Hooftiana IV
Yemandt zoo zinneloos, die...
Misschien heeft het zijn nut nog eens nadrukkelijk te wijzen op de niet alleen in het middelnederlands, maar ook nog in het zeventiende-eeuws gebruikte constructie van het type:
Niemand was zo snel die hem grijpen kon, waarvoor wij zeggen:
Niemand was zo snel dat hij hem grijpen kon.
Men vergelijke Stoett, Syntaxis, par. 63: ‘Ook een consecutieve zin kon, na so of aldus in den hoofdzin, door het relatief die (= dat hi) worden ingeleid.’ Voorbeelden volgen zoals: Hine es so wijs diet vollere (dat hij het vollere). Van Helten spreekt zeer kort erover in zijn Vondels' Taal, par. 228: ‘Voor die met een consecutief begrip’: (volgen voorbeelden, waarvan ik er straks enkele noem). Weijnen, Zeventiende-eeuwse Taal, par. 103 volstaat met: ‘Een relatieve zin kan een consecutieve betekenis hebben’. (één voorb. volgt). In zijn Schets, p. 84, is hij even kort: ‘De graadaangevende bijzinnen, die thans door het voegwoord dat worden ingeleid, konden in het mnl. en zeventiende-eeuws ook door het relativum worden ingeleid.’ (één voorbeeld, ook bij Stoett voorkomend, volgt).
Zo doorzichtig als de structuur van de huidige constructie is, zo duister, althans voor mij, is die van de oude. (Is dit zinstype daardoor verdwenen?). In plaats van een naamw. deel, gevormd door een adjektiefsgroep, bestaande uit de kern snel met een omkledende bepaling zo... dat hij hem grijpen kon, die op zijn beurt een bijwoordsgroep is met zo als kern en de nabep. dat... kon (vroeger ten onrechte bijzin van graadaanduidend gevolg genoemd: immers dat... kon is geen zinsdeel, maar deel van een deel van het naamw. deel van het zinsdeel was... kon), vinden wij een naamw. deel zo snel, gevolgd door een bijv. bijzin (bij het subjekt?), die er wonderlijk bijhangt. Plaatsing van deze rel. bijzin achter het subj. leidt tot een andere zin: Niemand die hem grijpen kon was zo snel.
Over een verklaring hoort men nergens. Het lijkt mij niet te gewaagd de constructie als latinistisch te beschouwen. In de latijnse spraakkunst van R. Kühner-C. Stegmann, deel II, par. 194 Gebrauch der Modi in Adjektivsätze, 6-8, worden de ‘konsekutive Adjektivsätze’ besproken. Achtereenvolgens komen aan de orde de volgende typen:
a | (Plautus, Epidicus 258) dederim vobis consilium catum, quod laudetis... uterque (ik zou u een zodanig wijs advies geven, dat gij het beiden zoudt prijzen |
b | (Varro, De rebus rusticis 2, 3, 9) caprae lascivae sunt et quae dispargant se de geiten zijn dartel en wel zodanig dat zij zich verspreiden) |
c | (Cicero, Tusculanae disputationes 3, 16) innocentia est affectio talis animi, quae noceat nemini (‘innocentia’ is een zodanige gezindheid van de geest dat zij niemand schaadt (vgl. ons citaat 6) |
d1 | (idem) nemo omnium tam est immanis, cuius mentem non imbuerit deorum opinio (niemand ter wereld is zo wild (onbehouwen), dat zijn geest niet doordrenkt is van een notie van de goden (vgl. beneden 5, 7) |
d2 | (Cicero, In Catilinam 3, 21) quis potest esse tam aversus a vero, qui neget
|