| |
| |
| |
Over hoofdzin, bijzin en de complementeerder dat
1. De bedoeling van de hier volgende overwegingen komt, kort samengevat, op het volgende neer: het bekende regelschema
waarmee recursiviteit, en met name inbedding, verantwoord wordt, verduistert een aantal belangwekkende zaken. Om te beginnen wordt er door gesuggereerd dat hoofdzin en bijzin niet wezenlijk van elkaar onderscheiden zijn. Typische bijzinskwaliteiten worden dientengevolge pas in de oppervlakte zichtbaar en worden uitsluitend transformationeel beregeld.
Naar het ons voorkomt liggen de verschillen dieper: de hoofdzin beschikt, ook in de dieptestructuur, over mechanismen die afwezig zijn in de bijzin, terwijl omgekeerd bijzinskwaliteiten in de basis zijn uitgedrukt door gegevens die ontbreken in de hoofdzin.
Meer in het bijzonder komt dat hierop neer, dat de bijzin niet kan gelden als een communicatief functionele taaldaad wegens het ontbreken van de zgn. ‘illocutionaire kracht’. Daar staat tegenover dat de bijzin beschikt over een alternatief mechanisme, de zgn. complementeerder, die aangeeft dat de typische zinsfunctie afwezig is. De markante mechanismen van hoofdzin en bijzin zijn dus wederzijds exclusief.
2. Voordat we nader ingaan op de bedoelde verschillen, willen we eerst ons terrein wat beperken: we zullen de relatiefzin helemaal buiten beschouwing laten en ons, tenslotte, concentreren op subjects- en objectszinnen die worden gecommandeerd door de complementeerder dat/of. Hoofdzin en bijzin dan verschillen in oppervlaktevorm aanmerkelijk: we denken aan de ‘zinsklankvorm’ van de eerste (Overdiep 1949: p. 82), aan de typologische onderscheidingen - imperatief bv., die we niet in de bijzin vinden - en aan het starre patroon van de bijzin in de woordvolgorde. Wat die typologie betreft is er duidelijk reden om aan te nemen dat het onderscheid dieper ligt. Veelal wordt beweerd dat het verschil tussen
(2) | Hij beloofde dat hij mij zou helpen |
(3) | Hij informeerde of ik hem kon helpen |
hierin gelegen is, dat in (2) een mededelende zin is ingebed en in (3) een vragende zin. Taalkundigen die een dergelijke opvatting verdedigen zijn o.m. Den Hertog (1973: p. 65-66), Katz & Postal (1964: p. 110) en Bach (1971: p. 156). De dieptestructuur van zinnen als
(4) | Ik weet niet of je kunt blijven |
krijgt daarbij, met eventuele individuele variaties, de volgende vorm:
| |
| |
Ons alternatief probeert de S en de S' van de voorstelling (4') duidelijk te onderscheiden. Zoals bekend worden zinnen veelal voorgesteld als afhankelijk van een typologisch frame: in (4') is dat het symbool Que, dat de eigenlijke bijzin (of beter: de propositie daarvan) binnen zijn bereik heeft. Zo'n typologisch frame maakt, naar de woorden van Austin (1962: p. 94 evv.), de ‘illocutionaire kracht’ van een uiting uit. Splitsen we een zin naar zijn frame enerzijds en naar de droge kern of ‘propositie’ anderzijds, dan komt in het laatste de verbinding tot stand tussen constituenten en wordt gerefereerd aan bepaalde betekenissen (‘Jij’ - ‘Komen’). Door het typologische frame krijgt die propositie de illocutionaire waarde van vraag, mededeling, bevel en nu pas kan het geheel functioneren als communicatieve eenheid. Schematisch drukt men die relatie gewoonlijk als volgt uit:
(5)
|
{ Ass(ertie) } |
|
Jij komt. |
Typologie |
{ Que(stio) } |
(Jij-komen): |
Kom jij? |
|
{ Imp(eratief) } |
|
Kom! |
Wat de diepere grond van deze typologische indeling betreft, we moeten ons realiseren dat ‘iets zeggen is niet iets doen in de zin dat beide handelingen ooit zouden kunnen samenvallen. Zeggen is doen in een specifieke materie en moet worden opgevat als bestaande uit deze specifieke materie’ (Droste 1975: p. 128). Concreet gesteld komt deze uitspraak hierop neer, dat iedere taalhandeling geconstitueerd wordt door de act van het zeggen. Men zou haar daarom kunnen voorstellen als direct afhankelijk van het werkwoord zeggen of liever: van het zinstypologisch kader Ik zeg je... In feite houdt dat in, dat de typologische aanduidingen Ass, Que en Imp samengesteld zijn en wel zodanig dat bv. Que gelezen moet worden als: Ik zeg je, in de vorm van een vraag... (zie ook Geukens 1975: o.m. p. 125). Overigens zullen we ons niet verliezen in de vraag hoe we ons de typologische kaders moeten voorstellen: hoewel Ross ervoor pleit ze als een specifieke matrixzin op te nemen in de dieptestructuurvoorstelling, geeft hij ook een
| |
| |
alternatief. Men kan ook stellen dat er alleen een pragmatische aanwezigheid is, zodat spreker, hoorder en zeg-handeling alleen ‘in the air’ aanwezig zijn (1970: p. 254). We houden het gemakshalve op die laatste voorstellingswijze en geven het kader dus uitsluitend aan met een van de drie mechanismen uit (5).
Wat zijn nu de consequenties van het gebruik van typologische kaders voor het onderscheid hoofdzin-bijzin? Wil een taaldaad volledig zijn dan moet hij als taaldaad gesteld worden; daarbij gaat het niet zozeer om de uiting op zichzelf als wel om ‘het voortbrengen van de uiting’ (Searle 1972: p. 137). Het vertalen van een concept in een talig bericht gebeurt binnen een performatief frame, de zeghandeling die de propositie maakt tot eenheid van communicatie.
