| |
| |
| |
Aankondigingen en mededelingen
Bundel Brachin
Tot de extramurale neerlandici die binnen het Nederlandse taalgebied zich een algemene bekendheid hebben verworven, behoort zeker de hoogleraar in de ‘langue, littérature et civilisation néerlandaises’ aan de Sorbonne, Pierre Brachin. Men kent zijn omvangrijke Anthologie de la prose néerlandaise (4 delen), zijn La littérature néerlandaise, zijn bewerking van W.A.P. Smits Vondelstudie, en zijn bundel Etudes de littérature néerlandaise, om niet te spreken van zijn vele tijdschriftartikelen. Ter gelegenheid van Brachins zestigste verjaardag zijn onlangs twaalf verspreide opstellen bijeengebracht in een bundel Faits et valeurs; douze chapitres sur la littérature néerlandaise et ses alentours, die is verschenen als deel IV van de ‘Bibliotheca Neerlandica Extra Muros’ bij Martinus Nijhoff in Den Haag. De artikelen: twee in het Nederlands (‘De Brusselse Kamer “Den Boeck” op het Gentse Rederijkersfeest van 1539’ en ‘Anton van Duinkerken als stilist’), één in het Duits (‘Vondel und Gustav-Adolf’) en de rest in het Frans, leggen getuigenis af van de brede belangstelling die Brachin bezit voor de Nederlandse literatuur en voor onze cultuur. Behalve over de al genoemde onderwerpen schrijft hij over Van Mander, Henriette Roland Holst en Teirlinck, over de Muiderkring en de Franse cultuur, het verblijf van Wolff en Deken in Frankrijk, Potgieter en de Zweedse literatuur, Nederland gezien door Hoffmann von Fallersleben, over Frans Erens als ambassadeur van de Franse cultuur in Holland en over Greshoff de francofiel. Juist het feit dat Brachin als Fransman onze letterkunde van buiten af kan bezien en beoordelen, terwijl hij door zijn grondige kennis van het Nederlands er toch wezenlijk mee vertrouwd is, maakt het de moeite waard kennis te nemen van zijn werk, dat dan bovendien als
voordeel biedt dat het de Nederlandse verschijnselen, zoals men uit de opgesomde titels kan afleiden, in een internationaal kader plaatst. Op deze wijze functioneert het werk van de Parijse hoogleraar naar beide kanten: intra- zowel als extra-muraal.
a.l.s.
| |
Gastenboek voor G.A. van Es
Eind vorig jaar verscheen het Taal- en letterkundig gastenboek voor prof. dr. G.A. van Es, dat de scheidende hoogleraar voor Nederlandse taal- en letterkunde te Groningen bij een afscheidsreceptie werd aangeboden. De redacteuren van dit Gastenboek, G. Kazemier en P.P.J. van Caspel, zijn erin geslaagd een indrukwekkende verzameling bijdragen op taal- en letterkundig gebied van vakgenoten in Nederland en België bijeen te brengen. Het meest informatief is een volledige inhoudsopgave, die hier volgt:
D.M. Bakker: ‘Volgorde van taalelementen: enkele preliminaire opmerkingen’, B. van den Berg: ‘Een partitieve constructie of een attributieve genitief?’, P.P.J. van Caspel: ‘De status van ‘graag’ in actieve en passieve zinnen’, J.B. Drewes: ‘Onze dagelijkse boterham’, F.G. Droste: ‘Buiten het bereik van de presuppositie’, H. Entjes: ‘‘Hun mond is droog van de dorst’ en Oostnederlandse varianten’, G. Geerts: ‘Van gij naar jij en U’, J. Goossens: ‘Analogieën in de historische vormleer van het Nederlands’, M. Gysseling: ‘Over het ontstaan van het bez. vnw. ‘hun’’, C.B. van Haeringen: ‘Voorhout 637-640: een alternatieve interpretatie’,
| |
| |
