De Nieuwe Taalgids. Jaargang 69
(1976)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
BoekbeoordelingenA.K.H. Moerman: Daniel Heinsius; zijn ‘spiegel’ en spiegeling in de literatuurgeschiedschrijving. Leiden, New Rhine Publishers, 1974. 135 blz. [Prijs: f 45,-].Deze Leidse dissertatie is een nieuw blijk van de belangstelling voor het werk van Heinsius, die de laatste jaren sterk toeneemt. Met de ‘spiegel’ wordt bedoeld de Spiegel vande Doorluchtige, eerlicke, Cloucke, Deuchtsame ende verstandege vrouwen, een tamelijk onbekend jeugdwerkje van de dichter, bevattende een reeks van acht prenten met bijbehorende achtregelige versjes, voorzien van een voorrede. Deze laatste, in dichtvorm, geniet enige bekendheid doordat Scriverius ze opnam in zijn editie van Heinsius' Nederduytsche Poemata (1616). De Spiegel is geen embleemboek, maar ‘een boekje met rijmprenten’ (blz. 125), waarin acht exempelen van vrouwelijke deugdzaamheid worden gegeven, in het bijzonder van kuisheid en echtelijke trouw. Van het zeldzaam geworden werkje - er zijn slechts zeven exemplaren bewaard gebleven - hebben vier edities bestaan: twee in 1606, een in 1606/07 en een in 1615. Zich baserend op een der vroege uitgaven heeft de schr. een variorum-editie gemaakt. Waarom eigenlijk?, vraak ik me af. De verschillen tussen de drukken hebben namelijk niet veel te betekenen: in de meeste gevallen is het volgens de schr. slechts ‘een kwestie van zetfouten of een verschil in hoofdletters’ (blz. 7). De bespreking van de tekstverschillen op blz. 7 beperkt zich dan ook tot een paar observaties; een diepgaande beschouwing of een interessante conclusie is er niet aan te verbinden. Wat men mag verwachten van een moderne uitgave met wetenschappelijke pretenties, maar hier mist, is een behoorlijke annotatie bij de gedichten: er wordt geen enkele verklaring gegeven. Wel heeft de schr. de bronnen van de verhaalde geschiedenissen opgespoord: de meeste blijken afkomstig te zijn uit geschriften van Plutarchus en Valerius Maximus, een paar zijn eveneens bij Boccaccio te vinden. Aan een kunsthistorische beschouwing van de prenten waagt de schr. zich als neerlandicus niet, al verstrekt hij wel enige informatie erover. Het is mij echter niet duidelijk, waarom er van ‘de vrouwen van Weinberg’, afgezien van de gravure in de Spiegel en de tekening die De Gheyn daarvoor maakte, niet minder dan vijf voorstellingen worden afgebeeld, terwijl slechts één ervan voor de lezer belang krijgt omdat de schr. die in verband brengt met een toneelstuk van Jacob Duym. Wanneer de betekenis van de benaming spiegel in de titel ter sprake komt, verzuimt de schr. te verwijzen naar Curtius' Europäische Literatur und lateinisches Mittelalter, 19634, blz. 340, waar de ‘Spiegelmetapher’ besproken wordt. Het bundeltje verscheen onder de auteursnaam Theocritus à Ganda. Dat geeft de schr. de gelegenheid de hele discussie over de toeschrijving aan Heinsius (Landwehr, Sellin, Breugelmans) te releveren. Zelf deed hij een fraaie vondst toen hij in een geschrift van De Vivere, aan wie Landwehr de Theocritus-publikaties wilde toeschrijven, een plaats ontdekte waar voor de Theocritus-naam naar Heinsius verwezen wordt. Heeft zijn ‘spiegel’ uit de titel van het boek betrekking op het uitgaafje waarvoor Heinsius de teksten schreef, in [zijn] spiegeling - is de samentrekking van zijn taalkundig wel verantwoord? - gaat het over de wijze waarop de litera- | |
[pagina 63]
| |
tuurhistorici van de vorige en deze eeuw over Heinsius hebben geoordeeld. Veel reliëf kan de schr. echter niet in zijn uiteenzetting aanbrengen, omdat hij, volgens zijn eigen woorden, ‘geen duidelijke visie op het fenomeen Heinsius’ heeft (blz. 126). Twee algemene bezwaren noem ik tot slot. Ten eerste dat de wijze waarop de schr. formuleert, niet overal voldoet. Zo laat hij zich lovend uit over een scribent die ‘niet bestaande’ drukken van Heinsius' werken ‘aanwees’ (blz. 106). Nu is het wetenschappelijk misschien verdienstelijk niet-bestaande dingen aan te (kunnen) wijzen, maar zou hier niet bedoeld zijn dat de genoemde auteur aantoonde, dat de drukken waarvan men aannam dat ze er geweest waren, niet bestaan hebben? Het tweede is dat de schr. soms te snel toegeeft aan de neiging informatie te geven die niet terzake doet. Het is jammer dat Moerman zijn studie beperkt heeft tot dit ene, niet zo belangrijke boekje van Theocritus à Ganda. Had hij in samenwerking met een kunsthistoricus maar een moderne standaarduitgave bezorgd van alle werk dat onder die naam is uitgekomen!
