De Nieuwe Taalgids. Jaargang 69
(1976)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
Hy droech onse smerten. Een kritische beschouwing van Revius' gelijknamige sonnetGa naar voetnoot*1. Inleiding
Hy droech onse smertenGa naar voetnoot1
T' en zijn de Joden niet, Heer Jesu, die u cruysten,
Noch die verradelijck u togen voort gericht,
Noch die versmadelijck u spogen int gesicht
Noch die u knevelden, en stieten u vol puysten,
T' en zijn de crijchs-luy niet die met haer felle vuysten
Den rietstock hebben of den hamer opgelicht,
Of het vervloeckte hout op Golgotha gesticht,
Of over uwen rock tsaem dobbelden en tuyschten:
Ick bent, ô Heer, ick bent die u dit heb gedaen,
Ick ben den swaren boom die u had overlaen,
Ick ben de taeye streng daermee ghy ginct gebonden,
De nagel, en de speer, de geessel die u sloech,
De bloet-bedropen croon die uwen schedel droech:
Want dit is al geschiet, eylaes! om mijne sonden.
Dit sonnet van Jacob Revius is algemeen erkend als één van Revius' mooiste gedichten. L. Strengholt heeft in een artikel in Levende TalenGa naar voetnoot2 de diepzinnigheid van dit sonnet nogmaals onderstreept. Bovendien heeft hij echter gewezen op de overeenkomst tussen een passage in een boekje van Lodewijk Makeblijde (1564-1630), Den Schat der Ghebeden en het sextet van Revius' gedicht. De gemelde passage heeft Strengholt gevonden in het hoofdstukje Ootmoedigh geklagh tot Christus, doorwont aen den Kruyce, met versoeckinge van sijn gracie, om voor hem te mogen sterven; ze luidt: ‘O Aldergoedertierenste Heere Christe, siet ick kome met nedergebogen knien ter aerden, tot uwe ongemeten genade; ende worde in mijn aensicht met groote beschaemtheydt ontsteken, als ick deze uwe wonden en kroone van scherpe doornen aensie, en als ick overdencke, dat ghy dit al om mijnent wille geleden hebt. Ik ben 't, o Heere, ik ben 't die u dese wonden in u heyligh lichaem geslagen hebbe; ick hebbe deze kroone van doornen in u gebenedijde hooft gedruckt; ick heb u aen het Kruys genagelt; maer, o Heere, hoe groot is uwe liefde? (enz.)’.Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 40]
| |
Ik meen op grond van vergelijking te moeten constateren, dat de inhoud van dit citaat en die van het sextet uit Hy droech onse smerten alleen bij vluchtige kennisname overeenkomst vertonen, maar bij nadere beschouwing volstrekt verschillend zijn. Strengholts interpretatie van het sextet dwong mij ertoe, het hele sonnet van Revius aan een kritisch onderzoek te onderwerpen. Ik hoop in mijn uiteenzetting aannemelijk te maken, dat de boodschap van het gedicht een andere is, dan Strengholt kennelijk aanneemt. | |
2. InterpretatieHet citaat dat Strengholt uit het boekje van Lodewijk Makeblijde geeft, en de opmerkingen die hij in verband daarmee in eerste instantie maakt over het sextet uit Hy droech onse smerten, geven duidelijk aan, welke opvatting hij heeft over het thema van het gedicht. De boodschap van de aangehaalde tekst uit Den Schat der Ghebeden is deze: Christus heeft voor mij, zondaar aan het kruis geleden, maar wat erger is: ìk heb Christus gekruisigd. Strengholt meent nu, dat hetzelfde wordt uitgedrukt in het sextet van Revius' sonnet. Wanneer we ons eerst even beperken tot dit sextet, en de beeldspraak in de tekst van Makeblijde vergelijken met die in het sextet, dan valt meteen al dit belangrijke verschil op: Makeblijde zegt: Ik heb de wonden in uw lichaam geslagen, ik heb de doornenkroon op uw hoofd gedrukt, ik heb u gekruisigd. Revius zegt: ik ben het kruis dat op uw schouders drukte en de touwen waarmee u gebonden was; ik ben de spijker, de speer en de gesel, ik ben de doornenkroon. Bij Makeblijde treedt de ik-figuur handelend op bij Christus' lijden, en men ziet hem Christus kruisigen; daarover heeft hij later berouw. Bij Revius is de ik-figuur nièt handelend, al doet hij wel belijdenis omtrent de zware schuld die hij heeft met betrekking tot de kruisdood van Christus; deze schuld ligt niet in zijn daden tijdens het historisch gedateerde lijden van Christus, maar, zoals