De Nieuwe Taalgids. Jaargang 69
(1976)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 154]
| ||||||||||||||||||||||
BoekbeoordelingenAspects of the medieval animal epic. Proceedings of the international conference, Louvain May 15-17, 1972. Edited by E. Rombauts and A. Welkenhuysen. Leuven, University Press, The Hague, Martinus Nijhoff, 1975. XVI, 268 blz., 30 afb. Mediaevalia Lovaniensia. Series I. Studia III. [Prijs: voor België 950 fr., voor Nederland f 67,-].In het juli-nummer van De nieuwe taalgids 65(1972) bracht wijlen Dr. L.M. van Dis op p. 317-319 een ‘ooggetuigeverslag’ van de Leuvense conferentie over het middeleeuwse dierenepos die in mei van dat jaar was gehouden. De door hem aangekondigde verzamelbundel waarin de twintig inleidingen zouden worden uitgegeven, is onlangs verschenen. Niemand beter dan de vossejager Van Dis had nu ook die bundel kunnen bespreken. Helaas is het hem niet gegeven geweest de lezingen, waarover hij zo enthousiast kon vertellen, nog in druk te zien. Omdat Van Dis indertijd al een beknopt overzicht heeft gegeven van de behandelde onderwerpen, wil ik voor de lezers van De nieuwe taalgids iets uitvoeriger ingaan op de lezingen over de Middelnederlandse Reynaert, waar Van Dis overigens ook wat langer bij stilstond. Prof. Dr. G. van Dievoet uit Leuven stelde de vraag ‘Le Roman de Renart et Van den vos Reynaerde témoins fidèles de la procédure pénale aux XIIe et XIIIe siècles?’ (p. 43-52). Op grond van de stand van onderzoek concludeert hij voorzichtig, dat zowel de Roman de Renart als de Reynaert in juridisch opzicht overeenstemmen met de gegevens uit de historische werkelijkheid. Alleen de houding van de koning is in beide gevallen verrassend - te weten ‘peu juridique’ (p. 52) - wat Van Dievoet toeschrijft aan het satirisch karakter van de werken. Ook Prof. Dr. E. Rombauts stelde in de titel van zijn lezing een vraag: ‘Grimbeerts defense of Reinaert in Van den vos Reynaerde. An example of oratio iudicialis?’ (p. 129-141). Hij gaat na welke functie de vss. 177-281 (in de Comburgse redactie, A) binnen de structuur van het gehele werk hebben en vooral in hoeverre Grimbeerts pleidooi kan worden beschouwd als een vroeg en derhalve uitzonderlijk belangrijk voorbeeld in de Middelnederlandse literatuur van het genus iudiciale uit de ars rhetorica. In grote lijnen doorloopt hij Grimbeerts relaas en het zal geen Reynaerdist verwonderen, dat de ondertitel van de lezing achteraf een retorische vraag blijkt. Natuurlijk is Willem ook hier de man die zijn (rechts)zaken kent. De Amsterdamse lector Dr. L. Peeters sprak over ‘Taalonderzoek in Van den vos Reynaerde’ (p. 143-164). Wie de samenvatting leest bij Van Dis (p. 318) en deze vergelijkt met wat nu gepubliceerd is, moet tot de conclusie komen, dat Peeters zijn oorspronkelijke tekst gewijzigd heeft. Ik ben zo vrij te vermoeden, dat hier verband moet worden gelegd met een opmerking die Dr. F. Lulofs in 1973 in De nieuwe taalgids maakte (p. 28-29, noot 22). Hoe dat zij, de titel van Peeters' bijdrage ontgaat mij goeddeels. Tweederde van de lezing heeft met ‘taalonderzoek’ eigenlijk niets van doen. Het gaat hier over zuiver historische aangelegenheden. Peeters poogt enkele plaatsen, waaronder die van meester ‘jufroet’ (hs. A, vs. 2952) en ‘geli(j)s’ (hs. F, vs. 2918 en hs. B, vs. 2944) en de hele passage rond ‘mertijn die aep’, die in Reynaert II wordt geïntroduceerd, te verklaren vanuit politiek-kerkelijke toestanden. De aanpak is dezelfde als in zijn uitvoerige artikel | ||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| ||||||||||||||||||||||