Utrecht, Inst. De Vooys W. Vermeer | |
Populaire literatuur, door J. Fontijn, J.J. Oversteegen, H. Pleij e.a. Thespa, Amsterdam, 1974. Amsterdamse smaldelen, 1. 272 blz. Prijs f 12,-.Het eerste deel van de serie Amsterdamse smaldelen is gewijd aan een onderwerp dat in Nederland lang is verwaarloosd en zich als gevolg van het sinds enige jaren in de letterenstudie gebruikelijke zelfonderzoek in een plotselinge door schuldgevoelens ingegeven belangstelling mag verheugen. Dit is een gelukkige ontwikkeling, hoewel de ideologische motivering van de onverwachte aandacht voor populaire literatuur gesignaleerd moet worden aangezien deze het verslag van de resultaten van het wetenschappelijke onderzoek zou kunnen hebben beinvloed door accentuering van bepaalde bevindingen en verwaarlozing van andere. De verscheidenheid van de bijdragen in Populaire literatuur is echter een garantie dat de samenstellers geen eenzijdigheid kan worden verweten. De benadering van het probeem door de verschillende auteurs is zeer gevarieerd. Er is grote belangstelling voor de theoretische implicaties van de afbakening van het verschijnsel populaire literatuur in de bijdragen van Oversteegen, Verdaasdonk en Rombout. Anderzijds zijn er informatieve artikelen over de laat-middeleeuwse literatuur (Pleij), over vampierverhalen (Beekman), het trivale drama (Van den Bergh) en de auteurs van moderne populaire romans (Fontijn). Bijdragen van De Blauw en Van Hout over de 18e-eeuwse bibliotheekcatalogussen, van Kuijper over de thrillers van Fjodor Klondyke en W.H. Hermans, en Geel over het stripverhaal completeren de verzameling. De theoretici zijn het onderling bepaald niet met elkaar eens. Hun methoden verschillen dusdanig dat de lezer zich zal afvragen waarom hun bijdragen in één | |
[pagina 64]
| |
bundel tezamen zijn gebracht. Verdaasdonk tracht aan te tonen dat zijn collega's zich voorbarig met het probleem literatuur, inclusief populaire literatuur, bezig houden zolang zij niet over een hecht gefundeerde teksttheorie beschikken. Rombout is van mening dat ‘de opbouw van een teksttheorie [...] een mooi, maar voorbarig streven’ (p. 200) is en tot dusver ‘niets anders dan trivialiteiten’ (p. 205) heeft opgeleverd. Oversteegen had zich liever helemaal niet met triviaalliteratuur bezig gehouden en eindigt met de uitroep ‘Zut pour la trivialitérarité!’ Eerst enkele opmerkingen over deze theoretische bijdragen, in de eerste plaats over ‘Triviaalliteratuur, suggesties voor een probleemstelling’ van Verdaasdonk. Verdaasdonk's betoog verraadt een benijdenswaardige belezenheid op het gebied van de tekstgrammatica en de wetenschapstheorie. Zijn kanttekeningen bij de door Tarski voorgestelde oplossing van het waarheidsprobleem en de kritiek van Rescher daarop zijn interessant, maar overschrijden wel het formaat van de bundel. Waar het echter vooral om gaat is dat de premissen van zijn argumentatie evenals de voor de literatuurwetenschap relevante conclusie onhoudbaar zijn. ‘Trivialliteratur’ (ditmaal in het Duits - ook daarover konden de verschillende medewerkers het niet eens worden) wordt volgens Verdaasdonk ‘als benaming gebruikt voor een bepaalde klasse proza-teksten - novellen, romans, toneelstukken - van nogal geringe esthetische en ethische kwaliteit’ (p. 165), waarop de conclusie volgt dat het normatieve aspect in deze omschrijving geen houvast biedt en het tekstueel-functionele aspect onvoldoende is geanalyseerd. Verdaasdonk merkt vervolgens