De Nieuwe Taalgids. Jaargang 69
(1976)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |||||||||||||||
Nederlandse lexicologie in stellingenOvereenkomstig de academische traditie voegde ik aan mijn proefschriftGa naar voetnoot1 een aantal stellingen toe, waarvan sommige in uitgewerkte vorm een bijdrage kunnen leveren aan de ontwikkeling van de Nederlandse lexicologie, die, zoals het volgende hoopt aan te tonen, momenteel niet alleen meer dan ooit in beweging is, maar die zich vooral ook bezint op de koers die de komende jaren gevaren zal worden.
In 1864 verscheen de eerste aflevering van het Woordenboek der Nederlandse Taal(WNT), dat geïdentificeerd kan worden als een typisch produkt van de negentiende-eeuwse historische taalwetenschap en van het taalhistorisch comparatisme. Thans in 1975 zijn wij honderd-en-elf jaar verder en ondanks de 453 afleveringen is de voltooiing ervan nog lang niet in zicht. Zet men het project voort volgens de huidige normen dan staan ons nog circa 250 afleveringen te wachten. Als men daarnaast aanneemt dat een redacteur één aflevering per jaar produceert, dan hoeft men geen rekenwonder te zijn om te weten hoeveel redacteursjaren nodig zijn om tot en met de z te geraken. Ervaren lexicografen menen dan ook dat nog zeker 50 kalenderjaren zullen verstrijken voordat het doel dat de taalkundige congressen sedert 1849 beoogden, t.w. ‘een volledig taalkundig woordenboek’, bereikt wordt. Deze harde feiten brachten mij tot de formulering dat het ‘zowel om wetenschappelijke als financiële motieven (...) onverantwoord (is) om het WNT aan nog een zesde generatie redacteuren over te dragen’. Waarom is dat onverantwoord? Het WNT is van meet af aan zeker niet historisch opgezet, daar vooral toch de eigentijdse taal van de redactie gehonoreerd zou worden. In zijn Ontwerp van 1852 formuleerde De Vries het nog als volgt: Alle woorden en spreekwijzen, die men in Nederlandsche geschriften aantreft in een tijdvak van nu zeven eeuwen, vinden daar hunne plaats; niets wat in eenig dorp of gehucht getuigenis geeft van den onuitputtelijken rijkdom onzer moedertaal, mag ongebruikt blijven; alles wat ooit of ergens Nederlandsch was, moet daar verzameld, gerangschikt en tot een volkomen geheel bearbeid worden. Kortom het moet een schatkamer der taal, een ‘Nationaal Museum der taalvormen’ zijn. In de inleiding op deel I, p. XXXVIII kunnen we lezen dat de woordenschat die het WNT zou moeten bevatten die van ‘de levende taal in haren beschaafden toestand’ zou moeten zijn en dat het (eigentijds) negentiende-eeuws zou domineren zonder aan de historische taalfase iets af te dingen. Wat de term ‘eigentijds’ betekent bij een ruim honderdjarige onderneming laat zich licht raden. Ieder jaar dat aan de voortgang van het WNT gewerkt werd, betekende een enorme toename van te verwerken materiaal. ‘Eigentijds’ geeft het hele werk een hybridisch karakter. Voor deel VII, 2 (Keurmeesterkozijn) betekent het 1925-1941, voor deel XII, 3 (R-reren) 1947-1971 en voor deel III (Bo-Byzantijnsch) 1893-1902. Men ziet bovendien dat de delen van het | |||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||
woordenboek ook ongelijkmatig zijn door dat hanteren van het begrip eigentijds. Deel X heeft een eerste aflevering uit 1869 en een laatste uit 1893, hetgeen neerkomt op een totale periode van bewerking van 24 jaar. Van deel XII, 3 verscheen de eerste aflevering in 1947 de laatste in 1971 hetgeen een werkzaamheid van 25 jaar impliceert. Dat een periode van circa 20 jaar de nodige veranderingen oplevert voor de eigentijdse taal blijkt bijvoorbeeld uit het supplement op de achtste vermeerderde druk van Van Dale. Als men bedenkt dat er sedert enige decennia een duidelijke wens doorklinkt naar woordenboeken die binnen de periode van één generatie tot stand komen, en sterker nog, wanneer men formuleert dat elke generatie recht heeft op haar eigen woordenboek, dan mag men toch, zij het met de nodige schroom, stellen dat het ambivalente karakter (diachronisch-synchronisch) het WNT niet dat resultaat heeft gebracht dat beoogd werd. Het WNT is een project geworden met een steeds langere adem. Het gevolg was dat het oorspronkelijke karakter ervan veranderde. Zo verschoof de tweede generatie (o.a.A. Kluyver, A. Beets, J.W. Muller, G.J. Boekenoogen en W. de Vreese) het accent van een eenzijdige literaire gerichtheid en richtte haar aandacht op de pluriformiteit van de