zijn toeschouwers na het vijfde bedrijf laat ‘wakker schrikken’, als uit een dagdroom: ‘Scheurt op u slap'righ sluymer-oogh: Verjaaght u huyv'righe grillen:’. In Naaman wordt het ‘binnenspel’ als een droom van Gúede Opinie gepresenteerd, die na afloop ‘verschiet uijtten slaep’. Of is er bij Bredero alleen sprake van een vorm van het attentum parare?) Het is overigens gevaarlijk naar enkelvoudige oorzaken te zoeken in een periode waarin, ondanks de afwijzende houding van de Hervorming, de allegorie
nog zozeer in de lucht zit. Ook Heinsius wijst juist de allegorische betekenis van de figuren der Pandora-mythe (door hem als potentieel treurspel beschouwd) aan als drager van de diepere, zedelijke waarde van dit ‘drama’ (J.H. Meter. De literaire theorieën van Daniel Heinsius. Amsterdam 1975, p. 137-40, 144).
Ik vraag me verder af, of het mogelijk is bij een behandeling van de didactische functie van Rodd'rick ende Alphonsus de Slot-redenen alleen te gebruiken
| |
| |
als bron van enige feiten omtrent de levensloop van Rodderick en verder de allegorische ‘les’ buiten beschouwing te laten. Blijkens het feit dat het ‘plaudite’ pas ná de Slot-redenen komt (r. 85-9 - tenminste in de overgeleverde redactie van het spel -, behoort de allegorische explicatie tot de ‘boodschap’ die aan de ‘ontvanger’ (i.c. de toeschouwer in Bredero's tijd) gepresenteerd werd. Binnen Witsteins doelstelling had daarom m.i. een bespreking gepast van de moraal die in de allegorese is vervat en die mij, oppervlakkig gezien, inpasbaar lijkt in het door schrijfster geschetste ethisch-psychologische referentiekader.
Ik ben het op één punt oneens met Witsteins interpretatie van de tekst. Op p. 29 stelt ze dat de koning laat blijken eigenlijk aan Roddericks kant te staan in het conflict tussen deze en het duo Almijn en Haalna: ‘Immers, wanneer hij zoals het recht dit eist, Almijn en Haalna het woord verleent om zich te verdedigen, voegt hij hun toe:
Soo gheeft hem knap sijn eysch [nl. teruggave van de Moorse officier, SFW.], of anders ghy moet kampen
(r. 1106).
Dit nu zijn de alternatieven die Rodderick zelf in zijn pleidooi had gesteld [Vgl. vss. 1078-1082]. Die welwillendheid op het hoogste juridische niveau betekent voor de toeschouwer een rechtvaardiging van zijn sympathie voor de held (...).’ Witstein laat ons hier niet zien, dat de geciteerde woorden (r. 1106) afhankelijk zijn van een voorafgaande voorwaardelijke zin. De koning beklemtoont zijn onpartijdigheid en zegt vervolgens (r. 1105): ‘Daarom spreeckt, hebdy recht: Maar wan-troudy 'tgheluck, Soo gheeft hem knap sijn eysch,... (etc.).’ M.a.w.: ‘als je geen vertrouwen hebt in de goede uitkomst [vgl. voor deze bet. WNT 4, 1292: “Toen d'ongeluckige Priaem eertijts begost aen 't geluck des oorlooghs van Dardanie te mistrouwen”, vondel, proza-Eneas, W.B.-ed. 6, 486], als je weet niet in je recht te staan, geef dan meteen maar toe.’ Daar spreekt geen vooringenomenheid uit. Dat de koning hier partijdig zou zijn, wordt gesuggereerd door Almijn: ‘ghy doemt ons sonder reden’ (r. 1107). Maar dat is een insinuatie. En juist omdat dit het geval is, kan Rodderick zo fel reageren in r. 1135 vgg.: ‘ick hóórt met open óóren, Datmen alleen niet my, maar oock den Coningh schelt.’ Nog explicieter gaat hij in op Almijns verwijt in de vss. 1155-56: ‘Ghy dringt den Koningh op [gij schuift hem in de schoenen] dat hy u t'onrecht doemt, Daar ghy valsch'lyck aan lieght,...’ Het lijkt me dat het behoud van de koning als ‘ideale’ (en dus boven de partijen staande) figuur Witsteins betoog op p. 31-32 alleen maar versterkt. Voor de sympathie van de toeschouwer is 's konings welwillendheid niet per se nodig.
