Hoe meer... hoe meer... tòch een logische constructie?
De constructie ‘Hoe meer je werkt, hoe meer je verdient’ heeft me altijd sterk geïntrigeerd. Dat zo'n volzin, althans op het eerste gezicht, uit twee bijzinnen kan bestaan, valt de buitenlander vermoedelijk meer op dan de Nederlandstalige, die een dergelijke constructie nu eenmaal als evident beschouwt. Hoe het ook zij, ik heb onlangs op het merkwaardige feit gewezen dat ze in het Afrikaans facultatief is geworden (Spel van Zinnen, Album Van Loey, 1975, pp. 9-11). Maar hoe zou ze in het Nederlands zelf ontstaan zijn?
Misschien kan een korte alinea in de bekende studie van J.L. Pauwels, Het dialect van Aarschot en omgeving (Leuven, 1958, p. 404) ons enig licht verschaffen. In dat Vlaamse dorp zeggen de mensen:
Hoe meer dat ge die plant begiet, hoe harder dat ze groeit, of ook:
Hoe langer dat hij slaapt, hoe groter vaak dat hij krijgt.
De aanwezigheid van het (weer op het eerste gezicht) volkomen overbodige dat is geen verrassing voor wie ooit in aanraking is geweest met middeleeuwse of zelfs met 17de-eeuwse teksten (‘Wy examineerden ons onder malkanderen, wat geld dat wy by ons hadden’, vertelt Bontekoe, Spectrum van de Ned. letterk., XI, 111-112). Ze is in elk geval voldoende om in de twee door Pauwels aangehaalde zinnen de plaats van het werkwoord uit formeel oogpunt te rechtvaardigen. Het lijkt mij dan ook niet uitgesloten dat in een ver verleden de zinswending ‘hoe meer... hoe meer... ’ telkens gebruikt werd zoals dit nog in Aarschot (en waarschijnlijk ook elders) gebeurt en dat het nietszeggende dat later is komen te vervallen.
Doch zou dat in dit geval heus wel van meet af aan nietszeggend geweest zijn? Ik ben geneigd - als ik nog één stap verder durf gaan op de gevaarlijke weg van de hypothese - te veronderstellen dat zinnen als de Aarschotse oorspronkelijk luidden (mutatis mutandis, dit spreekt vanzelf) als volgt:
Hoe meer het is dat ge die plant begiet, hoe harder is het dat hij groeit
Hoe langer het is dat hij slaapt, hoe groter vaak is het dat hij krijgt.
Dit zou bevredigend zijn voor de logica, want de door mij ‘gereconstrueerde’ zinnen bestaan, heel normaal, uit bijzin en hoofdzin. Ze zien er weliswaar wat stumperig uit, maar zijn m.i. tot op zekere hoogte vergelijkbaar met b.v. deze versregel uit de Reynaert:
Al eist, dat ic nu van hier moet (1419) of met die uit Cruls Heynken:
Ist dat ghy nu anders doet dan ghy my seght (237)
75008 Parijs; 81, Boulevard Malesherbes
p. brachin
P.S. - Nauwelijks was bovenstaande bladvulling geschreven of ik kwam onder het herlezen van Kloekes Gezag en norm het volgende tegen: ‘Immers hoe meer men zich naar het AB richt, hoe ‘gezonder’ zou de taalontwikkeling zijn’ (p. 50). Ik zat even met stomheid geslagen. Zou de constructie met de ‘dubbele bijzin’ dus toch niet zo dwingend zijn als ik dacht... en als ik een kwarteeuw lang heb gedoceerd?