M. Hoebeke: ‘Voorzetselconstructies met infinitief + te in een zndl. dialekt’, J.G. Kooij: ‘Idioom en syntaxis’, P.J. Meertens: ‘Brieven van Klaus Groth aan Johan Winkler’, E. Nieuwborg: ‘Woordschikking in de verbale eindgroep’, J.L. Pauwels: ‘Inversie in uitroepende zinnen in volkstaal’, Willem Pée: ‘Zenden-sturen-schikken: dialektgeografisch onderzoek’ (met kaart), C.F.P. Stutterheim: ‘B duur en B mol bij Huygens en anderen’, F. de Tollenaere: ‘Van ‘Visic und Pulverhorn’ tot zndl. ‘fuzike’’, V.F. Vanacker: ‘Substantiefgroepen met dubbele ontkenning in zuidwestelijke dialekten’, S. de Vriendt: ‘Over herhaalbaarheid van woorden in de zin’, C.A. Zaalberg: ‘Tsoep Wegtermay kraait viktorie’, H. Bekkering: ‘Vestdijks ‘breidelloos relativisme’’, W. Blok: ‘Andries de Hoghe: een Plato Christianus’, J. Bosch: ‘De plaats van Maria in Hadewych's 29e lied’, P.P.J. van Caspel: ‘Van Dublin naar Harlingen: Joyce en Vestdijk’, J. Elema: ‘Het vertalen van het woordkunstwerk’, J. Gerritsen: ‘De tekst van Bredero's Liedekens’, M.J.M. de Haan: ‘Is Ferguut's geluk spreekwoordelijk?’, G. Kamphuis: ‘J.A. Weiland over de roman (1820)’, G. Kazemier: ‘Lanseloet van Denemerken’, Karel Meeuwesse: ‘Vondels uitbreiding van psalm 122 en C.P. Hooft’, W.A. Ornée: ‘Een vergeten werk van Pieter Langendyk’, M. Rutten: ‘Dante lezende’, Marg. H. Schenkeveld: ‘Nogmaals ‘De Molen’ van J.H. Leopold’, Sonja F. Witstein: ‘Hoofts ‘Achilles ende Polyxena’’.
Zoals uit deze inhoudsopgave blijkt, biedt de bundel een grote variëteit van onderwerpen, een variëteit die representatief genoemd mag worden voor het brede gebied waarop de neerlandicus Van Es zich bewogen heeft en zich nog steeds beweegt (getuige de ‘blauwe boekjes’ van het Syntactisch Archief).
Zolang de voorraad strekt is de bundel te verkrijgen door overschrijving van f 27,50 op postgiro 3460700 t.n.v. Secr. Comm. Afscheid Prof. Van Es, te Groningen.
m.c.v.d.t.
| |
Oratie van Kraak
Op vrijdag 21 november 1975 hield A. Kraak zijn - verlate - oratie als gewoon hoogleraar in de algemene taalwetenschap aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen. Onder de titel Wetenschapsbeoefening, universitaire opleiding en beroepspraktijk in de taalkunde is deze rede nu in druk verschenen. Kraak biedt hier wat hij noemt: een programmatische oratie, d.w.z. een voor een groter publiek belangrijke visie op het vak bevattend, een soort rede dat hij contrasteert met het andere type oratie dat een specimen geeft van wetenschappelijke vakbeoefening.
Nu is een programmatische oratie over transformationele taalkunde, het vak waarmee Kraak zijn naam heeft gevestigd, nauwelijks nog nodig in 1975. Veel klemmender acht hij dan ook de vraag naar de verhouding tussen wetenschapsbeoefening en beroepspraktijk. Het is immers een feit dat de universiteit betrekkelijk weinig wetenschapsbeoefenaars van professie aflevert, maar dat het merendeel van de studenten uit de literaire faculteit leraar wordt. Met deze situatie houdt de taalkundige vakbeoefening aan de Nederlandse universiteiten naar de mening van Kraak onvoldoende rekening. Te veel richt men zich nog op de opleiding van grammatici en hoewel inleidend onderwijs in de transformationeel-generatieve
| |
| |
taalkunde gewenst blijft, moet men vaststellen dat er duidelijke achterstand bestaat op het gebied van de sociolinguïstiek, om van de pragmalinguïstiek maar te zwijgen.