op: ‘In de literatuurwetenschap zijn vragen over het waarderen van teksten en over de wijze waarop tekstuele kenmerken met receptiefaktoren zijn te verbinden, evenmin ooit systematisch aan de orde gesteld’ (p. 166). Hier lijkt de auteur een en ander over het hoofd te zien, in het bijzonder het onderzoek van Werner Bauer e.a. en van Norbert Groeben,Ga naar voetnoot1 alsook, voor wat het theoretische kader van de probleemstelling betreft, de traditie van het Russische Formalisme (vooral Tynjanov) die in het werk van Lotman en andere Russische semiotici tot belangrijke conclusies heeft geleid. Hoewel een Duitse vertaling van Lotman's voornaamste werk, waarin men een theoretisch referentiekader voor onderzoek naar het verschijnsel populaire literatuur kan vinden, reeds in 1972 is verschenen,Ga naar voetnoot2 treft men hiervan in geen enkele van de ruimschoots gedocumenteerde bijdragen enig spoor aan. Dit is te betreuren omdat nu geen duidelijk onderscheid is gemaakt tussen het evaluatieve en descriptieve gebruik van de term populaire literatuur. Bovendien is te veel toegegeven aan de neiging populaire literatuur ‘een nogal geringe esthetische en ethische kwaliteit’ toe te schrijven, waarbij het feit dat zij een geringe informatiewaarde heeft niet wordt opgemerkt. Ter vervanging van de door hem verworpen literatuurwetenschappelijke erfenis | |
[pagina 65]
| |
doet Verdaasdonk enkele ‘globale aanbevelingen’ (p. 166) die in hun geformaliseerde vorm een schijn van precisie suggereren maar gefundeerd zijn op een terminologie die hij zelf als ‘uiterst grof’ (p. 168) of ‘hoogst globaal’ (p. 174) kenschetst. Dit alles mondt uit in de slotverklaring ‘dat het onderzoek naar fiktionaliteit nog niet ondernomen kan worden, zolang we geen toetsbare hypotheses hebben over teksten, waarin direkt over de aktuele werkelijkheid wordt gesproken’ (p. 188). Gelukkig heeft dit Aristoteles er niet van weerhouden over het onderscheid tussen de historicus en de dichter te spreken. Het is voor de beoefenaar van de literatuurwetenschap niet noodzakelijk op de oplossing van het waarheidsprobleem te wachten voordat hij een literaire tekst kan onderzoeken. Natuurlijk kan begonnen worden met een stipulatieve definitie (Fontijn, p. 250) of werkhypothese (Oversteegen, p. 28). Veronderstel dat de filosofen die het waarheidsprobleem wensen op te lossen zouden wachten op de literatuurwetenschappelijke definitie van het begrip ‘poetische waarheid’ waarover bijv. Gustav SpetGa naar voetnoot3 spreekt! In zijn vrije bewerking van het eindverslag van een werkgroep Amsterdamse neerlandici die zich met het probleem ‘triviale literatuur’ hebben bezig gehouden komt Rombout tot conclusies die meer perspectief bieden. Hij wijst iedere klassificatie die op een impliciet waardeoordeel is gefundeerd, af. (Dit is een vertaling van een sterk affectieve formulering waardoor Rombout zijn eigen stelling helaas ontkracht (p. 196)). Ook verwerpt hij een afbakening van het object die niet min of meer op een communis opinio berust. Naar aanleiding van de mening dat triviale literatuur beantwoordt aan conventionele verwachtingspatronen vraagt Rombout zich terecht af ‘of literaire teksten niet voor een groot deel dezelfde conventionele werking uitoefenen en beantwoorden aan een even conventioneel verwachtingspatroon van een andere groep (literatuur) lezers’ (p. 202). Hij pleit in dit verband voor empirisch onderzoek, dat overigens naar analogie van Berlyne's ‘experimental