over ‘Historiciteit en chronologie in Van den vos Reynaerde’ (in: Spektator 3(1973-1974), p. 157-179 en p. 347-369). Als steeds is het ook hier weer ontzagwekkend wat Peeters aan historisch feitenmateriaal aandraagt. Wel denk je als lezer voortdurend: zou het zo zijn? Zijn dit nu de feiten die de problemen rond Jufroet/Gelijs, rond Mertijn, enz. oplossen? De moeilijkheid is dat én verzameling én interpretatie van feiten bij een aanpak als die van Peeters enerzijds niet altijd overtuigend is, maar anderzijds niet gemakkelijk te weerleggen, omdat het bewijs van het tegendeel, namelijk de onmogelijkheid van het soms minder waarschijnlijke, nauwelijks te geven valt. Hoe dat zij, Peeters heeft met deze lezing een hoogst interessante bijdrage aan de Reynaert-filologie geschonken. Dr. M. Gysseling sprak over ‘Datering en localisering van Reinaert I’ (p. 165-186). Ook hij moet zijn lezing gewijzigd hebben voor de druk, want Van Dis gaf een andere titel en wees erop (p. 319) dat Gysseling de dissertatie van Arendt niet kende, terwijl er nu enkele malen naar verwezen wordt. Gysseling dateert en localiseert ‘op grond van overwegingen van taalkundige aard’ (p. 170) en op grond van inhoudelijke gegevens. Hij komt tot de conclusie, dat het werk moet zijn ontstaan tussen 1185 en 1191 en gedicht is ‘denkelijk te Gent’ (p. 184), mogelijk door een Gents stadsklerk, afkomstig uit de streek van Hulst en wellicht gevormd in de Gentse Sint-Baafsabdij. Wie Gysselings minutieuze tocht door het Reynaert-landschap volgt en zijn conclusies omtrent historische allusies vergelijkt met het hiervoor genoemde artikel van Peeters in Spektator, die ook historische toespelingen ziet, maar dan op gebeurtenissen die decennia later plaatsvinden, vraagt zich in gemoede af of niet voor de zoveelste keer Reynaert zelf de lachende derde is. Dr. D. Lambrecht behandelde ‘Reinaert en de zeinde van deken Herman’ (p. 187-198), voornamelijk een technische, verhelderende uiteenzetting over het complexe begrip ‘synode’. Ook Lambrecht weet Deken Herman niet als historische figuur aan te wijzen, maar een gedeelte van de feiten zou z.i. wijzen op de Vier Ambachten, voor wat de localisering betreft, en op het eind van de twaalfde eeuw, voor wat de datering aangaat. Ten slotte was er dan de zaakrijke uiteenzetting van Dr. J. Deschamps: ‘Nieuwe fragmenten van Van den vos Reynaerde’ (p. 199-206). Deschamps presenteerde voornamelijk de feiten rond de opzienbarende ontdekking van zes Reynaert-fragmenten in 1971. Van Dis heeft hierover indertijd al zo uitvoerig verslag gedaan (p. 318-319 van zijn ‘Aankondiging’), dat ik hierover verder kan zwijgen. Wat is het alleen doodjammer, dat Van Dis' mededeling ‘Dit jaar nog zal een diplomatische uitgave verschijnen’ (p. 319), door de feiten is achterhaald. Van de nieuwe fragmenten H, die in de K.B. Albert I te Brussel berusten onder de signatuur IV 774, 1-6, is tot nu toe alleen beschikbaar een foto van de rectozijde van fragment 6, opgenomen als afbeelding 4 in de hier besproken bundel. Het is zeer gewenst dat de fragmenten onverwijld ter beschikking komen van de Reynaert-filologen. Een paar korte opmerkingen als besluit. De hier ten dele besproken bundel bevat heel wat meer dan het vermelde. Gewezen zij verder op een aantal fraaie afbeeldingen, voornamelijk illustratiemateriaal bij de lezingen van Prof. Dr. K. Varty uit Glasgow en Prof. Dr. J.F. Flinn uit Toronto. De bundel heeft ook een | ||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| ||||||||||||||||||||||
register. Maar waarom dat niet alleen een Latijnse titel (‘Index auctorum et scriptorum’), maar ook een in het Latijn gestelde inleiding heeft, is voor mij even ónbegrijpelijk als het wél begrijpelijk is, dat alle Nederlandstalige lezingen van een ‘buitenlandse’ samenvatting zijn voorzien.