Deze eenzijdigheid heeft ongunstige gevolgen gehad. Zo heeft men zich bij het onderzoek van zgn. taalachterstand te zeer gericht op taalstructurele zaken, terwijl de functionele aspecten van taal en taalgebruik verwaarloosd werden. Ook bij het onderwijs in de schoolgrammatica heeft men te eenzijdig aandacht gehad voor de analytische grammatica met beslissingsprocedures, terwijl men de rijke en veelsoortige intuïtieve kennis van de leerlingen braak liet liggen. De discussie over de doelstellingen van het grammatica-onderwijs, zoals die de laatste jaren gevoerd is, gaat ook te weinig in op de sociaal-psychologische en sociologische kanten van de doelstellingenproblematiek. Juist hier zou men gebruik moeten maken van de inzichten die gewonnen zijn in de psycholinguïstiek en de sociolinguïstiek. Kraak spreekt in dit verband ook zijn twijfel uit aan het effect van taalbeschouwing op de taalbeheersing. Hij meent dat veel meer waarde moet worden toegekend aan de concreet ervaren eisen die in het maatschappelijk verkeer aan ons taalgebruik worden gesteld: de communicatieve behoeften dus.
Kraak besluit zijn oratie met een aantal opmerkingen over het aanvankelijk lees- en schrijfonderwijs, eveneens een voorbeeld dat veel wetenschappelijke informatie die op de universiteiten beschikbaar is, niet op doelmatige wijze daar kan worden gebruikt waar ze van nut kan zijn. De tekst van deze inaugurele rede is uitgegeven bij VAM te Voorschoten, ISBN 90 405 4011 X.
Kraaks oratie vond plaats op een bijzondere middag: aan zijn rede ging de oratie van Seuren vooraf, die daarmee zijn ambt als lector in de taalfilosofie aanvaardde. Het toeval wilde dat juist diezelfde morgen in de aula een herdenkingsbijeenkomst was gehouden bij de uitvaart van Kraaks voorganger, de emeritushoogleraar Wils. Beide oratores, Seuren en Kraak, wijdden aan het begin van hun voordrachten woorden van erkentelijkheid aan de plotseling overleden ordinarius. Deze coïncidentie maakte deze academische plechtigheid tot een meer dan symbolische aflossing van de wacht.
m.c.v.d.t.
| |
Van de Woestijne en het symbolisme
Een van de talrijke reeksen die gepubliceerd worden door de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde te Gent, draagt de titel ‘Memorabilia’. Zij bestaat uit ‘essays gewijd aan het literaire oeuvre van overleden Academieleden’, en kenmerkt zich door een onbekrompen uitvoering, gepaard gaande met een opmerkelijk lage prijs. Het is waarschijnlijk niet overbodig een opsomming te geven van de titels die sinds 1970 in deze reeks zijn verschenen, omdat naar mijn indruk deze publikaties tot nu toe weinig in het Noorden zijn doorgedrongen. Het zijn: I.J. Weisgeber: Stijn Streuvels; een sociologische balans (35 blz. Bfr. 150); II. B.F. van Vlierden: De structuur van Guido Gezelles ‘Dien avond en die rooze’ (48 blz. Bfr. 160); III. G. Schmook: Lode Baekelmans (1879-1965) (28 blz. Bfr. 150); IV. A. Demedts: De esthetica van Hugo Verriest (65 blz. Bfr. 250).
Als vijfde deeltje is nu uitgekomen een studie van Anne Marie Musschoot
| |
| |
(wier proefschrift over Het Judith-thema in de Nederlandse letterkunde in 1972 is verschenen in reeks VI van de Academie), gewijd aan Karel van de Woestijne en het Symbolisme. Zij plaatst het werk in de traditie van het Symbolisme-in-engerezin, die valt in de sfeer van ‘het Europese fin-de-siècle en het decadentisme’, waarbij zij er evenwel tegen waarschuwt het hele oeuvre van de dichter met deze sfeer te identificeren - al lijkt het op zijn minst twijfelachtig of ‘het hunkeren naar vergeestelijking, naar transcendentie’ (in het bijzonder sprekend uit God aan zee en Het bergmeer) buiten dit bedoelde symbolistische kader valt; iets dat de schrijfster zelf trouwens later ook betoogt. Men zou zelfs tot de tegengestelde conclusie komen, wanneer Dr. Musschoot haar keuze voor een diepergaande behandeling laat vallen op wat zij daar noemt ‘de twee meest opvallende vormen van het symbolisme’ bij Van de Woestijne: enerzijds de ‘evocatieve, suggestieve stemmingskunst [... waarbij de... natuur wordt tot symbool van... ‘un état d' âme’], en anderzijds het zogenaamde ‘transcendentale’ symbolisme’. De schrijfster wijst erop dat de aspecten sensualisme en zelfontstijging in het gehele werk zijn aan te wijzen (zodat een verdeling in twee perioden een vergroofde voorstelling van de ontwikkeling betekent), al is het uiteraard waar, dat de accenten zich in de loop van de tijd verleggen. Met enige uitvoerigheid gaat zij binnen dit kader in op het beeld van de vrouw in Van de Woestijnes poëzie: deze wordt gepresenteerd als de puur aardse tegenhanger en bedreiging van de man in diens streven naar vergeestelijking.
