De Nieuwe Taalgids. Jaargang 69
(1976)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |
Jacob Cats als Renaissancistisch dichterHet beeld, dat wij van Jacob Cats hebben, ziet er zo uit: ‘Cats, de wijze Vader Cats, staat met immer opgeheven vinger voor ons, bedaard, kalm, rustig; hij heeft alles wèl overwogen, alles klopt als een bus, en als er iets niet klopt, is het Gods wil, die men in lijdzaamheid te aanvaarden heeft. [...] Hij doceert nauwkeurig [...], geeft ook raad en opheldering [...], maar hij doet het altijd iets te gezapig om het gezellig te doen klinken’.Ga naar eindnoot1 We kennen ook ‘de echte Cats, de nuchtere, de verstandelijke, ja de realist, maar ook de milde, tactvolle kenner van het menselijk hart, als een hulpvaardig vriend en opgewekt raadsman. [...] Hij zet zich te midden van de zijnen, in de huiskamer, om te vertellen en te beweren, te vermanen en met kwinkslag of ernstig onderricht raad te geven en te bemoedigen’.Ga naar eindnoot2 En wat zijn dichtkunst betreft: ‘De eentonigheid der alexandrijnen nivelleert al wat Cats heeft mee te delen’,Ga naar eindnoot3 of ook wel: ‘Hij weet de juiste toon te vinden in de taal van de gewone mensen. [...] Burgerlijk, soms zelfs wat platvloers’.Ga naar eindnoot4 Het eindoordeel over het dichterschap van Cats loopt dan toch nog wat uiteen: KnuvelderGa naar eindnoot5 bemerkt in Cats'oeuvre ‘geen spoor van de grootheid der dichtkunst’. Van EsGa naar eindnoot6 prijst ‘zijn uitbeeldingskracht, zijn fantasie, zijn taal- en vormvermogen’. Van zo'n dichter kan alles verwacht worden, maar zeker geen satirisch herdersspel als de Aspasia, waarin een speelse, spotzieke auteur erudiet divertissement geeft in een toon, waaraan de beruchte Catsiaanse ‘dreun’ ontbreekt. In ons beeld van Cats wel in overeenstemming met de 17e-eeuwse werkelijkheid? Een nieuw onderzoek naar de dichterlijke persoonlijkheid van Cats leek me niet ongewenst. In alle handboeken lezen we, dat Cats zich al vanaf zijn jeugd met poëzie heeft beziggehouden, aanvankelijk in het latijn, later in de Zeeuwse taal.Ga naar eindnoot7 In de rust van zijn Zeeuwse tijd heeft het verlangen naar literaire roem zijn dichtader geopend: ‘Ick las, ick dicht', ick schreef, ick maeckte zinnebeelden:/ Hieruyt quam Dafnis voort’, aldus zijn laatste autobiografische dichtwerk. Hier noemt Cats zelf de twee Renaissancistische genres die hem het eerst hebben aangetrokken: de emblematiek en de pastorale lyriek.Ga naar eindnoot8 De voorbeelden die hij koos vond hij in de literaire kring rond het ‘saligh Roemers Huys’ en de moderne Amsterdamse kamer ‘D'Eglentier’, in ieder geval niet bij rederijkers.Ga naar eindnoot9 Vandaar dat hij zijn Proteus opdroeg aan Anna Roemers Visscher en - bedelend om een lofdicht - in zijn opdrachtgedicht ‘Aen de Zeeusche jonckvrouwen’ de loftrompet stak voor P.C. Hooft, G.A. Bredero en D. Heinsius, toen de bekendste en gevierdste Renaissancistische kunstenaars, van wie Heinsius doorging voor de ‘poeta doctus’ bij uitstek. Petrus Scriverius presenteert Heinsius als de moderne, d.w.z. Renaissance-dichter: a. geleerdheid tentoonspreidend met name door ontleningen uit een overvloed aan klassieke en moderne auteurs, b. verheven onderwerpen kiezend, met name uit bijbelse en mythologische stof, c. de zoetvloeiendheid in het gebruik van de moedertaal nastrevend om de landstaal te verheffen tot het niveau van het latijn.Ga naar eindnoot10 Cats wekt sterk de indruk, zijn literaire loopbaan eerzuchtig begonnen te zijn,Ga naar eindnoot11 al was hij bij de uitgave van zijn debuut al 41 jaar. De Proteus demonstreert zijn talent in een Renaissancistisch genre, dat nog tamelijk jong was in de Nederlanden.Ga naar eindnoot12 Als een emulatiepoging was de Proteus ongetwijfeld bedoeld: een drievoudige interpretatie per prent en daarenboven in de | |
[pagina 112]
| |