we ook verderop zullen zien, in de rechtspositie die hij als zondig mens heeft ten opzichte van God. De ‘ik’ in het sextet van Revius zegt niet: eigenlijk heb ik u gekruisigd, ik sloeg u aan het hout, ik doorstak u, ik sloeg u. Hij gaat ook niet in gedachten, of in ‘werkelijkheid’ (voor het crucifix), liggen aan de voeten van de aan het kruis geslagen Christus en uiteindelijk verzoeken ‘om voor hem te mogen sterven’ (slot van de titel van het hoofdstuk van Makeblijde). Revius bekent weliswaar: ‘Ick bent. (...) die u dit heb gedaen’, d.i. ik ben de oorzaak van uw lijden, maar hij kijkt toch terug op het lijden en de kruisiging als iets wat voltooid, voorbij is: ‘Want dit is al geschiet, eylaes! om mijne sonden.’. Maar hoe zit het dan met de eerste negen verzen? Daar staat toch kort gezegd dit: ‘Niet de Joden, niet de soldaten, maar ìk heb u gekruisigd’? Ik dacht, dat deze interpretatie voor bestrijding vatbaar is. De eerste negen verzen dienen naar mijn mening als volgt gelezen te worden: | |
[pagina 41]
| |
De Joden, die u kruisigden, Here Jezus, zijn het niet,Ga naar voetnoot4
Noch (de Joden) die op verraderlijke wijze u voor het gerecht sleepten,
Noch (de Joden) die u verachtelijk in het gezicht spuwden,
Noch (de Joden) die u boeiden en u vol builen stompten.
De soldaten die met hun wrede vuisten
de rieten stok of de hamer hebben opgeheven,
of (de soldaten) die het vloekhout op Golgotha hebben opgericht,
of (de soldaten) die met elkaar om uw kleed dobbelden en kwanselden
zijn het (óók) niet.
Ik ben het, o Here, die u dit heb aangedaan,
enz.
Ik wil hier graag het volgende commentaar aan toe voegen: Ik lees niet: (a) het zijn de Joden niet, die u hebben gekruisigd, ofwel: de Joden hebben u niet gekruisigd, maar: (b) de Joden, die u gekruisigd hebben, zijn het niet. Lezing (a) van vers 1 ontkent of bagatelliseert op zijn minst, dat de Joden Christus hebben gekruisigd, terwijl lezing (b) van dit vers juist als vaststaand aanneemt, dat Christus door Joden gekruisigd is. Lezing (a) wil kennelijk tot uitdrukking brengen, dat iedere gelovige moet belijden, dat hij Christus gekruisigd heeft. Alle nadruk komt zo te liggen op de verslagenheid van de gelovige. Bij Makeblijde verschuift het accent van deze verslagenheid naar de drang tot medelijden van de gelovige, wat zelfs uitloopt op het verzoek van de ik-figuur in plaats van Christus te mogen sterven. Tègen lezing (a) en vóór lezing (b) kan ik verschillende argumenten aanvoeren. In de eerste plaats is het in verband met lezing (a) verhelderend, andere lijdensgedichten van Revius naast ons sonnet te lezen; we komen dan tot de conclusie, dat in enkele van deze gedichten expliciet de schuld van de Joden naar | |
[pagina 42]
| |
voren komt, n.l. in Wij en hebben geenen coninck dan den Keyser en in Sijn bloet sij over ons ende onse kinderen, de twee gedichten dus, die in de Over-Ysselsche Sangen en Dichten onmiddellijk voorafgaan aan Hy droech onse smerten. Verder wordt in Joden gestraft nogmaals op de schuld van de Joden gewezen, Om die reden alleen al zou het uiterst merkwaardig mogen heten, wanneer Revius nu ineens het aandeel dat (de) Joden in Christus' kruisiging gehad hebben, zou wegredeneren. Vervolgens wijs ik op de titel van het gedicht. Die luidt: Hy droech onse smerten, ofwel: Hij droeg de smart die wij hadden moeten dragen. Deze titel is een ‘letterlijke’ aanhaling uit Jesaja 53 : 4: ‘Waerlick hy heeft onse kranckheden op sich genomen ende onse smerten die heeft hij gedragen.’Ga naar voetnoot5 Het sonnet parafraseert de vierde profetie van Jesaja over Christus' plaatsvervangend lijden: Christus heeft in plaats van mij zoveel honderd jaar geleden reeds mijn schuld voor God weggedaan. Revius ‘neemt’ de profetie van Jesaja, die inmiddels in vervulling is gegaan, ‘over’. De titel geeft de diepe dankbaarheid van de gelovige weer: Christus is gelukkig voor ons gestorven, hoe hadden wij ooit aan God kunnen voldoen. Maar tegelijk klinkt in dat ‘onse smerten’ ook de schuldbewustheid mee van de mens, die