Het lijkt zeer de vraag of de slotbeschouwing: dat Van de Woestijne zich van de Franse symbolisten en van de Tachtigers onderscheidt doordat hij ‘Kunst nooit losmaakt van Leven, en Individu blijft betrekken op Maatschappij’, houdbaar is voor de persona poetica, voor de persoonlijkheid die uit de verzen van Van de Woestijne spreekt. Bovendien is het begrip ‘Tachtigers’ hier dan wel erg versmald door met name de ontwikkeling van Gorter en Verwey, die veel eerder dan Van de Woestijne hun oorspronkelijke estheticisme vaarwel zegden, buiten beschouwing te laten, om van de figuur van Van Eeden niet eens te spreken.
De uitgave, typografisch verzorgd door Maurice Gilliams en voorzien van twee uitstekend gereproduceerde portretten van de dichter door zijn broer Gustave, is - evenals de andere genoemde publikaties - verkrijgbaar bij het Sekretariaat van de Academie, Koningstraat 18, B 9000 - Gent. De prijs is Bfr. 150.
a.l.s.
| |
Introduction van de Atlas Linguarum Europae
Op 15 december 1975 werden door prof. dr. A.A. Weijnen, initiatiefnemer en hoofdredacteur van de Atlas Linguarum Europae, de eerste exemplaren van de Introduction van deze atlas officieel aangeboden aan het College van Bestuur van de Katholieke Universiteit te Nijmegen en aan vertegenwoordigers van Z.W.O. en de Koninklijke Academie van Wetenschappen. Aan deze plechtigheid was een feestelijke bijeenkomst verbonden terwijl in een kleine tentoonstelling aandacht besteed was aan het voorbereidende werk voor deze ALE (de officiële afkorting voor de atlas).
Voor de eerste maal in de geschiedenis worden in de ALE de dialekten van
| |
| |
een heel continent in een taalatlas beschreven en vergeleken. Daartoe is een redactie van twaalf personen gevormd waarin zoveel mogelijk taalfamilies vertegenwoordigd zijn. Weijnen fungeert daarbij als hoofdredacteur, terwijl in de bureaus van de NCDN - de Nijmeegse Centrale voor Dialect- en Naamkunde - ook het algemeen secretariaat van de atlas gevestigd is, waar als algemeen secretaris drs. J. Kruijsen werkzaam is. Om het materiaal te verzamelen zijn in alle landen nationale comités gevormd, die het bijeengebrachte materiaal van de verschillende onderzoekspunten bijeenbrengen en van een eerste interpretatie voorzien. Verspreid over heel Europa werken thans meer dan 100 dialectologen, die materiaal voor ongeveer 3000 plaatsen zullen verwerken. Daarvan vallen 34 onderzoekspunten in Nederland; het onderzoek daarvoor wordt verricht door het Instituut voor Dialectologie van de Koninklijke Academie van Wetenschappen in samenwerking met de Vlaamse sectie van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie.
Er worden twee enquêtes gehouden. De eerste omvat 546 vragen omtrent de algemene woordenschat: door middel van nauwkeurige formuleringen die in alle Europese nationale talen worden vertaald, wordt gevraagd naar de dialectbenaming van begrippen. Dit viertalige ‘Premier Questionnaire’ is tegen het einde van 1973 aan alle deelnemende landen verzonden. Een enkel land, de D.D.R., heeft de volledige verzameling al ingeleverd; in andere landen vordert het onderzoek snel.