Ten aanzien van het hoofddeel van de studie heb ik verder nog slechts enkele losse opmerkingen, niet als kritiek maar als minieme aanvullingen bij wat Witstein geeft.
Het feit dat de vriendschap van Rodderick en Alphonsus nooit werkelijk ge- | |
| |
doofd is (Witstein p. 2, contra Kruyskamp), blijkt ook duidelijk in het eerste koor. Vgl. r. 651 ‘bedelven’ (niet: ‘verdwijnen’), en vooral de tweede en derde strofe (r. 655-66).
Indelingen van de verschillende hartstochten (p. 18) vindt men ook in de rhetorica's, bijv. bij Vossius. In diens Commentariorum rhetoricorum sive oratoriarum institutionum libri sex zijn niet minder dan 92 bladzijden aan de affecten gewijd (ik gebruikte de ed.-1643).
Bij de bespreking van het tweede koor van Achilles ende Polyxena (op p. 46) had verwezen kunnen worden naar F. Veenstra's ‘Harmonieënleer in de Renaissance’, in: Weerwerk. Assen 1973, p. 187-200.
De Excurs over de plaats van Bredero's drama in de tragedieontwikkeling tijdens de Renaissance geeft een duidelijke uiteenzetting over J.C. Scaligers opvattingen en de verhouding van Rodd'rick ende Alphonsus daartoe. (Een uitvoeriger studie over de literatuur-historische plaats van Rodd'rick ende Alphonsus, door Marijke Spies (uit 1963) bevindt zich in de scriptieverzameling van het Instituut voor Neerlandistiek te Amsterdam.) Na Smits opmerkingen over deze kwestie brengt deze toegift van Witstein geen nieuws, maar wel een zekere precisering.
Het komt me voor dat er in het vrijwel tegelijk met dit boek verschenen proefschrift van J.H. Meter over Heinsius' literaire theorieën aanknopingspunten te vinden zouden zijn voor een hernieuwd onderzoek van de theoretische achtergrond van ons vroege Renaissancedrama. O.a. in Heinsius' werk van vóór De tragoediae constitutione (1611) treffen we noties aan, die doen denken aan wat Witstein zegt over de opzet van Rodd'rick ende Alphonsus. In de Opdracht van de Auriacus (1602) spreekt Heinsius over de tragedie als prudentiae magistra: ‘door alle lotgevallen en gevaren van het menselijke leven uit te beelden, herinnert het [treurspel] de mens aan zijn beperktheid en leert het hem zijn grenzen niet te overschrijden’ (Meter, p. 143).
Willem van Oranje, in Auriacus, wordt net als Rodderick door een blind noodlot geveld. ‘Zijn strijd tegen dit lot maakt hem tot een zedelijk voorbeeld, ook zijn uiteindelijke berusting in dit lot past geheel in het kader van het Stoïcijnse heldenideaal.’ (Meter, p. 155). In Heinsius' oratie De utilitate quae e lectione Tragoediarum percipitur (tussen 1609 en 1612) staat het besef van de nietigheid en vergankelijkheid van de mens op de voorgrond (Meter, p. 142). Over zijn allegorische interpretatie van de Pandora-mythe (Pandora is zinnebeeld van het toeval) heb ik hierboven al gesproken. Wat de opbouw van de tragedie betreft, constateert Meter voor deze jaren een mogelijke aansluiting van Heinsius bij Scaliger (p. 148). Nader onderzoek van Heinsius' vroege geschriften speciaal gericht op de relatie met het Nederlandse Renaissancedrama zal wellicht kunnen uitmaken, of het hier gaat om enige toevallige overeenkomsten, of om een wezenlijke verwantschap in theoretisch uitgangspunt.