aesthetics’ misschien beter experimenteel onderzoek genoemd zou kunnen worden.Ga naar voetnoot4 Uiteraard kan populaire literatuur niet onderzocht worden zonder daarbij de communicatiesituatie te betrekken waarin literatuur wordt gerecipieerd. Daarbij dient men rekening te houden met de lezersgroep waartoe de recipient behoort (Oversteegen: p. 29, Rombout: p. 197), maar ook met het feit dat dezelfde persoon op verschillende momenten van de dag tot verschillende lezersgroepen kan behoren. Tenslotte dient, zoals Oversteegen met een verwijzing naar het Russische Formalisme opmerkt, het dynamische karakter van literatuur niet vergeten te worden. Van den Bergh besteedt hieraan enige aandacht en meent ‘dat veel literaire werken die in de vorige eeuw volstrekt au sérieux werden genomen en tot de volwaardige literatuur gerekend, nu alleen nog als opera (Carmen, Manon), als | |
[pagina 66]
| |
jeugdliteratuur (Dickens, Karl May, Jules Verne) of als stripverhaal (Dumas, Walter Scott) opgeld doen’ (p. 155).Ga naar voetnoot5 In dit verband is ook de bijdrage van Kuijper interessant die de relatie tussen een triviale en een gecompliceerde tekst - mogelijk afkomstig van dezelfde auteur (W.F. Hermans) - heeft onderzocht. Het is echter opmerkelijk dat geen van de bijdragen over de relatie avant-garde vs. populaire literatuur gaat, die in vele opzichten elkaars tegendeel zijn als gevolg waarvan de functie en de kenmerken van avant-garde literatuur die van populaire literatuur kunnen verduidelijken (en omgekeerd). Hier wreekt zich opnieuw het gebrek aan een literatuurwetenschappelijk kader dat de structuralistische semiotiek had kunnen verschaffen. Dit neemt niet weg dat de bundel zeer waardevolle informatieve bijdragen bevat, waarbij in de eerste plaats die van Pleij ‘Is de laat-middeleeuwse literatuur in de volkstaal vulgair?’ genoemd moet worden. Pleij houdt zich bezig met teksten die in de late ME populair waren, maar thans (wegens een toenemende ontoegankelijkheid van de code) slechts door enkele experts worden gelezen. Het is jammer dat hij in zijn probleemstelling onnodig de affectieve term ‘vulgair’ gebruikt, maar zijn opmerkingen over trivialisering door middel van vereenvoudiging en adaptatie zijn zeer verhelderend, ook al moet men een vraagteken plaatsen bij de bewering dat alle ontrijming vereenvoudiging betekent. Het zou te ver voeren alle bijdragen afzonderlijk te bespreken. In elk geval wil ik nog stilstaan bij het slotartikel van Fontijn, die ook het initiatief voor de samenstelling van de bundel heeft genomen. Fontijn brengt verslag uit over de resultaten van een door hem onder schrijvers van hedendaagse populaire literatuur gehouden enquête. Deze is door twintig auteurs beantwoord en de uitkomst heeft, zo zegt Fontijn, veel van zijn vermoedens bevestigd. Hij noemt de wijze waarop de auteurs van populaire literatuur zichzelf beschrijven ‘onthullend’. Veel onthullender is echter dat voor uitvoerige gegevens omtrent de hedendaagse populaire literatuur afgegaan moest worden op een enquête onder de auteurs en dat geen van de geïnteresseerde Amsterdamse neerlandici de moed heeft opgebracht een groot aantal van deze romans zelf te lezen en te analyseren. Zouden dan alle betrokken onderzoekers de overtuiging zijn toegedaan dat populaire literatuur weliswaar als verschijnsel interessant is maar dat de afzonderlijke teksten weinig informatie bevatten?
Utrecht, Inst. voor Alg. Literatuurwetenschap d.w. fokkema |
|