Alle gegevens van deze eerste enquête (het gaat om ruim anderhalf miljoen (546 × 3000) items) komen in Nijmegen binnen en worden, na controle op formele juiste beantwoording, doorgeleid naar de Afd. Linguistische Informatieverwerking van de Deutsche Sprachatlas in Marburg, waar ze worden geponst.
Zodra van een bepaalde vraag de antwoorden van alle 3000 plaatsen zijn verwerkt, worden langs automatische weg met de plotter (een aan de computer gekoppelde tekenmachine) symbolen op de geografische coördinaten van de in het onderzoeksnet opgenomen enquêteplaatsen op de Europese kaart ingetekend. Die symbolen stellen de betrokken taalvarianten voor. Uitgaande van deze proefplotkaarten worden dan weer door de organen binnen de ALE-organisatie nieuwe voorstellen voor de definitieve uitwerking en interpretatie van de taalkaart geformuleerd. Ook die definitieve kaart wordt dan weer geplot en, van commentaar voorzien, uitgegeven.
De tweede enquête zal minstens 1000 vragen bevatten en bestrijkt niet alleen de woordenschat (zowel vanuit cultuurhistorisch als vanuit structureel standpunt) maar ook de grammaticale taalverschijnselen.
De Introduction, die nu bij Van Gorcum te Assen verschenen is, beschrijft de voorgeschiedenis, het doel, de betekenis, de cartografische methode, de enquêtes en het organisatiemodel van de ALE, als voorlopige inleiding op de eigenlijke atlas. Deze Introduction, een boek van 244 blzz. is vijftalig: in het Frans, Engels, Russisch, Duits en Spaans wordt alles uitvoerig toegelicht. De eerste vragenlijst moet in 1976 in druk verschijnen, de tweede in 1978. De eerste volledige kaarten zouden in 1981 drukklaar kunnen zijn; de gehele ALE zou uiterlijk 1990 voltooid kunnen zijn.
m.c.v.d.t.
| |
| |
| |
De kleine republiek herdrukt
Het is een opmerkelijk verschijnsel dat allerlei boeken die tot voor kort vrijwel vergeten waren, bij herdruk een succes blijken te zijn. Frappant is b.v. de herleving van Emants' werk dank zij Van Oorschot, maar in nauwelijks mindere mate geldt het voor Goethes Werther, waarvan niet lang geleden een nieuwe vertaling verscheen die intussen al uitverkocht raakte en waarvan een tweede druk is uitgekomen. In dit succes deelde ook de herdruk van Van Deyssels roman Een liefde (aangekondigd in Ntg 68 (1975) blz. 76/77), die inmiddels eveneens alweer drie volgende drukken heeft beleefd.
In het spoor hiervan is de uitgeverij Bert Bakker nu ook gekomen met een nieuwe uitgave van De kleine republiek, eveneens in facsimile, en net als Een liefde voorzien van een ‘Nawoord bij de her-uitgave van de eerste druk’ door Van Deyssel-kenner Harry G.M. Prick (prijs: f 22,50). Ook deze keer verstrekt het ‘nawoord’ alle zakelijke informatie die de ontstaansgeschiedenis - en in dit geval uiteraard ook de autobiografische achtergrond van de roman - kan verhelderen. Het lot van De kleine republiek is door toedoen van uitgever Beitsma, door de houding van de boekhandel (Allert de Lange retourneerde de bestelde exemplaren omdat ‘de verkoopbaarheid onmogelijk werd gemaakt door de vunzigheid van de inhoud’) en niet in de laatste plaats door de kritiek, niet vrolijk geweest.