drie talen die hij bij Hooft had aangetroffen, het Nederlands, Frans en latijn; daarbij gaf hij, als aankomende poeta doctus, blijk van een uitgebreide belezenheid in de klassieke en moderne Europese literatuur.Ga naar eindnoot13 Ook de Spiegel van den ouden ende nieuwen tijdt kan gezien worden als een emulatiepoging.Ga naar eindnoot14 Een tweede Renaissancistisch genre waarmee Cats zich heeft beziggehouden is de pastorale. De pastorale lyriek van Cats, waarop de Aspasia aansluit, bevat allereerst een ‘Herdersliet’ in de Proteus van 1618. Hierin beklaagt Phyllis zich over de ontrouw van haar herder Thirsis, die bij Amarillis in de stad zijn geluk zoekt; zij betreurt de kwalijke invloed van de stadse cultuur op de landelijke liefde, als bij Vergilius, Ecloge VIII.Ga naar eindnoot15 In de bundel Maechden-plicht van 1618 staat een ‘Harders-clachte’. De herder Dafnis bevindt zich daar in dezelfde situatie als Corydon in Heinsius' ‘Pastorael’ (str. 1-2): Beide pastorales steunen in deze aankleding op Idylle XI van Theokritus; de cycloop klaagt er in het nachtelijk duister op een rots aan zee over de afwijzing van zijn liefde door Galatea, die hem uitlacht en uitdagend in zee spartelt. Hij is misschien lelijk, maar bezit vee, grond en een muzikaal talent; hij wil haar geschenken geven, Galatea blijft echter onvermurwbaar. Corydon beklaagt zich dat herderin Phyllis hem niet aanvaarden wil, hoewel hij knap genoeg is (str. 17-18), rijk genoeg (str. 25-26) en mooi zingen kan met zijn riet (str. 24, 27-28); de geletterde Corydon herinnert zich zelfs de genoemde idylle (str. 20-21), omdat hij zich even versmaad voelt als Polyfeem. De stoeipartij aan zee in Cats' ‘Harders-clachte’ herinnert aan Theokritus' Idylle VI. Aan deze pastorales van Heinsius en Cats is die van Huygens over een uitlandige herder verwant; deze herderszang is opgedragen aan Heinsius. Ze haakt aan de ‘Pastorael’ vast door de situering aan de ‘blancke Britter stranden’ (Past., str. 28). Ondanks de uitdrukkelijke verzekering van Huygens, dat zijn herder geenszins gebukt gaat onder liefdessmart, weet de lezer van de ‘Pastorael’ en van Huygens' eigen ‘Doris oft herder-clachte’ (met name de vzz. 181-186 ervan) wel beter.Ga naar eindnoot16 In 1629 verschijnt van Cats een bundeltje van verspreide en eerder gepubliceerde pastorale zangen en klachten waarin ook de genoemde opgenomen zijn, de Galathea, ofte Harders-minneklachte.Ga naar eindnoot17 In zijn slotwoord aan Catharina van Muylwijck dicht Cats: ‘Al schudt het Daphnis uyt de mou,/ Niet, als den Haegschen minnaer sou;/ Ey lieve! geef den boer verlof,/ Hy kan geen streken van het hof’. Dit lijkt me een allusie op de ‘Doris’ van Huygens uit 1618. Een der herderszangen van 1629 is gedicht op de vooys ‘Ha! que le ciel est contraire à ma vie’, welke melodie ook gebruikt is voor Damons lied in de Aspasia van Cats. In de hele bundel horen we Cats' speelse spot; de literaire toespelingen, dit genre eigen, treffen we ook hier aan. In een vermenging van realisme en hoofsheid, van ernst en boert, plaatst Cats als een ‘realistische’ Theokritus de mijmering van de Zeeuwse boerenzoon als koeherder tegenover de kwetsbare gevoeligheid van de Italiaanse literaire herder-minnaar en de liefdesgevoelens van de cycloop. De ondeugendheid van Theokritus' Idylle XI zal Cats wel aangesproken hebben. De Galathea lijkt me een goedmoedige parodie zonder de direkt-moraliserende bedoeling die Smilde erin wil zien; herkende Smilde de allusie op Theokritus niet? Een satirische toon hoort ook van Es.Ga naar eindnoot18 Dit werk laat ons een Cats zien die anders is dan de bekende moraliserend- | |
[pagina 113]
| |