Het is zonder meer duidelijk dat een deel van een zin, een zinsstuk, een bijzin, nooit gecommandeerd kan worden door een kaderpredikaat als Ass of Que. Als inderdaad ‘illocutionaire krachten eigenschappen zijn van uitingen’, als ‘niet de zin zelf illocutionaire kracht heeft. maar het uiten van de zin als zodanig’ (Hudson 1975: p. 4), geldt dat natuurlijk niet voor een ingebed zinsstuk. (Over zinnen in de directe rede spreken we verderop.)
3. Hoe is nu het misverstand ontstaan, dat ingebedde zinnen als in (2) en (3) resp. mededelende en vragende (bij)zinnen zijn? In de traditionele grammatica is men blijkbaar vastgelopen op bijzinnen met W-vraagwoorden (wie, wanneer, enz.), terwijl de transformationele taalkunde een onjuist verband gelegd heeft tussen directe rede en indirecte rede. We beginnen met het laatste. Als we vergelijken:
(6) | Hij vroeg: Kom je morgen ook? |
(7) | Hij vroeg of ik morgen ook kwam |
moet onmiddellijk duidelijk worden, dat het onmogelijk is om (6) en (7) van eenzelfde dieptestructuur af te leiden of, preciezer, (7) af te leiden van een structuur die rechtstreeks correspondeert met (6). We zien dat ook in zinnen van het type
(8) | Zij vroeg: Kan ik iets voor u doen? |
(9) | Zij vroeg of ze iets voor me kon doen |
Terwijl er alle aanleiding is om (6) en (8), slordigweg, voor te stellen als
(10) | Ass (Propositie(Que(Propositie))) |
kunnen we voor (7) en (9) niet verder gaan dan
(11) | Ass (Propositie(Propositie)) |
Uiteraard wil dat niet zeggen, dat de inhoud van de bijzin geen ‘vragend’ karakter kan hebben. Maar als we zinnen beschouwen van het type
(12) | Hij veronderstelt dat die formule onjuist is |
| |
| |
valt de bijzin binnen het bereik van veronderstellen en er zou hier alle aanleiding zijn om te spreken van een ‘veronderstellend’ karakter. Illustratief in dit verband zijn ook zinnen als
(13) | Hij wist niet zeker dat je kwam |
(14) | Hij wist niet zeker of je kwam |
Gewoonlijk wordt de bijzin van (13) voorgesteld als afgeleid van een mededeling en die van (14) als vragend. Hoe men dat echter dieptestructureel wil voorstellen is onduidelijk, temeer omdat we hier kennelijk te doen hebben met een verschil in presuppositie: in (13) staat de komst vast (daar is de presuppositie: +factief) in (14) is die komst niet zeker (-factief). (Vgl. voor deze problemen o.m. Kiparsky's 1970; Droste 1973b).
In eerste instantie kunnen we niet anders dan concluderen, dat de illocutionaire kracht, de wijze waarop een uiting bedoeld is, alleen geldigheid heeft voor de uiting op zichzelf. Dat de directe rede ontsnapt aan deze beperking vloeit voort uit wat we maar gemakshalve noemen; het metatalig karakter ervan. In de directe rede wordt een volledige, illocutionair bepaalde uiting herhaald, hetgeen behoud van zijn performatief mechanisme impliceert.
Hoe is nu de situatie bij ingebedde W-bijzinnen die, dat valt niet te ontkennen, altijd openen met een zgn. vraagwoord? Als we Baker mogen geloven beheerst het morfeem Que zowel de directe als de indirecte vraag. Hij stelt daarbij echter nadrukkelijk dat een dergelijk morfeem dan ‘iets anders dan een performatieve betekenis heeft’ 1970: p. 197). Dit laatste nu is van essentieel belang. Wij behandelen nl. hier niet het morfeem Que, maar het performatieve kader Que, d.w.z. het predicaat dat een zin tot vraagzin maakt in onderscheid van een mededelende en een imperatiefzin.
Om te beginnen dan stellen we (nog maar eens) vast dat ook de W-bijzin niet teruggevoerd kan worden op een directe W-vraag, blijkens bv.
(15) | Hij zei: Wanneer mag ik even langs komen? |
(16) | *Hij zei wanneer hij even langs mocht komen |
Zelfs wanneer we afzien van de problemen die hier gesteld worden door zei, constateren we toch weer een verschil ik/hij waar transformationeel geen oplossing voor te vinden is, omdat we niet kunnen vastleggen wie spreker en hoorder zijn (zie echter Brandt Corstius 1970).
Het is duidelijk waar hier het probleem ligt: weliswaar is er een W-morfeem dat ingebedde constituenten als iemand, iets, tijd x omzet in resp. wie, wat, wanneer, enz., maar dit is een geheel ander mechanisme dan het typologisch kader Que. Voor een zin als
(17) | Hij vroeg wie er die avond kwam |
zou dat als volgt kunnen worden uitgedrukt
| |
| |
Het spreekt vanzelf dat we hiermee ook het voorstel van De Geest (1972: p. 150) verwerpen, die aan een zin als (17) twee typologische kenmerken toekent, te weten een Ass voor de gehele zin en een Que voor de ingebedde zin.
Het wordt nu ook mogelijk om duidelijk het verschil vast te leggen tussen zinnen als
(18) | Hij vroeg zich af wanneer hij haar zou ontmoeten |
(19) | Wanneer denkt hij haar te ontmoeten? |
Terwijl het wanneer in (18) binnen het bereik van vragen valt, valt het onder Que in (19), hetgeen we weer gemakshalve uitdrukken als volgt (vgl. ook Droste 1972: p. 130-131):
(18') | Ass (Hij vroeg zich af (W-morf (hij ontmoet haar op tijd x))) |
(19') | Que (W-morf (Hij denkt (hij ontmoet haar op tijd x))) |
Uiteraard is een betrekkelijk ingewikkeld transformationeel apparaat nodig om van (19') de oppervlaktestructuur (19) af te leiden, maar onoverkomelijke moeilijkheden hoeft dat niet te bieden.