Het is een vraag of in deze tijd, waarin het aanstootgevende element nauwelijks meer een rol zal spelen, ook deze roman op eigen kracht een betere carrière beschoren zal zijn.
a.l.s.
| |
Woordenboekje van het Nederlandse Jiddisch
Het Jiddisch is in de vroege middeleeuwen op de grondslag van het Middenhoogduits ontstaan. Behalve Middelhoogduitse woorden bevat het een belangrijk percentage Hebreeuwse en Arameese woorden, die vooral betrekking hebben op specifiek Joodse cultuurbegrippen, in het bijzonder op godsdienstig gebied. Een beperkt aantal woorden is van Romaanse afkomst. Uit deze drie bestanddelen vormde zich een geheel dat de vocabulaire van de omgangstaal van de Asjkenazische Joden geworden is, die zij meenamen naar de verschillende landen waarheen ze zich verspreidden. Er ontstonden twee hoofddialecten, het Oost- en Westjiddisch. De Hoogduitse Joden die zich na 1600 in Nederland vestigden, spraken het Westjiddisch. Het is later geleidelijk verdwenen, maar in veel woorden en zegswijzen handhaafde het zich tot in onze tijd, in de eerste plaats in de spreektaal van de Joden, maar ook in leenwoorden die het Nederlands eruit heeft overgenomen. Ook het Bargoens heeft veel Jiddische woorden opgenomen. Het woordenboekje geeft de woorden die ± 1940 nog door veel Joodse Nederlanders werden gebruikt. Het geeft behalve de betekenis en de afkomst van de woorden in de inleiding ook aanwijzingen betreffende de uitspraak. Het is onder de titel Resten van een taal. Woordenboekje van het Jiddische Nederlands door H. Beem samengesteld, telt 154 blz. en kost ing. f 17,50 (Assen, Van Gorcum en Comp. N.V., 1975).
b.v.d.b.
| |
| |
| |
Boccaccio in Nederland
In talrijke publikaties, lezingen en tentoonstellingen is in 1975 het sterfjaar van Boccaccio (1375) herdacht. In samenwerking met de Leidse Universiteitsbibliotheek heeft de vakgroep Italiaanse taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Leiden een tentoonstelling ingericht van werken van Boccaccio en vertalingen daarvan. De catalogus: Boccaccio in Nederland. Tentoonstelling van handschriften en gedrukte werken uit het bezit van Nederlandse bibliotheken ter herdenking van het zeshonderdste sterfjaar van Boccaccio (1313-1375), gehouden van 31 oktober tot en met 21 november 1975 in het Academisch Historisch Museum, Rapenburg 73 te Leiden, is een boekje dat ook nà de expositie zijn waarde voor de neerlandistiek behoudt.
Het grootste deel van de 178 nommers heeft betrekking op de Italiaanse en Latijnse werken; uit de titelbeschrijvingen van vertalingen en bewerkingen in het Nederlands blijkt dat Boccaccio sinds de late Middeleeuwen ook in de Lage Landen een veelgelezen auteur is geweest. Vertalingen van of uit de Decamerone, van Coornhert tot Sandfort; drie handschriften met Middelnederlandse versies van de Griseldis; een lange reeks drukken van ditzelfde werk, dat als deel van De Vrouwen-peerle tot aan het einde van de negentiende eeuw populaire lectuur heeft gevormd; een groep toneelstukken uit de eerste helft van de zestiende eeuw waarvan de stof aan Boccaccio's novellen is ontleend. - Veel hiervan was natuurlijk al beschreven in Clemens-Steenbeek, maar veel kan ook als een aanvulling op dat nuttige naslagwerk gelden.
w.p.g.
| |
Bibliografie van de literaire tijdschriften
Bij de aankondiging der ‘Bibliografie van de Vlaamse tijdschriften’ reeks III aflevering 3: De tijdschriften verschenen in 1971 (Ntg 66 (1973) blz. 252/53) kon worden meegedeeld dat deze uitgave met ingang van afl. 4 een belangrijke uitbreiding zou ondergaan, die nu tot uitdrukking komt in een gewijzigde reekstitel: ‘Bibliografie van de literaire tijdschriften in Vlaanderen en Nederland’. Intussen zijn de delen over 1972 en 1973 uitgekomen. Als gebruikelijk tekent de onvermoeibare bibliografe Hilda van Assche voor de dépouillering van de Vlaamse periodieken (en van de uitgebreide gecombineerde registers op de beide onderdelen samen), terwijl het Nederlands Letterkundig Museum (Ria Buurman) verantwoordelijk is voor het Noordnederlandse gedeelte. De omvang van de delen is daardoor ook aanzienlijk groter dan die van de voorgaande (plm. 300 bladzijden i.p.v. plm. 180). Een Visser-Neerlandia-prijs, toegekend aan de Rob Roemans-stichting, heeft de uitgave mede mogelijk gemaakt.