didaktische volksdichter, namelijk de geleerde Renaissancistische kunstenaar. Hoe zagen nu zijn tijdgenoten hem? Hoe lagen de relaties tussen Cats en zijn veelgeprezen tijdgenoten? Heinsius. D. Heinsius schenkt Cats in 1618 een latijns lofdicht voor de Proteus.Ga naar eindnoot19 Het lijkt erop, dat Cats erom gevraagd heeft. In dit debuut blijkt hij Heinsius trouwens al na te volgen.Ga naar eindnoot20 De opdracht van de Proteus, ‘Aen de Zeeusche ionck-vrouwen’ volgt ‘Aen de ionckvrouwen van Hollandt’ uit Heinsius' Poemata na; het ‘Kinderspel’ is verwant aan bewerkingen van Theokritus door Heinsius; Heinsius' bundels Emblemata amatoria (1605) en Het ambacht van Cupido (1615) stonden model voor de Proteus. Navolging door Cats vinden we ook in het parallellisme van versregels en de overvloedige citaten uit de bijbel, de klassieke en oudchr. auteurs. Ook in later werk zit Cats Heinsius op de hielen.Ga naar eindnoot21 In geen enkele bron heb ik echter van nadere persoonlijke contacten tussen Heinsius en Cats iets bespeurd. Wellicht is Heinsius onder invloed van Hooft terughoudend geworden tegenover Cats. Hooft. Smilde (JC in Dordrecht, p. 291) komt tot de conclusie, dat er geen enkele relatie tussen Hooft en Cats bestaan heeft; zij kennen elkanders werk, daar is geen twijfel over mogelijk. Vondel roemt in zijn ‘Op de gheboorte van onze Hollantsche Sappho Anna Roemers’ (1619), str. 6, de hele Hollandse Parnas: Grotius, Cats, Hooft, Heins, Scriverius. N. Beets (in Alle de gedichten van Anna Roemers Visscher, deel I, Utrecht 1881, p. XXIII) meldt: ‘Zij (= Anna) staat nader aan Cats, die haar met eerbied vervult, dan aan Hooft, die zijne beste verzen aan haar oordeel onderwerpt’. Jacob vander Burgh roemt in zijn opdracht van de Gedichten van Hooft, door hem in 1636 verzameld uitgegeven, de ‘treflijke dichten van H.L. Spiegel, Heins, Katz, Koster, en Vondel’, wier dichtkunst in die tijd kennelijk het hoogst in aanzien stond, afgezien van Hooft zelf (Smilde, ibidem, p. 291 met noot 4). Opvallend is, dat Heinsius wèl een lofdicht voor de Proteus geleverd heeft, maar Hooft niet. Hooft zal wel op Cats' literaire prestaties hebben neergekeken, hoewel hij in maatschappelijk opzicht door hem gepasseerd werd; met het binnenhalen van een adellijke titel lag Hooft zelfs twaalf jaar op Cats achter. Cats werd door Karel I van Engeland op 26 januari 1627 in de adelstand verheven, Hooft moest tot 21 maart 1639 wachten voordat deze ‘achterstand’ weggewerkt was.Ga naar eindnoot22 Vondel. Smilde (JC in Dordrecht, p. 291-92) heeft ook geen direkte relatie tussen Vondel en Cats kunnen vinden. De scheldkanonnade n.a.v. de beruchte Akademie-vragen van Vondel in 1630 duidt zeker niet op een wederzijdse negatieve waardering, daar Vondel niet als auteur van de schandelijke ‘Text’ kan worden aangewezen. Belangrijk in verband met de satirische Aspasia van Cats is, dat Cats toentertijd volop gemengd zal zijn geweest in de roerige calvinistische predikantenakties tegen de Akademie, waarbij hij zich toch wel gedwongen zal hebben gevoeld tot een persoonlijke stellingname tegenover toneelpoëzie en de toen vooral politieke funktie van het theater.Ga naar eindnoot23 Huygens. Huygens was een al even eerzuchtige debutant als Cats zelf en daarenboven een geloofsgenoot. Aanvankelijk loopt Huygens nog graag aan de hand van Cats. Hij zendt Cats zijn werk ter beoordeling toe alvorens tot publi- | |
[pagina 114]
| |
katie ervan over te gaan.Ga naar eindnoot24 De ‘Harders-clachte’ van 1618 levert inspiratie voor ‘D'Uytlandighe herder’ (Worp, Briefw. Huygens, deel I, p. 87): Cats meldt in zijn brief vanuit Middelburg op 5 maart 1622 de slechte toestand in het vaderland en citeert dan enige regels uit Vergilius, Ecloge VIII, daarmee terugverwijzend naar de eigen ‘Harders-clachte’ en de ‘Pastorael’ van Heinsius (zie noot 16). Zo biedt hij Constantijn de literaire situatie van de klagende herder aan de Noordzeekust en ook de te bezingen stof aan. Na de Zeeuwse uitgaven van Huygens' Voorhout en Kostelick Mal lijken de contacten verminderd te zijn. In november 1624 was Huygens nog van plan zijn Otia aan Cats, Hooft en Heinsius - in deze volgorde! - op te dragen; hij zag er om onbekende redenen van af en alleen Heinsius bleef over. Wist Huygens