Het is interessant om in dit verband te refereren aan wat Urmson (1963) genoemd heeft: parenthetische werkwoorden. Deze komen voor in zinnen van het type (20), structureel wel te onderscheiden van die onder (21)
(20) | Wie kan dat nu gedaan hebben, vroegen we ons af |
(21) | We vroegen ons af wie dat gedaan kon hebben |
(Let op het ontbreken van het modale ‘nu’ in (21).)
Katz & Postal (1964: p. 110) hebben terecht opgemerkt dat het vooropplaatsen van objectszinnen aan duidelijke restricties gebonden is; vandaar dat het,
| |
| |
afgezien van een soort ‘echo-antwoorden’, onmogelijk is een zin voort te brengen als
(22) | *Wie dat nu gedaan kon hebben, vroegen we ons af |
Het komt ons voor dat het verschil (20)-(21) vergelijkbaar is met dat tussen resp. (19) en (18). In (20) worden we in feite geconfronteerd met een vraag in de directe rede en de objectsbijzin valt dus weer binnen het bereik van het typologische kader Que; schematisch voorgesteld:
(20') | Ass (Prop (Que (W-morf (Prop)))) |
4. De problematiek van de directe en indirecte rede, hierboven al enkele malen aan de orde gesteld, vraagt wel nadere toelichting. Dat we het tweede type niet kunnen herleiden tot de dieptestructuur van het eerste, bleek al uit de pronominale aanduiding, uit temporele verschillen, soms ook uit modale adverbiale bepalingen. Vergelijken we nu uitspraken die gedomineerd worden door het predikaat zeggen (en dat moeten we ook beschouwen als aanwezig binnen de semantische structuur van vragen, beweren, bevelen, enz.), dan komen de verschillen vaak scherp naar voren. Dat wordt al direct zichtbaar bij, bv.
(21) | Bert zegt dat Nanja een heel knappe vrouw is |
(22) | Bert zegt: Onze buurvrouw is een heel knappe vrouw |
Beide zinnen kunnen refereren aan hetzelfde ‘betekende’ fenomeen. Als de spreker eerst (22) heeft gesteld en daarna, op verzoek van de hoorder die het niet goed verstaan heeft, (21), kan de spreker zelf menen dat hij (22) vrijwel letterlijk herhaald heeft. Voor hem geldt nl. ‘Onze buurvrouw = Nanja’. Voor Bert echter hoeft dit niet zo te zijn: het is mogelijk dat die de voornaam van de buurvrouw niet kent en dat de spreker zijn eigen vorm van refereren (‘Nanja’) invult voor die van de aangehaalde spreker Bert (te weten: ‘Onze buurvrouw’).
We bevinden ons hier middenin een complex probleem van referentie, en wel het domein van transparantheid vs. opaciteit zoals Quine het noemt. Hij wijst erop dat het aanhalen van iemand anders z'n woorden opaciteit ten gevolge kan hebben: heeft Bert in (21) nu gesproken over ‘Nanja’ of heeft hij gezegd: ‘onze buurvrouw’, ‘die dame daar’, of nog iets anders (1960: p. 143)? We hoeven dat probleem hier niet op te lossen, maar constateren wel, dat er een hemelsbreed verschil is tussen letterlijke aanhaling (22) en indirecte (21): alleen bij het letterlijke citaat weten we wat er precies gezegd is. En alleen in het laatste geval worden de woorden van de geciteerde persoon vastgelegd en niet die van de spreker.
We leiden hieruit af dat zeg-predikaten twee merkelijk verschillende objecten kunnen hebben. We zouden kunnen zeggen dat de directe rede in de objectszin metatalig en formeel is. Juist door dat metatalige karakter is de bijzin dan ook zin, tezamen met het vereiste typologisch mechanisme als Ass, Que, Imp.
De indirecte objectszin binnen deze orde is niet metatalig van aard, heeft
| |
| |
daarom een eigen dieptestructuur, is in z'n bouw afhankelijk van de feitelijke spreker.
Willen we het verschil tussen (21) en (22) in verband met dat alles vasthaken aan formele verschijnselen, dan kunnen we dat doen op de volgende, nog wat rudimentaire manier:
(21') | Ass (... zeggen (dat...)) |
(22') | Ass (... zeggen (Ass...)) |
Hiermee zijn we in feite aangeland bij het probleem van de representatie van bijzinnen. Totnogtoe was die negatief: geen typologisch kader - we zien verder af van directe-rede-zinnen - maar nu kunnen we ook proberen tot een meer positieve beschrijving te komen.
Bepalen we ons tot de oppervlaktestructuur dan kunnen we binnen ons domein van onderzoek drie soorten bijzinnen onderscheiden die zich in twee klassen laten onderbrengen; formeel worden ze gekenmerkt door
(a)(i) de complementeerder dat/of;
(a)(ii) het onderschikkend voegwoord omdat, hoewel, e.d.;
(b) het inleidende W-vraagwoord wanneer, wie, hoe, e.d.
Categorie (a)(ii) laten we al direct ter zijde. Over hun relatie tot (a)(i) is nog te weinig bekend, maar het verdient een onderzoek of ze niet herleid moeten worden, uiteindelijk, tot een dieptestructuur waarin de bijzin afhankelijk is van een prepositie:
(23)
Ook de categorie (b) valt buiten het bestek van dit onderzoekje. We hebben al gesuggereerd dat W-vragen, of liever: constituentvragen, beweringen zijn met een bevraagde constituent; in feite zouden ze daardoor onder het typologisch kader Ass vallen en een W-morfeem bevatten. Maar bovendien rijzen er nog andere problemen. In het dagelijks taalgebruik worden we voortdurend geconfronteerd met uitingen als
(24) | Hij vroeg wie of er nog meer kwam |
(25) | Ik weet allang hoe dat je die som moet oplossen |
en zelfs
(26) | Ik vraag me wel af wie of dat er nou weer gekletst heeft |
| |
| |
We komen nog terug op deze bijzondere gevallen, maar constateren voorlopig dat de dat/of-complementering zozeer dominant is, dat ze andere patronen doorbreken kan. Vergelijk in dit verband ook (voor (a)(ii)):
(27) | Terwijl dat hij stond te wachten, hoorde hij ineens iets verdachts |
De complementeerder dat is blijkbaar meer dan alleen een formeel afhankelijkheidsmechanisme.