Of Bredero van Heinsius' ideeën op de hoogte geweest kan zijn? In de opdracht van Rodd'rick ende Alphonsus vermeldt Bredero zoals bekend Heinsius en Scriverius als ‘myne vrunden’, maar dat is in 1616. Contacten voor 1611 lijken me hoogst onwaarschijnlijk. Maar anderen kunnen als zegsman gediend
| |
| |
hebben: Samuel Coster, die tussen 1607 en 1610 in Leiden studeerde, of Hooft. In elk geval is ook t.a.v. Bredero's uitspraken over poëzie in de Opdracht van zijn Spaanschen Brabander Meters constatering dat Heinsius een ‘platoniserende’ periode heeft gekend, een intrigerend gegeven.
Deze opmerkingen bij Witsteins excurs stoelen op belangstelling voor de door schrijfster behandelde problematiek en zijn in geen enkel opzicht bedoeld als kritiek. Wat de studie als geheel aangaat, kan ik mijn oordeel het beste samenvatten door de kwalificaties te herhalen die ik hierboven al gebruikte: overtuigend en stimulerend.
Amsterdam, Instituut voor Neerlandistiek
e.k. grootes
| |
J.L.M. Trim, J.F. Matter e.a.: Levend Nederlands, een audio-visuele cursus Nederlands voor buitenlanders, Cambridge University Press 1975. XXIV + 279 blz., ISBN 0 521 20506 9, prijs f 1235,60.
Ter verbetering van de vaak uiterst subjektieve beoordelingen van kursusboeken voor moedertaalonderwijs en vreemdetalenonderwijs verschijnen ook in Nederland steeds vaker kriterialijsten waarin een meer objektieve en gestandaardiseerde vorm van kursusbeoordeling wordt nagestreefd. Van Os (Levende Talen 316, 1976) onderscheidt drie stappen om te komen tot een juiste keuze van kursussen voor vreemdetalenonderwijs: kursusanalyse, kursusevaluatie en kursusbeoordeling. Bij kursusanalyse is sprake van ontleding in bestanddelen en aansluitende beschrijving van deze bestanddelen. Zo'n kursusanalyse kan een uiterst globaal karakter hebben, maar ook gebaseerd zijn op uitgebreid en gedetailleerd onderzoek van verschillende kursusonderdelen (bijvoorbeeld kwantitatieve analyse van selektie en ordening van de aangeboden woordenschat). Kursusevaluatie is alleen mogelijk op grond van de ervaringen van docenten en leerlingen/studenten met kursussen in het onderwijsleerproces. Ook kursusevaluatie kan gebaseerd zijn op globale gebruiksoordelen, terwijl daarnaast omvangrijk empirisch onderzoek naar leereffekten mogelijk is. Kursusbeoordeling kan tenslotte alleen geschieden op basis van kursusanalyse en kursusevaluatie.
De meeste kursusbeoordelingen bestaan echter uit boekbesprekingen of recensies die in het gunstigste geval getuigen van een zeer globale kursusanalyse of -evaluatie. Dergelijke recensies zijn bovendien meestal te kort en te subjektief: verschillende recensenten leggen om verschillende redenen verschillende maatstaven aan voor de bruikbaarheid van verschillende kursussen.
Na deze zelfkastijding wil ik toch globaal een aantal aspekten van de kursus ‘Levend Nederlands’ belichten. Daarbij betrek ik graag enkele punten waarop drs. F. Defesche mij heeft gewezen.
Ofschoon een toenemend aantal buitenlanders in en buiten Nederland/België zich om uiteenlopende redenen voor de noodzaak geplaatst ziet vaardigheid in het Nederlands te verwerven, is onderzoek op het gebied van het leren en onder- | |
| |
wijzen van Nederlands als vreemde taal nog steeds een verwaarloosd deelgebied van de neerlandistiek en evenzeer van de in Nederland bedreven toegepaste taalkunde. Dat de eerste kursus Nederlands, gericht op het ontwikkelen van de mondelinge taalvaardigheid, op naam van Bloomfield staat (Spoken Dutch 1944) is een vroege indikatie voor de late belangstelling in Nederland op dit terrein. Met ‘Levend Nederlands’ heeft zich voor het eerst een team over dit terrein ontfermd dat althans ten dele afkomstig is uit de sfeer van de toegepaste taalkunde in Nederland.