van enig bezwaar van Hooft om in éen adem genoemd te worden met Cats? De vriendschappelijke relatie Cats-Huygens werd in deze jaren omgezet in een vriendenrelatie Hooft-Huygens.Ga naar eindnoot25 In 1628 begon de onaangename affaire van de grondtransakties in Engeland, waartoe Cats Huygens had overgehaald en waar Cats verantwoording van wilde afleggen zonder daartoe de kans te krijgen.Ga naar eindnoot26 In 1652 blijkt de verstandhouding ook op dichterlijk niveau weer hersteld te zijn. Cats krijgt een afschrift van het ‘voorwerk’ van Huygens' Hofwyck ter inzage in de tijd, dat hij Huygens' zoon onder zijn hoede had genomen op zijn diplomatieke reis naar Engeland in 1651-52. Huygens prijst Cats' emblematische werk in een brief aan Jacob Westerbaen op 28 maart 1654.Ga naar eindnoot27 Huygens huldigt Cats openlijk in een grafdicht op ‘Aller dicht'ren Bestevaer’Ga naar eindnoot28 en ook zijn literaire produktie, ‘Daer all dat lesen lieft af praten,/ Daer all de naereew een geschall/Van lof en eer af maken sal’.Ga naar eindnoot29 Barlaeus. In zijn relatie tot Caspar van Baerle laat Cats zich van zijn eerzuchtige kant zien. Hoewel Smilde (JC in Dordrecht, p. 259) aanneemt dat Cats met een latijnse bewerking van zijn Trou-ringh alleen een didaktische bedoeling gehad heeft, ligt het m.i. meer voor de hand, aan te nemen dat het Cats te doen geweest is om internationale roem als humanistisch-Renaissancistisch dichter, op het voetspoor van de Europees vermaarde Heinsius. Worp (zie noot 11), p. 19, merkt op: ‘Hij had als dichter naam gemaakt. Maar het was hem niet genoeg door zijne landgenooten gelezen te worden: hij streefde er naar zijn roem ook buiten de grenzen van zijn vaderland te verbreiden’. Cats bekent aan Van Baerle dat hij van zijn vertaalde Trou-ringh hoopt, ‘dat het selve vrij een ruymer loop soude gewinnen’.Ga naar eindnoot30 Het is toch weinig waarschijnlijk, dat ‘den breederen kring’ een grondige kennis van het latijn toegeschreven mag worden, te minder waar Smilde vertelt (ibidem, p. 259), dat Cats zich niet in staat voelde de gigantische taak van een eigenhandige latijnse vertaling op zich te nemen. Cats vraagt ook niet een vertaling aan een onbekende of tweederangsfiguur maar aan ‘een der beroemdste latijnsche dichters’ (Smilde, p. 259-260). Opvallend is de reaktie van Barlaeus, die ‘Cats' manier van dichten ver verhief boven die der Amsterdammers’ (Smilde, p. 260). Cats schreef ‘zoo doorzichtig (...), dat ieder hem kon begrijpen’. Hier wordt Cats' dichtstijl gewaardeerd op helderheid en zuiver taalgebruik. Starter (P.J. Meertens, Letterkundig leven in Zeeland [...], p. 298) roemt ‘Catsij soete stijl’; in de 18e eeuw zal J.B. Wellekens dat ook nog doen in zijn verhandeling over het herdersdicht. | |
[pagina 115]
| |
Cats blijkt evenals zijn tijdgenoten te hebben gestreefd naar de ereplaats op de Hollandse Parnas via de weg van imitatio en emulatio. Hij heeft Europese vermaardheid willen genieten en probeerde zich hiertoe te verheffen onder de vlaggen van Heinsius, Hooft en Bredero, later van Barlaeus. De Amsterdamse literaire kringen om de Eglentier, de Akademie van Coster, de latere schouwburg in mindere mateGa naar eindnoot31 en de Muiderkring van Hooft hebben het werk van bentgenoten wel uitbundig willen prijzen, maar hullen zich in stilzwijgen over de publikaties van Cats.Ga naar eindnoot32 Huygens gaat op zijn beurt van start onder bescherming van Cats, maar distancieert zich al spoedig van Cats na kennismaking met Hooft.Ga naar eindnoot33 Het is de Renaissancistische dichter Cats die we nodig hebben om de allusieve Aspasia volledig te begrijpen. Een ‘Christen-moralist en Christen-predikter’Ga naar eindnoot34 noch ‘de wijze vader Cats’ uit het begin van deze studie mag in staat worden geacht een satirisch en volstrekt heidens toneelstuk te schrijven als de antipastorale Aspasia.
Rheden, Margrietstraat 2 juni 1974 d.j.m. ten berge |
|