5. We komen nu toe aan een volgende vraagstelling: moet de dat-complementeerder in subjects- en objectszinnen beschouwd worden als een oppervlakteverschijnsel of is hij al in de diepte aanwezig? In het eerste geval zou hij worden geintroduceerd via een transformatie, in het tweede zou hij door categoriale regels uit de basis worden ingevoerd en voor bepaalde gevallen (de zgn. beknopte bijzinnen) gedeleerd. De keuze gaat dus tussen
Voor (28) pleit o.m. Verkuyl (1974: p. 89 evv.) die zich gesteund zou kunnen voelen door Jacobs & Rosenbaum. De laatsten immers onderscheiden drie soorten complementeerder, te weten that, for... to en -ing, en dit onderscheid zou een argument kunnen zijn voor een late insertie, dus via een transformatie (1968: p. 163 evv.).
Voor (28') daarentegen pleiten o.m. Klima (1965), Langendoen (1969) en Langacker (1974), terwijl ook de voorkeur van Evers (1975: p. 38) uitgaat naar een fundamenteel gegeven dat.
Een argument tegen dat als dieptestructuurgegeven kan hierin gevonden worden, dat het niet betekenisdragend is. Zeker in de klassieke transformationele theorie is er een sterke tendens om alleen die constituenten in de dieptestructuur op te nemen, die bijdragen tot het betekenisgeheel. Loze syntactische elementen dienen in deze optiek transformationeel te worden ingevoerd, zoals dat bij de passieftransformatie gebeurt: op basis van de categoriale aanduiding Passief (of: Manier; zie Chomsky 1965: p. 103) voert een transformatieregel de elementen door en worden in in de oppervlaktestructuur.
Er zijn echter ook tegenargumenten aan te voeren. De categoriale component genereert wel degelijk betekenisloze constituenten, al worden die niet uit het lexicon geput. We denken hier aan de copula zijn en aan het zgn. ‘head-N’ het
| |
| |
zoals dat hierboven sub (4') figureert. De vraag is bovendien gewettigd of het element dat wel betekenisloos is. Bresnan (1970: p. 298) heeft erop gewezen dat bv. that en for... to niet willekeurig van plaats kunnen wisselen, zodat
(29) | *They decided for their children to be happy |
als ongrammaticaal moet worden afgewezen. Bovendien hebben onze voorbeelden (13)-(14) duidelijk gemaakt dat het onderscheid dat-of zeer belangrijk kan zijn voor het onderscheiden van de betekenis tussen beide zinnen.
De vraag rijst dan ook of de complementeerder dat (over het verschil dat-of komen we nog te spreken) niet de tegenhanger is van het zinstypologisch kader. Het zou een soort trekker-mechanisme voor de bijzin kunnen zijn dat we, gemakshalve, in oppositie mogen stellen tot Ass. Het hier gestelde probleem is niet efemeer. Een antwoord op de vraag: dat-insertie of categoriaal dat, kan relevantie bezitten voor andere problemen in de grammatica. We denken aan de korte en de lange infinitief in het Nederlands (met en zonder te), aan het repletieve het bij ingebedde zinnen, en aan het indirect object met of zonder aan/voor.
Veel aandacht is inmiddels besteed aan de complementering door Bresnan (1970, 1972). Voor haar is de transformationele hypothese onhoudbaar en zij stelt daarom in de dieptestructuur de regel voor
Haar voornaamste argument is, dat de keuze van de complementeerder samenhangt met het kenmerk van het werkwoord dat een S-knoop hoger ligt (zie (29)). Dat we de argumenten van Bresnan niet overnemen heeft twee oorzaken. Om te beginnen stelt zij een verbinding voor van de complementeerder dat en die van het W-type zoals wat (1970: p. 312). Het komt ons voor dat blijkens voorbeelden als (24)-(26) de complementeerder dat syntactisch en semantisch dominant is (vgl. ook Overdiep 1949: p. 651 en Klooster e.a. 1969: p. 111). Kennelijk zijn de categorieën zozeer onderscheiden, dat het W-morfeem niet krachtig genoeg is om de bijzinskwaliteit onweerlegbaar vast te leggen.
De argumenten die we verder zullen aanvoeren voor een dieptestructureel dat zijn van wat andere aard dan die van Bresnan; dit neemt overigens niet weg dat we haar bewijsvoering in het algemeen alleen maar willen onderschrijven.
In de volgende paragraaf dan, zullen we een zestal argumenten aanvoeren ten gunste van een dieptestructurele complementering. Daarbij gaat het niet om een bewijsvoering - zoiets is zelfs principieel onmogelijk - maar om een reeks indicaties die suggereren dat deze hypothese gemakkelijker in een grammaticale beschrijving past dan de transformationele insertie.
6.1. Ons eerste argument is al enkele malen hierboven ter sprake gebracht en hoeft dus maar kort te worden gereleveerd: er is een (wat we noemen) metatalig gebruik van zeggen en een natuurlijk gebruik. Hoewel de metataal beschouwd kan worden als een subdomein van de natuurlijke taal (vgl. Carnap 1968: p. 46) blijft
| |
| |
het wel een bijzonder onderdeel. Er is dus, methodisch, weinig voor te zeggen bij de beschrijving van objectszinnen uit te gaan van het metatalige gebruik. In dat laatste geval zou de stelling gelden: indien de objectszin van zeggen niet gecommandeerd wordt door een typologisch kader (Ass, Que of Imp), moet de complementeerder dat transformationeel worden ingevoerd. Een methodisch adequate oplossing echter verzorgt primair de algemene beregeling en bekommert zich pas in tweede instantie om de uitzondering. De eenvoudigste oplossing, zo komt het ons voor, stelt dat het predikaat zeggen de complementeerder dat vereist bij een objectzin. Een uitzondering hierop vormt het metatalig gebruik, waarbij de fundamentele afwezigheid van dat een typologisch frame mogelijk maakt.