De kursus heeft een lange wordingsgeschiedenis. Het initiatief ertoe is uitgegaan van de gezamenlijke docenten Nederlands aan Engelse universiteiten. Op voorstel van de Universiteit van Cambridge heeft het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen financiële steun aan het projekt verleend. Van 1966-1967 werkte P.A.M. Seuren als research-assistent aan de kursus. Vanaf 1967 droegen J.L.M. Trim, direkteur van het Department of Linguistics van de Universiteit van Cambridge, en J.F. Matter, direkteur van de Afdeling Toegepaste Taalwetenschap van de Vrije Universiteit Amsterdam, eindverantwoordelijkheid over de uitvoering van het projekt. Het leeuwedeel van de werkzaamheden komt echter in Cambridge voor rekening van P.K. King en in Amsterdam voor rekening van E. Zuidema. Vanaf 1969 werd een voorlopige versie van de kursus door verschillende docenten in uiteenlopende onderwijssituaties op zijn bruikbaarheid beproefd. Op grond van deze gebruikersoordelen is de kursus vervolgens op tal van punten gereviseerd. Terugkijkend komt men onder de indruk van de omvang van een dergelijk projekt. Wie erover denkt een kursus Nederlands voor buitenlanders te ontwikkelen, moet bij de samenstellers van ‘Levend Nederlands’ voor bezinning terecht kunnen.
Ofschoon de kursus is afgestemd op gebruik door volwassen buitenlanders die geen voorkennis hebben van het Nederlands, wordt verder geen speciale doelgroep beoogd. Dit om pragmatische redenen gekozen uitgangspunt heeft belangrijke konsekwenties voor de opzet van de kursus. Zo wordt naast het Nederlands geen tweede taal gebruikt, behalve in de handleiding voor zelfstudie. Daarnaast hebben de samenstellers vanwege de sterk naar behoeften en achtergronden uiteenlopende doelgroep gekozen voor een opzet die een zo fleksibel mogelijk gebruik moet toelaten. Primair wordt het ontwikkelen van de mondelinge vaardigheden beoogd. Om die doelstelling te verwezenlijken is de kursus niet gebaseerd op één van de gangbare methodes van vreemdetalenonderwijs, maar verenigt veeleer verschillende onderwijsleerprincipes: zo wijzen het propageren van een monolinguale aanpak en de sterk mechanische opzet van de vele struktuuroefeningen op audiolinguale invloeden, terwijl de grammatikale informatie ten behoeve van kursist en docent getuigen van een meer kognitieve benadering van het leren en onderwijzen van moderne vreemde talen. De lange wordingsgeschiedenis van de kursus zal aan dit eclecticisme eveneens hebben bijgedragen.
De kursus bestaat uit drie komponenten: een kursusboek dat tegelijkertijd dienst doet als studieboek voor de kursist en als handleiding voor de docent, 7 tweesporige geluidsbanden (snelheid 9.5 cm/sek) en 28 dozen met filmstrips (5 zwart/wit en 23 in kleur). De kosten zijn niet gering: f 1235,60, te weten f 20,60
| |
| |
voor het kursusboek, f 315,- voor de banden en f 900,- voor de filmstrips. Afgezien van een inleidende les over fonetiek en spelling bestaat het kursusboek uit 23 lessen met de volgende uniforme struktuur:
- | een gesprek dat visueel door plaatjes wordt ondersteund; |
- | aanvullende fonetiek met bijzonderheden op het gebied van uitspraak en spelling; |
- | een samenvatting van het gesprek; |
- | struktuuroefeningen gebaseerd op het klassieke vierfasen-principe; de oefeningen zijn per les op drie niveaus van moeilijkheidsgraad gegroepeerd, waardoor een selektieve verwerking mogelijk is; |
- | een aanvullende woordenlijst; |
- | vragen over het gesprek; |
- | konversatie; bij ‘vragen over het gesprek’ en ‘konversatie’ worden mogelijkheden aangereikt tot vrije eksploïtatie van de leerstof; |
- | huiswerk, waarbij vooral de kennis van grammatika en spelling wordt getoetst. |
Overigens staat op p. X van de Inleiding dat per les de aanvullende fonetiek na de samenvatting komt; het omgekeerde is het geval. Verder zal de onderverdeling naar moeilijkheidsgraad van de struktuuroefeningen de selektief ingestelde kursist bij zelfstudie wel wat zoekwerk opleveren. De bij het kursusboek behorende geluidsbanden bevatten per les de tekst van het gesprek, de aanvullende fonetiek, de samenvatting van het gesprek en de struktuuroefeningen. Uit ekonomische motieven zijn de banden niet voorbewerkt, dat wil zeggen er zijn geen pauzes aangebracht op de bandposities waar kursisten een imitatie- of veranderingstaak moeten uitvoeren. Voor docenten die niet over de technische mogelijkheden beschikken om de gewenste pauzeduur snel en precies op de banden aan te brengen, ontstaan daardoor toch nogal wat problemen. De aanwijzingen op p. IX voor het pauzeren van de banden zijn verder voor diskussie vatbaar. De geluidskwaliteit van de banden is redelijk tot goed.