Utrecht Instituut De Vooys oktober-november 1975 a.m.j. van buuren | ||||||||||||||||||||||
A. Evers, The Transformational Cycle in Dutch and German. Dissertatie Utrecht, 1975. 96 blz.Het proefschrift van A. Evers bestaat uit drie hoofdstukken. Hoofdstuk I behandelt ‘V-Raising’, een transformatie die vroeger ‘Predicate Raising’ heette (vgl. Evers 1973). In hoofdstuk II worden de consequenties van ‘V-Raising’ voor de algemene theorie nagegaan en in hoofdstuk III, dat een wat lossere band heeft met de beide voorafgaande hoofdstukken, tracht de auteur aan te tonen, dat de syntaxis van het Nederlands gekarakteriseerd wordt door een transformationele cyclus. Het effect van de ‘V-Raising’-transformatie is dat een structuur als (1a) wordt omgezet tot een structuur als (1b): Evers onderscheidt vijf klassen van werkwoorden die deze transformatie beheersen. De criteria voor deze classificatie zijn:
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| ||||||||||||||||||||||
Leden van klasse I zijn bijvoorbeeld horen, zien, voelen; tot klasse II behoren o.a. leren, helpen, het niet-modale kunnen en moeten; klasse IIIa bevat o.a. welke, durven, IIIb hopen, vergeten, vermijden, vrezen, weigeren; in klasse IV vindt men het modale kunnen en moeten, en in klasse V o.a. beginnen, dreigen, hoeven, blijken. Evers presenteert zes argumenten die een analyse als (1b) ondersteunen. Van deze argumenten vind ik alleen het argument dat gebaseerd is op ‘Quantifier Hopping’ weinig overtuigend. De auteur laat eerst zien, dat deze transformatie downward bounded is (pg. 25; er staat abusievelijk ‘upward bounded’):
(73a) zij alle twee adviseerden/dwongen Piet het geld aan Cecilia te lenen (73b) *zij adviseerden/dwongen Piet het geld alle twee aan Cecilia te lenen
Het feit dat ‘Quantifier Hopping’ niet naar een lager geplaatste S verplaatst kan worden, biedt een gelegenheid na te gaan of er op het moment dat ‘Quantifier Hopping’ toegepast mag worden, sprake moet zijn van een structuur als (1a) òf een structuur als (1b). De (1a)-analyse voorspelt, dat constructies als (77) ongrammaticaal zijn; de (1b)-analyse voorspelt grammaticaliteit. Oordeelt u zelf:
(77) omdat wij Cecilia het geld alle drie hadden {horen/helpen} lenen
Evers zelf vindt (77) wel grammaticaal, maar hij constateert: ‘A weak point of this argument is that some people doubt the grammaticality of (77)’, (pg. 26). De volgende zinnen tonen naar mijn mening aan, dat deze mensen gelijk hebben: quantifiers als beiden of alle drie in een positie als in (77) hebben steeds betrekking op de eerste menselijke subjects-NP links van deze quantifiers:
(i) omdat wij het geld beiden zagen vallen
(beiden heeft betrekking op de enige menselijke subjects-NP wij).
(ii) ??omdat wij Cecilia het geld {beiden/alle drie} zagen laten vallen
(beiden, alle drie kan alleen betrekking hebben op wij; de zin klinkt vreemd omdat men geneigd is beiden of alle drie op Cecilia te betrekken, wat natuurlijk niet kan. M.a.w.: het grammaticaliteitsoordeel lijkt beïnvloed te worden door de ‘logische’ maar niet-grammaticale interpretatie van de zin.)
(iii) omdat wij Cecilia en Pieter het geld {beiden/alle twee} zagen laten vallen
In (iii) hebben beiden en alle twee alleen betrekking op Cecilia en Pieter; dubbelzinnigheid is volgens mij uitgesloten. Wat de moeilijkheden met ‘Quantifier Hopping’Ga naar voetnoot1 ook zijn mogen, Evers voert genoeg argumenten aan, om de lezer ervan te overtuigen, dat een analyse als (1b) | ||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| ||||||||||||||||||||||
aangenomen moet worden. Datzelfde geldt voor de (1a)-analyse: tenminste drie sterke argumenten maken aannemelijk, dat er op een bepaald moment in de derivatie ook een structuur als (1a) aanwezig moet zijn. Aangezien één van deze argumenten gebaseerd is op lexicale insertie, kan (1a) als de dieptestructuur beschouwd worden. De regel die (1b)-structuren afleidt van (1a) noemt Evers ‘V-Raising’; geformaliseerd ziet deze regel er als (125) uit: (125)
‘V-Raising’ heeft als belangrijk gevolg, dat de S-knoop die de V domineert, gesnoeid wordt. Belangrijk is verder, dat ‘V-Raising’ non-clausemateposities aan elkaar relateert en dat de SD naar complementizers verwijst (zie pg. 72, 3.1 The Locality Constraint). De gevallen waarin (125) geblokkeerd wordt, worden door Evers nauwkeurig omschreven:
(a) in geval van verplicht reflexieve werkwoorden: (128b) *omdat hij zich de kraanvogels [verheugde te zien]v (b) in geval van werkwoorden met een onderwerpszin waarop Equi-NP is toegepast: (129b) *omdat de kraanvogels me [ontstellen te zien]v (c) in geval van werkwoorden met een idiomatische toevoeging: (130b) *omdat wij de kraanvogels in overweging [nemen te filmen]v (d) werkwoorden met een voorzetselvoorwerpzin: (131b) *omdat we ertoe de kraanvogels [neigen te filmen]v (e) in geval van werkwoorden met een partikel: (132b) *als wij de kraanvogels [ophouden te filmen]v ‘V-Raising’ is verplicht voor de klassen I, II, IIIa, IV en V, maar optioneel voor de werkwoorden van klasse IIIb. Hoofdstuk I wordt besloten met een overzicht van vroegere analyses van Bech en Bierwisch. De belangrijkste Theoretical Consequences (hoodstuk II) die ‘V-Raising’ heeft, zijn wel (i) en (ii): (i) de theorie moet een ‘S-pruning principle’ bevatten als (166): (166) Delete the S labeled node of a clause when its V constituent has been removed. De structuren waarin ‘V-Raising’ een rol speelt, tonen aan, dat het pruning-principe van Ross (Ross 1967 : 26) niet geldig is voor het Nederlands en Duits.Ga naar voetnoot2 | ||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| ||||||||||||||||||||||
(ii) De ‘structure preserving constraint’ van Emonds geldt niet voor het Nederlands en Duits
‘V-Raising’ vormt namelijk een V-cluster die niet door een onafhankelijk gemotiveerde basisregel gegenereerd kan worden. Maar zelfs als men, om welke reden dan ook, een herschrijfregel als bijv. VP → (VP) V zou willen aannemen, dan nog blijft het bezwaar bestaan, dat ‘V-Raising’ structuren met een groter aantal NP's doet ontstaan dan noodzakelijk lijkt in de enkelvoudige zinsstructuren die de basisregels motiveren, vergelijk (191)
(191) (p. 64/65) In hoofdstuk III Cyclic Rules tracht Evers aan te tonen, dat de grammatica van het Nederlands en het Duits een transformationele cyclus bevat. Zoals Evers zelf betoogt, kan men het cyclisch principe op twee manieren interpreteren.Ga naar voetnoot3 Men kan in de eerste plaats het cyclisch principe zien als de oplossing voor een ordeningsparadox. Bij deze interpretatie van het cyclisch principe zal men alleen die regels als cyclisch beschouwen, waarvoor het mogelijk is een zgn. A-B-A-bewijs te leveren. Dit type cyclus noemt Evers ‘minimum cycle’. Deze visie op het cyclisch principe wordt niet gedeeld door Chomsky. In zijn Conditions on transformations definieert hij het domein van cyclische regels door middel van verscheidene ‘locality restrictions’ en neemt hij aan dat alle regels die tot deze cyclische domeinen worden beperkt tot de cyclus behoren. Dit type cyclus noemt Evers ‘maximum cycle’. Evers presenteert aan het begin van hoofdstuk III ‘the Locality Constraint’ ((205), pg. 73), ‘a more narrow version of Chomsky's Subjacency Condition’, (pg. 72). Ten aanzien van deze ‘Locality Constraint’ stelt hij: ‘It will be claimed that | ||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| ||||||||||||||||||||||
the simple rule property ‘satisfies the Locality Constraint’ is a necessary and sufficient reason to attribute to a rule the complex property ‘belongs to the cycle’.’ (pg. 72). Dit alles lijkt mij geheel in overeenstemming met Chomsky's visie op de cyclus. Ook uit andere paragrafen uit hoofdstuk III krijg ik de stellige indruk dat Evers Chomsky's visie op de cyclus deelt. Geheel in tegenspraak daarmee is echter het feit dat Evers voor tal van regels ordeningsparadoxen construeert. De auteur suggereert daarmee een soort verzoening tussen de minimale en de maximale cyclus, wat onmogelijk is: bijna alle regels (uitgezonderd WH-movement, Tough-movement, zie pg. 75) voldoen aan de Locality Constraint en zijn dus per definitie cyclisch. Moet het A-B-A-bewijs dan nog als een extra garantie voor het cyclisch karakter van de desbetreffende regels gelden? Ik begrijp dit werkelijk niet. Het proefschrift van Evers - het moge uit de betrekkelijk weinig punten van kritiek blijken - zit goed in elkaar. Met name de argumentatie in hoofdstuk I en II is van een degelijkheid die men in Nederlandse proefschriften op taalkundig gebied niet vaak tegenkomt. Het enige wat echt onbevredigend blijft, is de onduidelijkheid ten aanzien van Evers' visie op de minimale en maximale cyclus, en de status van het A-B-A-bewijs. Ik hoop, dat de auteur in de toekomst deze onduidelijkheid zal willen wegnemen.Ga naar voetnoot4
Leusden-C, Lindenlaan 24 m. klein
Bibliografie
Chomsky, N. 1973. ‘Conditions on transformations’, in: Anderson, S. and P. Kiparsky (eds.). A Festschrift for Morris Halle, Cambridge, Mass. Evers, Arn. 1973. ‘The syntactic motivation of Predicate Raising’ in: Spektator 3. Ross, J. 1967. Constraints on Variables on Syntax. Ongepubliceerde MIT dissertatie. |
|