Het voordeel van een dergelijke, eenvoudige oplossing blijkt ook bij wat De Vooys (1957: p. 393) noemt: indirecte weergave van de directe rede:
(31) | Zij zei: hij kwam nog wel een keer |
Nemen we hiervoor de dieptestructuur aan waarbij de objectszin afhankelijk is van een dat-complementeerder, dan hoeft de transformationele afleiding geen problemen te bieden:
Als we hier de complementeerder deleren zonder dat we een kader Ass toevoegen, dan is het niet nodig een bijzinstransformatie (woordvolgorde) toe te passen en dient alleen de afhankelijke tempusaanduiding beregeld te worden.
De transformationele hypothese volgens welke dat niet in de basisstructuur aanwezig is, vraagt een duidelijke ad-hoe oplossing voor dit geval. Als we immers geen dat-insertie toepassen, zouden we normaliter een directe-rede-zin moeten verwachten. Bovendien - en dat is een extra complicatie - is er geen mechanisme dat ervoor zorgt dat het tempus van de bijzin in afhankelijkheid van het tempus in de matrix-zin wordt beregeld. Voor onze oplossing, (31'), geldt dat wel, omdat hier dat als trekker-mechanisme fungeert: zelfs als het wordt gedeleerd zoals in (31) laat het een spoor achter.
Het voornaamste argument echter blijft dat de twee gebruiksvormen van zeggen formeel onderscheiden kunnen worden door principiële aanwezigheid resp.
| |
| |
afwezigheid van dat. In het laatste geval doet zich dan - en dat is een bijzonder gebruik - de mogelijkheid van metatalige toepassing voor.
6.2. Er is een betrekkelijk groot aantal werkwoorden in het Nederlands die optreden als zgn. predikaat-verheffers: behalve een objectszin gecommandeerd door dat kunnen ze ook een verkorte bijzin domineren, waarbij het predikaat van de bijzin door verheffing (‘V-raising’) aangehecht is aan het predikaat van de matrixzin (vgl. Evers 1795: p. 3 evv.):
(32) | We zagen dat de soldaat een fiets stal |
(32') | We zagen de soldaat een fiets stelen |
Gewoonlijk is er een keuzemogelijkheid tussen beide oppervlaktevormen, maar enkele werkwoorden (believen, plegen, e.d.) zijn verplichte predikaat-verheffers.
Gesteld nu dat we een dieptestructuur opstellen zonder complementeerder:
(32")
Willen we hiervan (32') afleiden, dan mag er geen complementeerder worden ingevoegd. Wel zijn nu een reeks andere transformaties verplicht zoals
(a) | deletie van het Aux-element in de bijzin (met name de temporele aanduiding); |
(b) | deletie-soms-van modale elementen onder dat Aux (bv. zullen); |
(c) | verheffing van het bijzinspredikaat (met daarmee gepaard gaande andere transformaties, zoals het schrappen van de knoop S boven de oorspronkelijke bijzin). |
Wil men anderzijds (32) afleiden, dan is niet meer nodig dan een dat-insertie.
Vergelijken we nu (32) en (32') dan zien we dat (32) de ‘normale’ structuur is: hij ligt het dichtst bij de dieptestructuur, vraagt geen reeks transformaties, beschikt over een tempusaanduiding en soms ook over een modale nuancering; in verband met het laatste kunnen we denken aan
(33) | Hij verbood ons dat we naar hem toe zouden gaan |
(33') | Hij verbood ons naar hem toe te gaan |
| |
| |
Terwijl in de voorstellingswijze (32") een dat-insertie nodig is om een ongecompliceerde realisatie van de objectszin te garanderen, brengt het achterwege blijven daarvan een ingewikkelde reeks transformaties in beweging.
Gesteld echter dat we de principiële aanwezigheid van een complementeerder aanvaarden voor (32"). Nu is er een duidelijke harmonie tussen het deleren van dat en het opheffen van het propositionele karakter van de objects-S: we zien dan immers geen NP-VP-structuur meer onder directe dominantie van S (vgl. ook Chomsky 1971: p. 6). De insertie-hypothese werkt zonder deze harmonische parallellie: géén dat-insertie betekent wèl deletie, terwijl dat-insertie geen deleties met zich meebrengt. Een extra complicatie is het volgende. Sommige werkwoorden zijn verplichte predikaat-verheffers, andere niet. Genereren we nu objectszinnen zonder complementeerder, dan krijgen we moeilijkheden met de cyclus (De Haan e.a. 1974: p. 139 evv.). Om te oordelen over het al- of niet-inserteren van dat (constituent in de ingebedde zin, S1), moeten we eerst de semantische kwaliteit van het matrixwerkwoord kennen, maar dat is een constituent van So. Stellen we nu bv. horen en zeggen op dezelfde wijze voor in de diepte, te weten als in (32"), dan moeten we eerst naar de matrixzin om vandaar terug te keren naar de ingebedde zin waar voor zeggen de insertie verplicht is.
Heel anders is de situatie bij een categoriaal gegenereerd dat. Als we, eenvoudigweg, onderscheiden
(a) | merken dat |
(b) | zien (dat) |
(c) | plegen |
rijst er geen enkel probleem (de () in (b) staan voor optionaliteit; men zou dat ook kunnen uitdrukken door dat te indexeren).