Ter ondersteuning van vooral de struktuuroefeningen bevat het kursusboek per les ‘tableaus’ en ‘grammatikale kommentaren’. De tableaus beogen het bevorderen van inzicht bij de kursist in de grammatikale problemen die de struktuuroefeningen oproepen. Dit inzicht moet bereikt worden met behulp van een geformaliseerd notatiesysteem waarin abstrakte generalisaties worden aangeboden die aan verschillende taaluitingen ten grondslag liggen. Men kan zich afvragen of deze tableaus de nagestreefde mediërende rol vervullen, in laatste instantie moet een dergelijke vraag echter op basis van kursusevaluatie worden beantwoord. Hetzelfde geldt voor het tweeledige doel van de grammatikale kommentaren: ze vormen een handreiking aan de docent om hem de eksplikatie van grammatikale problemen te vergemakkelijken en zijn tevens bedoeld als ‘naslaggrammatika’ (p. 217) voor de kursist.
Over een aantal deelaspekten van de kursus zij het volgende opgemerkt:
- | de illustraties bij het openingsgesprek van elke les getuigen soms van grote inventiviteit; in hoeverre ze funktioneren als bijdrage aan het taalverwervings- |
| |
| |
| proces moet opnieuw in een kursusevaluatie worden beoordeeld; |
- | de nogal monolithische doelstelling ‘volwassenen van wie de moedertaal een andere taal is dan het Nederlands de beschaafde Nederlandse omgangstaal te leren’ (Inleiding p. IX) heeft in de kursus wel erg weinig ruimte overgelaten voor in het Nederlands niet onbelangrijke taalvariatie-verschijnselen; |
- | welke selektie- en ordeningsprincipes bij de in de kursus aangeboden woordenschat zijn gehanteerd, wordt nergens verantwoord; zo ontbreken in de lijst van onregelmatige en sterke werkwoorden (p. 216) frekwent voorkomende werkwoorden als schrikken, vergeten, zitten (liegen komt overigens wel in de uitspraakoefeningen voor, maar niet in deze lijst), terwijl anderzijds in deze kursus voor beginners de leksikale informatiedrang van de samenstellers soms nauwelijks grenzen kent (vgl. de auto-onderdelen in les 17); |
- | wat tenslotte de sociale beeldvorming betreft: ook deze kursus volgt in zijn opbouw het patroon van de inmiddels klassiek geworden ‘textbook families’: in de tekstboekfamilie van ‘Levend Nederlands’ spelen daarbij de opinies, interesse en kontakten van studenten een belangrijke rol; daardoor zal identifikatie met de handelende personen voor niet-studerende kursisten wel bemoeilijkt worden. |
Een oordeel over de gebruikswaarde van de kursus moet zoals gezegd mede gebaseerd zijn op kursusevaluatie. ‘Levend Nederlands’ is in vergelijking met voorgangers best interessant voor zo'n kursusevaluatie. Wellicht kunnen daarvoor wegen en gelden gevonden worden. De inmiddels in de kursus geïnvesteerde voorbereidingstijd en financiële middelen maken een evaluatie mijns inziens in elk geval uiterst nuttig.
Nijmegen, Instituut voor Toegepaste Taalkunde
g. extra
|
|