Nog steeds blijkt het periodiekenleven in Vlaanderen aanzienlijk intensiever dan binnen de grenzen van Nederland. In het deel over 1972 worden er 28 opgesomd voor het Zuiden (zes nieuwe, vergeleken bij 1971, en een viertal is sindsdien verdwenen); in 1973 blijkt het totale aantal te zijn gestegen tot liefst 31 (alweer zeven nieuwkomers, één teruggekeerde na een onderbreking van een jaar, terwijl er vijf zijn bezweken). Alleen uit de mutaties blijkt wel dat er heel wat eendagsvliegen onder zijn: niet meer dan twaalf tijdschriften zijn vijf jaar of ouder -
| |
| |
waarbij echter bedacht moet worden dat Forum en Merlyn, om er een paar te noemen, die leeftijd ook niet hebben gehaald, terwijl ze zeker niet de minst interessante zijn gebleken.
De Noordnederlandse oogst in 1972 omvat tien titels, waarvan er in het volgende jaar drie verdwenen bleken (o.a. Raster en Soma). Vier nieuwe brachten het totaal op elf.
Niemand kan volhouden dat met deze nieuwe uitbreiding van onze literaire bibliografie de ideale toestand is bereikt: heel wat, vooral ‘creatieve’ bijdragen die elders (in ‘algemene’ bladen, in vriendenboeken en andere verzamelwerken) verschijnen, blijven ongeregistreerd en zullen t.z.t. naar ik uit eigen ervaring weet, niet, of alleen met veel geluk, achterhaalbaar blijken. Dit neemt echter niet weg dat de tijdschriftbibliografie in haar nieuwe vorm een belangrijke stap vooruit betekent voor de documentatie van onze letteren.
a.l.s.
| |
Bibliografie van de taalkunde
Als nummer 3 van de vijfde jaargang van Spektator is een Bibliografie van de taalkunde verschenen onder redactie van Geert Booij, met medewerking van Harry van Grunsven en Martha Heesen. Het betreft hier een systematische bibliografie van de verschillende deelgebieden van de taalkunde, die tot doel heeft verdere oriëntering en nader onderzoek mogelijk te maken. Naast studies over het Nederlands zijn vooral publikaties van algemeen belang opgenomen, waarvan verwacht kan worden dat ze om hun actualiteit gezocht worden. Vanzelfsprekend neemt de transformationele taalkunde daarbij een grote plaats in.
In ruim 80 blzz. zijn hier enige duizenden titels bijeengebracht. Naast de afdelingen voor transformationele taaltheorie, semantiek, syntaxis (met 32 onderafdelingen!), fonologie, morfologie, taalfilosofie, historische taalkunde, psycholinguïstiek, sociolinguïstiek, didactiek en grammatica's zijn er ook enkele afdelingen gewijd aan algemene taalwetenschap, methodologie en logica. De kopij voor deze bibliografie is grotendeels eind 1974 afgesloten; een terminus post quem is echter niet vermeld. Vooral werk uit de laatste jaren is natuurlijk opgenomen, maar toch komen er ook aanzienlijk oudere titels voor, zoals van Kruisinga en Overdiep en zelfs van Van Wijk uit 1919. Dat geeft aan sommige rubrieken iets toevalligs. Kennelijk is meermalen een keuze nagestreefd, maar bij de onderafdelingen van de syntaxis is de uitvoerigheid in sommige gevallen zo groot dat de volledigheid waarschijnlijk dicht benaderd wordt.
Deze bibliografie is een zeer bruikbaar hulpmiddel, dat waarschijnlijk aan de bescheiden doelstelling van verdere oriëntatie goed zal beantwoorden. Met het raadplegen van publikaties uit de laatste vijf jaren - vooral de vele Amerikaanse die zijn opgenomen - komt men dan vanzelf weer verder. Het ligt in de bedoeling dat de vakgroep Nederlandse taalkunde van de Universiteit van Amsterdam regelmatig aanvullingen op deze bibliografie zal publiceren in Spektator. De Bibliografie van de taalkunde is door de uitgever, H.D. Tjeenk Willink bv, apart verkrijgbaar gesteld. De prijs is f 15,-.