Naast elkaar noteren we nu
(34) | Ik merken (dat hij helpen haar) |
(35) | Ik zien ((dat) hij helpen haar) |
(36) | Ik plegen (ik helpen haar) |
Het gaat hier alleen om een notatie: we pleiten er uiteraard niet voor om merken van nu af aan in het lexicon op te nemen als merken dat. We zijn ons er bovendien van bewust dat het onderscheid ook wel oplosbaar is in de insertie-hypothese. Dat zou kunnen door abstracte indices toe te kennen aan de matrix-werkwoorden die dan later gerealiseerd zouden worden als dat. Een abstracte aanduiding waar we met een concreet gegeven zouden kunnen werken leidt echter tot methodologische problemen: dat heeft Lakoff voldoende duidelijk gemaakt (1971: p. 283 evv.).
6.3. Door in de vorige paragraaf (32) als de meer ‘natuurlijke’ vorm aan te duiden, zijn we al vooruitgelopen op het nu volgende. Naast de beperkte categorie werkwoorden die predikaat-verheffing toestaan is er een grote groep die alleen
| |
| |
maar kunnen voorkomen met een dat-object of een dat-subject. We denken aan hopen, verwachten, denken, veronderstellen, enz. Voor het merendeel van de werkwoorden geldt dus dat in de subjects- of objects-NP die de zinsvorm aanneemt, automatisch een complementeerder wordt gegenereerd. Niet ten onrechte merkt Vendler op ‘de eenvoudigste, inderdaad voorbeeldige vorm van het propositionele object is de dat-bijzin’ (1972: p. 16; zie ook p. 28 evv.).
In dit licht bezien is het een zaak van logica en eenvoud, dat we de voorkeur geven aan (37) boven (37'):
(37) | NP → Compl + S (37') NP → S |
Wanneer we een NP herschrijven tot S zonder meer, verwaarlozen we een belangrijk aspect: het feit dat we geconfronteerd worden met een afhankelijke S die zich principieel moet onderscheiden van het grammatische beginsymbool S. Volgen we daarentegen de voorstelling (37) dan sluit de aanwezigheid van de zusterknoop Compl identiteit uit met de hoogste S uit een boom.
Tot op zekere hoogte wordt nu de complementeerder de tegenhanger van het typologisch kader: beide zijn zij verbonden, uiteindelijk, met een NP-VP-structuur, maar de eerste structuur eist de dominantie van NP (hetgeen zinstypologie uitsluit), de tweede is vrij en zonder dominante categorie.
6.4. Vergelijken we met elkaar:
(38) | Ik hoor je dochter zingen bij het koken |
(39) | Ik hoor dat je dochter zingt bij het koken |
dan blijkt (39) ambigu te zijn. De eerste lezing (a) is een parafrase van (38), maar er is ook een lezing die de expliciete presuppositie heeft ‘ik wist niet dat ze dat kon’ (b).
Nu kan men stellen dat we hier te doen hebben met betekenisvarianten van horen, te weten de (38)(39)-lezing ‘waarnemen’ en de tweede lezing ‘vernemen (als iets nieuws)’. Dat lost echter het probleem niet op, aangezien de tweede lezing dan toch gebonden blijft aan de complementeerder, terwijl de eerste dat niet is. Al evenmin komen we uit het probleem door te refereren aan het plechtstatige, mogelijk op P. Paaltjens geïnspireerde:
(40) | Ik hoor: je dochter zingt bij het koken |
Liever dan deze zin te verbinden met (39) en de tweede lezing daarvan, stellen we dat de uitspraak metatalig is, hetgeen ons terugvoert naar een vorig punt.
Gesteld nu dat we (38) - met de lezing (a) - beschouwen als de meest fundamentele structuur en dat we (39) realiseren door een transformationele afleiding met dat-insertie. De consequentie daarvan is dat bij dat-insertie ofwel de betekenis gelijk is aan die van (38), dus lezing (a), ofwel dat ze een nieuwe lezing bewerkstelligt, te weten (b).
| |
| |
Dat laatste is op z'n zachtst gezegd verdacht, aangezien zo'n insertie nieuwe gegevens zou binnenvoeren die alleen uit de oppervlaktestructuur afleidbaar zouden zijn.
Neemt men daarentegen aan dat onder NP de complementeerder als zusterconstituent van S wordt voortgebracht door het categoriale regelstelsel, dan doen zich geen complicaties voor. Men kan dan nl. stellen dat alleen voor lezing (a) een deletietransformatie (met de daaraan verbonden transformaties) is toegestaan, terwijl dit voor lezing (b) niet mogelijk is.
Het laatste is semantisch zeer wel verklaarbaar: de (b)-lezing kan alleen maar optreden in een S-structuur, aangezien de NP-VP-opbouw gepredisponeerd is voor nieuwsoverdracht; daarin wordt immers expliciet een nieuw gegeven, de zgn. comment, toegevoegd aan een bekende constituent, de topic (Dahl 1974: p. 4). Zoiets is niet uitdrukbaar in (38), waar de typische NP-VP-structuur in het objectstuk ontbreekt.
6.5. Wanneer een ingebedde zin de infinitiefvorm heeft is het onmogelijk hem via een verplaatsingstransformatie naar de eerste positie te verschuiven:
(41) | *Mijn zoon muziek maken bij zijn huiswerk had ik eigenlijk al wel eerder gehoord |
Daar staat tegenover de welgevormde structuur
(42) | Dat mijn zoon muziek maakte bij zijn huiswerk had ik eigenlijk al wel eerder gehoord |
(Vgl. ook Langacker 1974: p. 631).
In de transformationele hypothese houdt dit in, dat de dat-insertie voorafgegaan moet zijn aan de verplaatsingstransformatie. Nu is daar op zichzelf geen bezwaar tegen, maar we stuiten hierbij wel op syntactische en semantische moeilijkheden. De objectszin wordt gegenereerd onder NP en zou dus theoretisch iedere plaats in de matrix-zin moeten kunnen innemen, waar een NP categoriaal gegenereerd kan worden (vgl. Emonds 1969). Nu moet voor bovenstaande gevallen een speciale restrictie geformuleerd worden die verder geen geldigheid heeft blijkens oppervlaktestructuren als
(43) | Hard lopen kan hij wel |
(44) | Meisjes plagen durft hij wel |
die welgevormd zijn.