belijdt, dat de óórzaak van Christus' lijden zìjn zonde is. Het is goed, te letten op de subtiele verwisseling van ‘onse’ (onse smerten) in ‘mijne’ (mijne sonden). Het zou nog mogelijk zijn, dat iemand zich zou verschuilen achter een collectieve schuld, maar Revius geeft een dergelijke gedachte geen kans: de gelovige erkent, dat Christus voor hèm persoonlijk geleden heeft. Ik kom nu tenslotte tot het mijns inziens gewichtigste argument voor mijn lezing van de eerste negen verzen. Het is opvallend, dat in het sonnet van Revius een bepaalde tijdwisseling optreedt.Ga naar voetnoot6 Vijfmaal is er een onvoltooid tegenwoordige tijd waar te nemen: (vs.1): T'en zijn de Joden niet,...; (vs.5): T'en zijn de chrijchsluy niet...; (vs.9): Ick bent, ô Heer, ick bent...; (vs.10): Ick ben den swaren boom,...; (vs.11): Ick ben de taeye streng... Naast deze o.t.t. is er steeds sprake van een o.v.t. of een v.v.t. Revius zegt dus niet: Het waren de Joden niet, die u kruisigden. Het waren de soldaten niet, die u aan het hout sloegen. Ik was het, die u dat aandeed. Hij hanteert bewust een andere tijd, een praèsens. Daarmee wordt tevens een zekere tweedeling in het gedicht aangebracht nààst de ‘gewone’ verdeling in octaaf en sextet, die ook in dit sonnet duidelijk functioneert: tussen het achtste en negende vers constateert men de ‘klassieke’ wending. De andere door mij bedoelde tweedeling is deze. Het sonnet brengt twee zaken onder de aandacht: In de eerste plaats de historische gebeurtenis van Christus' kruisiging op Golgotha en wat daar direkt aan vooraf ging, waarbij Joden en Romeinen handelend optraden (octaaf) en Christus door de ‘werktuigen’ waarvan zij zich bedienden verschrikkelijk moest lijden (sextet). Dit alles wordt weergegeven in de o.v.t. of de v.t.t. In de tweede plaats (en dat is tegelijk de | |
[pagina 43]
| |
hoofdlijn) wordt de ‘tijdloze’ óórzaak van de gereleveerde historische gebeurtenis onder de aandacht gebracht: mijn zonden, en wel in het ‘tijdloze’ praesens. Daarbij wordt eerst gezegd wie niet de oorzaak zijn - al zou men dat gemakkelijk kunnen denken - (octaaf), en daarna wie wezenlijk wel de oorzaak is (sextet). Het is dus zo, dat de titel het wezenlijk unieke van Christus' lijden voor ons vooropstelt, en de inhoud van het sonnet dat ‘uitlegt’: Christus is als zondeloos mens niet de dupe geworden van menselijke wraakzucht, en zijn lijden is ook niet een voorbeeldige, navolgenswaardige zaak; Christus' lijden is niet na te volgen, en het hoeft gelukkig ook niet: Hy droech onse smerten. Dat drukt dus het hele lijdensprogram van Christus uit. Hij kwam op aarde met de doelbewuste opzet te lijden voor ons, zoals Jesaja al geprofeteerd had. En het sonnet benadrukt dan ook de schuld die wij daaraan hebben. Christus heeft voor zondaren geleden, en daarom ben ik, zondaar, niet klaar met op de kruisigende Joden en Romeinen te wijzen. Het sextet van dit sonnet blijkt nu ook een andere inhoud te hebben: Revius zegt alles heel dichterlijk en beeldend, maar hij weet heel goed wàt hij zegt. In het sextet spreekt Revius dìt uit: in het drukken van het kruis op uw schouders, in het knellen van het koord, in de spijker die uw voet doorboorde, in de speerstoot en in de neerstriemende gesel werd u de prikkel, het venijn, het schrijnende van mijn zonde toegediend. In iedere slag en in elke stoot voelde u de zonde van mij, die toen nog lang niet geboren was. De conclusie ligt dunkt me voor de hand: het sextet uit het sonnet van Revius vertoont geen enkele inhoudelijke overeenkomst met vat Strengholt citeert uit Lodewijk Makeblijde, het staat er eerder diametraal tegenover. Dat hoeft ons ook niet te verwonderen. De gereformeerde theoloog Revius was ook als dichter wars van iedere neiging tot mystiek of piëtisme; Gods geopenbaarde Woord prevaleerde in zijn denken, dat blijkt in de Over-Ysselsche Sangen en Dichten keer op keer. Bij alle innigheid en soms ook heftigheid in zijn gedichten valt dit ‘Archimedisch punt’ steeds weer op.
Dalfsen, Westerhof 5 j.f. geerds |
|