m.c.v.d.t.
| |
| |
| |
Het Nederlandse boek in vertaling
Niet minder dan 2589 vertalingen van oorspronkelijk in het Nederlands geschreven boeken hebben in de jaren 1968 t/m 1972 het licht gezien (afgezien nog van werk op het terrein van de exacte wetenschappen). De vijfjaarscumulatie over deze periode, samengesteld door E. van Raan, is tot stand gekomen in opdracht van de beide Koninklijke Bibliotheken in Den Haag en Brussel, naar aanleiding van een initiatief, genomen door de Werkgroep Documentatie der Nederlandse Letteren. In Het Nederlandse boek in vertaling 1968-1972, uitgegeven door de Staatsdrukkerij, Den Haag, zijn de titels gerangschikt per taal, telkens verdeeld in een achttal groepen en daarbinnen weer gerangschikt in subgroepen. Er is een systematisch register per rubriek, een register op ‘vertalers, bewerkers, inleiders en illustrators’, een auteursregister uiteraard, en een statistiek. Deze laatste leert ons dat - wie zou het niet gedacht hebben? - de groep ‘religie’ de kroon spant met 756 nummers, gevolgd door ‘kinder- en jeugdlectuur’ met 505, en de ‘taal- en letterkunde’ als goede derde met 377 titels. Wie nu echter mocht menen dat het met de verbreiding van onze literatuur in het buitenland dus niet slecht gesteld is, en met name in Duitsland (98), Frankrijk (67) en Engeland/Amerika (57), komt toch wel wat bedrogen uit. Naast negen verzamelbundels vinden we van bekende schrijvers b.v. in het Duits: Boon, Burnier, Carmiggelt (3 ×), Daisne (2 ×), Geeraerts (2 ×), Heeresma (2 ×), Hermans, Kouwenaar, Van Lennep (2 ×), Lucebert, Michiels, Multatuli, Raes (2 ×), Reve, Ruusbroeck (2 ×), Streuvels, Timmermans (3 ×), Theun de Vries (2 ×), en Wolkers. Geen van dezen haalt het bij Hans L. Koekoek of Anna de Moor-Ringnalda (ieder 4 ×).
De meest vertaalde Nederlandse auteur is Dick Bruna (in totaal 78 maal). Hij wordt gevolgd door E. Schillebeeckx (68), Anne de Vries (49) en J. Huizinga (31). In de literaire rubriek gaan Claus en Anne Frank aan de kop, met ieder 22 vermeldingen.
Inmiddels is ook het jaardeel over 1973 verschenen, met alles bijeen 446 titels, waaronder 82 in de rubriek taal- en letterkunde.
a.l.s.
| |
Mededelingen van het Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde. December 1975
H.J. Beekveldt uit in de Kroniek van het jaar eerst zijn grote waardering voor de medewerking van de invullers van de vragenlijsten en maakt en passant een paar technische opmerkingen met betrekking tot de invulling ervan. Hij vervolgt met een Ter gedachtenis aan de in 1975 overleden correspondenten, een Afscheid van hen die hun medewerking hebben moeten staken en Gelukwensen aan hoogbejaarden onder hen. Tenslotte geeft hij een overzicht van de bijeenkomsten, bezoeken en publicaties in 1975. Jo Daan vertelt in Afscheid? iets over haar komst en latere ervaringen op het dialectenbureau en hoopt, nu ze gepensioneerd is, het contact met de medewerkers en correspondenten te kunnen bewaren. Rob Rentenaar schrijft over namen aan en om de Skandinavische kusten waarin Hollander en andere Nederlandse woorden voorkomen. F.H. Matter schrijft iets over de
| |
| |
geschiedenis van de waardering van psalmberijmingen en -melodieën sedert Datheen.
Aan deze mededelingen zijn de vragenlijsten van 1975 als bijlage toegevoegd. De ene is van woordgeografische aard. Daarin wordt gevraagd naar de namen van een aantal planten en een aantal gebruiksvoorwerpen (wasknijpers, de paal bij de put, de ketting waarmee de putemmer daaraan bevestigd werd) en de termen voor het begrip links. De andere heeft betrekking op de vormen van lidwoorden en voornaamwoorden.
b.v.d.b.
|
|