Nemen we aan dat dat transformationeel is ingevoegd, dan zou er geen reden zijn om (41)-(42) anders te behandelen dan met name (44), hetgeen, alweer, door de feiten wordt weerlegd. Op pragmatische grond is die afwijkendheid van (41) overigens wel verklaarbaar. De eerste plaats in een zin wordt immers, krachtens de regels van de zgn. perceptuele strategie (Ruwet 1973; Droste 1973b), in prin- | |
| |
cipe bezet door een constituent die (+definiet) is. In (41) wordt dus, in de perceptuele orde, de indruk gewekt dat de eerste constituent bepaald is als (+definiet), maar het object bij horen kan nu eenmaal heel goed onbekend, dus (-definiet) zijn. En bij (42), treedt daar dan niet die inconsistentie op? In (42) is een dat-complementeerder aanwezig die per definitie een constituentenstructuur inleidt waarvan het al- of niet-definiet-zijn niet vastligt. Daarom is een complementeerder principieel vereist in deze positie; en aangezien dit een semantische noodzaak is, kan hij ook in de diepte moeilijk gemist worden.
Interessant in verband hiermee zijn zinnen als
(45) | Het is zeker dat hij komt |
(46) | Het is niet zeker of hij komt |
De wisseling dat-of maakt om te beginnen duidelijk dat de dat-complementeerder meer ‘inhoud’ heeft dan wel eens gesuggereerd is (Rosenbaum 1967: p. 24 evv.). Belangrijker is echter het volgende: als we een basisstructuur van het volgende type aannemen
(46') | Neg (het (hij komt)s, is zeker) |
is het niet mogelijk om tegelijk met Neg-insertie een complementeerder of in te voeren. Alleen in niet-factieve zinnen mag immers de complementeerder gerealiseerd worden als of, maar het al- of niet-factief-zijn is een zinspresuppositie (vgl. Kiparsky's 1970). Hier kunnen we dus geen automatisch werkende vervangingsprocedure dat→of veronderstellen. De eenvoudigste oplossing voor dit geval zou dan zijn (i) insertie van dat, (ii) herschrijving van dat tot of onder invloed van Neg en van de zinspresuppositie.
Deze omslachtige procedure kan vermeden worden door aanwezigheid van dat in de diepte te veronderstellen:
(46") | Neg (het (dat hij komt)s, is zeker) |
Dat Neg verschillende constituenten onder zijn bereik kan hebben en van invloed is op de oppervlaktestructuur van operatoren, verba, pronomina (vgl. moetenhoeven), verantwoordt de tweede oplossing binnen een natuurlijk kader van transformaties.
4.6. Ons laatste argument betreft in de eerste plaats de presentatie. We sluiten daarvoor aan bij de voorstellingswijze van de generatieve semantiek. Wel beschouwen we die alleen maar als een variant van de klassieke transformationele taaltheorie (zie Droste 1973a: p. 47 evv.), maar juist het verschil in de voorstelling van de onderliggende structuur biedt interessante perspectieven.
Voor McCawley (1972) zijn er maar twee woordsoorten: predikaten en argumenten. Tot de laatste rekenen we de substantieven, tot de eerste behoren zowel werkwoorden als hulpwerkwoorden, de tijden van het werkwoord als conjuncties.
| |
| |
Dientengevolge kunnen we de (semantische) dieptestructuur van
(47) | I have often eaten pizza and been sick an hour later |
schematisch voorstellen als
(47')
(vgl. p. 524).
Met deze voorstellingswijze sluit McCawley aan bij de visie van bv. Ross en Lakoff. In die optiek nu lijkt het alleszins aanvaardbaar ook de complementeerder dat op te vatten als een predikaat uit de dieptestructuur (we gebruiken die term ‘dieptestructuur’ hier gemakshalve, hoewel daar wel problemen bij zijn).
Ten bewijze hiervan gaan we voort op een voorstellingswijze van Lakoff, ook al behandelt die dat niet als een predikaat en spreekt hij zelfs van ‘the rule of complementizer placement’ (1971: p. 254).
We gaan uit van twee zinnen:
(48) | Hij beweerde dat het raam open was en de deur gesloten |
(49) | Hij beweerde dat het raam open was en dat de deur gesloten was |
Syntactisch, dwz. in hun oppervlaktestructuurmogelijkheden, verschillen beide zinnen duidelijk: zo is het onmogelijk om op (49) dezelfde samentrekkingsformatie toe te passen als op (48); we kunnen het was van het tweede zinsstuk bv. niet deleren. Belangwekkender is echter het semantisch verschil: in (48) wordt slechts één bewering gedaan - vandaar die samentrekkingsmogelijkheid - in (49) zijn het er twee. Vandaar de mogelijkheid om (49) te parafraseren als
(49a) | Hij beweerde niet alleen dat het raam open was maar ook dat de deur gesloten was |
| |
| |
Willen we het onderscheid in de dieptestructuur vastleggen - en dat zal nodig zijn omdat de zinnen semantisch en syntactisch verschillen - dan kan dat niet met de transformationele hypothese. Daarbij ontbreekt immers de complementeerder in de categoriale boom en dat betekent samenvallen van de dieptestructuur van beide. Aanvaarden we echter het categoriale dat, dan is het verschil ook formeel uitdrukbaar:
In (48') ‘commandeert’ dat de conjunctie en: er is m.a.w. maar één bewering die bestaat uit twee conjuncte stukken. In (49') daarentegen commandeert en de complementeerder dat: hier worden twee beweringen gedaan die inhoudelijk en formeel te scheiden zijn: ‘hij beweerde (a)’ en ‘hij beweerde (b)’.
7. Met de bovenstaande argumenten is het laatste woord niet gesproken over het verschil hoofdzin-bijzin en de dat-complementering. Dat geldt vooral ook, omdat de punten onder 6 geen bewijzen zijn, maar alleen indicaties die de bedoeling hebben de theorie in haar geheel consistenter te maken. Wel is één excuus hier noodzakelijk: men zou kunnen opmerken dat in het bovenstaande niet een consequent onderscheid gemaakt is tussen de standaardtheorie en de benadering uit de generatieve semantiek. Diagrammen als (48') en (49') bewijzen dat duidelijk. We hebben echter gemeend dat dit artikel te zwaarwichtig zou worden als we ook nog een uitvoerige theoretische verantwoording zouden opstellen. Uiteindelijk hebben we een detailprobleem behandeld waarover verschil van inzicht bestaat in beide theoretische benaderingen: als mocht blijken dat de argumentatie overtuigend is, kan zowel de semantische analyse als de syntactische er zijn voordeel mee doen.
K.U. Leuven, Departement Linguistiek, Blijde Inkomststraat 21
f.g. droste
| |
| |
| |
Referenties:
N.B. Ik ben dank verschuldigd aan M. Baeyens, G. Geerts en O. Leys voor hun kritische kanttekeningen bij een vorige versie van dit artikel.
J.L. Austin (1962): How to do things with words, Cambridge (Mass.). |
E. Bach (1971): ‘Questions’, L.I.II. |
C.L. Baker (1970): ‘Notes on the description of English questions: the role of an abstract question morpheme’, F.L.6. |
H. Brandt Corstius (1970): ‘Automatische vorming van de indirecte rede’, I.T.L., review of applied linguistics 9. |
J.W. Bresnan (1970): ‘On complementizers: toward a semantic theory of complement types’, F.L.6. |
J.W. Bresnan (1972): The theory of complementation in English syntax, Cambridge (Mass.). |
R. Carnap (1968): Logische Syntax der Sprache, Wien-New York. |
N. Chomsky (1965): Aspects of the theory of syntax, Cambridge (Mass.). |
N. Chomsky (1971): ‘Conditions on transformations’, Ind. Un. Ling. Club, paper. |
Ö. Dahl (1974): ‘Topic-comment structure revisted’, in Ö. Dahl (ed.): Topic and comment, contextual boundness and focus, Hamburg. |
F.G. Droste (1972): ‘Vragen met he’, Leuv. Bijdr. 61. |
F.G. Droste (1973a): ‘Qualifying and relational terms as linguistic universals’, Linguistics 118. |
F.G. Droste (1973b): ‘Presupposition, truth and grammaticality’, Comm. & Cognition 6. |
F.G. Droste (1975): ‘On saying’, in Festschrift Pieter A. Verburg ‘Ut Videam’, (ed. W. Abraham), Lisse. |
E.J. Emonds (1969): ‘A structure-preserving constraint on NP movement transformations’, C.L.S. 5. |
A. Evers (1975): The transformational cycle in Dutch and German, diss. Utrecht. |
W. de Geest (1972): Complementaire constructies bij verba sentiendi in het Nederlands, Gent. |
S. Geukens (1975): ‘Performatieve verba en zinstypologie’, verh. Leuven. |
G.J. de Haan, G.A.T. Koefoed, A.T. des Tombe (1974): Basiscursus algemene taalwetenschap, Assen. |
C.H. den Hertog (1973): Nederlandse spraakkunst II (bew. H. Hulshof), 3e dr., Amsterdam. |
R.A. Hudson (1975): ‘The meaning of questions’, Language 51. |
R.A. Jacobs & P.S. Rosenbaum (1968): English transformational grammar, Waltham (Mass.) etc. |
J.J. Katz & P.M. Postal (1964): An integrated theory of linguistic descriptions, Cambridge (Mass.). |
P. & C. Kiparsky (1970): ‘Fact’, in M. Bierwisch & K. Heidolph (eds.): Progress in linguistics, The Hague. |
E.S. Klima (1965): Studies in diachronic transformational syntax, diss. Harvard Un. |
W.G. Klooster, H.J. Verkuyl, J.H.J. Luif (1969): Inleiding tot de syntaxis, Culemborg-Keulen. |
G. Lakoff (1971): ‘On generative semantics’, in D.D. Steinberg & L.A. Jakobovits (eds.): Semantics, Cambridge. |
R.W. Langacker (1974): ‘Movement rules in functional perspective’, Language 50. |
D.T. Langendoen (1969): The study of syntax, New York etc. |
J.D. McCawley (1972): ‘A program for logic’, in D. Davidson & G. Harman (eds.): Semantics of natural language, Dordrecht. |
G.S. Overdiep & G.A. van Es (1949): Stilistische grammatica van het moderne Nederlandsch, 2de dr., Zwolle. |
| |
| |
W.V.O. Quine (1960): Words and objects, Cambridge (Mass.). |
P.S. Rosenbaum (1967): The grammar of English predicate complement constructions, Cambridge (Mass.). |
J.R. Ross (1970): ‘On declarative sentences’, in R.A. Jacobs & P.S. Rosenbaum (eds.): Readings in English transformational grammar, Waltham (Mass.) etc. |
N. Ruwet (1971): ‘How to deal with syntactic irregularities’ in F. Kiefer & N. Ruwet (eds.): Generative grammar in Europe, Dordrecht. |
J. Searle (1972): ‘What is a speech act?’, in P.P. Giglioli (ed.): Language and social context, Harmondsworth. |
J.O. Urmson (1963): ‘Parenthetical verbs’, in Ch.E. Caton (ed.): Philosophy and ordinary language, Illinois. |
Z. Vendler (1972): Res cogitans, Ithaca - London. |
H.J. Verkuyl e.a. (1974): Transformationele taalkunde, Utrecht-Antwerpen. |
C.G.N. de Vooys (1957): Nederlandse spraakkunst (herz. M. Schönfeld), 4de dr., Groningen-Djakarta. |
|
|