taal. Zij verschoven de terminus a quo naar 1500, zochten aansluiting bij het Middelnederlandsch Woordenboek (MNW) van Verdam en kozen definitief voor een historisch-inventariserend werk.Ga naar voetnoot2 Nieuwe redacteuren die taalkundig op een andere leest geschoeid waren, brachten de nieuwere inzichten van de linguïstiek ook in het woordenboek. Het practiseren van nieuwe linguïstische methoden en principes is een goed recht dat niet valt te betwisten. Het is daarentegen wel een even zo grote inbreuk geweest op de erfenis van Matthijs de Vries en droeg opnieuw bij tot de grote ongelijkmatigheid van het woordenboek. Hiermee zij uiteraard niet gezegd dat de gedane ingrepen tot kwaliteitsverlies van het werk leidden. Integendeel! Men denke slechts aan de vèrstrekkende ingreep van de vierde generatie [Kruyskamp, De Tollenaere, Bakker, Crena de Iongh, Heeroma) die de citaten, tot dan toe gerangschikt naar de geboortedata van hun schrijvers, en de anonieme naar de tijd waarop zij zeker of vermoedelijk te stellen waren, strikt chronologisch met vermelding van het jaartal opnam.Ga naar voetnoot3 De verlangens die men heeft ten aanzien van een woordenboek zullen zich blijven wijzigen. Dat naast de geschiedenis sociologie en psychologie een belangrijke rol spelen in de linguïstiek is alom bekend. Het woord als kenmerk van zijn sociale milieu, de spreektaal c.q. de analyse van de orthografie krijgen een steeds grotere belangstelling. De geografische ruimte waarin een woord voorkomt, het moment waarop en de condities waaronder een woord van betekenis of nuance wisselt, de frequentie waarmee een woord verschijnt, het bijzondere van een voorbeeld, zijn zaken die momenteel de lexicoloog na aan het hart gaan. De verlangens van de hedendaagse linguïstiek t.a.v. de lexicologie veronderstellen een | |||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||
enorme documentatie, die evenwel uitsluitend door de moderne techniek gegeven kan worden.Ga naar voetnoot4 Het WNT kan niet meer voldoen aan deze alleszins redelijke eisen van de thans geldende taalkundige praktijk. Enerzijds is het WNT, hoe paradoxaal dit ook moge klinken, reeds te ver gevorderd en het aanwenden van automatiserings-technieken zou eerder betekenen dat men het paard achter de wagen spant. Anderzijds zou iedere poging om tegemoet te komen aan die verlangens het ongelijkmatige karakter van het materiaal nog eens te meer vergroten door een zoveelste wijziging van de principes van De Vries. Uniformiteit in bewerking en gelijkmatigheid van het te verwerken materiaal zijn de twee belangrijkste eisen waaraan ieder woordenboek zou moeten voldoen. Waren er destijds solide afspraken gemaakt, dan had dat kunnen betekenen dat het volledige bronnenmateriaal van de aanvang af gelijk was geweest en tevens dat het uitsluitend taalhistorisch en comparatistisch was bewerkt. Iedere afwijking van de principes van De Vries werd tot 1970 gemotiveerd in de stellige overtuiging dat door de ingrepen de wetenschappelijke kwaliteit verbeterde. M.i. is echter iedere afwijking van de ‘theorie’ van De Vries een levensgrote erkenning van het feit dat op het moment dat een ingrijpende verandering in de opzet dient plaats te vinden, het woordenboek niet meer aan de eisen van de tijd voldoet. Het is m.a.w. een vurig pleidooi voor het recht dat iedere generatie op haar eigen woordenboek heeft. De vijfde generatie, die de thans zittende binnen 2 jaar grotendeels vervangen zal hebben, kan niet meer voldoen aan de verlangens van de hedendaagse linguïstiek; zij zal dus genoodzaakt zijn om het instituut van De Vries volgens linguïstische inzichten te voltooien, die, gemitigeerd gezegd, sterk afwijken van haar eigen inzichten. De huidige, wetenschappelijke Nederlandse lexicografie is jammer genoeg nog steeds uitsluitend historische lexicografie. Met alle respect voor het verleden, moet men toch erkennen dat het kortzichtig is te belijden dat de historische erfenis van het WNT nog eens vele decennia lang het gezicht van de Nederlandse lexicografie zal moeten blijven bepalen. Het is toch al een teken aan de wand dat men op symposia en congressen Nederlandse linguïsten met een internationale reputatie hoort verwijzen naar het Groot woordenboek der Nederlandse taal van Van Dale en niet naar het wetenschappelijke WNT. Het WNT kent een jaarlijkse begroting van 2 miljoen gulden. Men kan zich voorstellen dat in een periode waarin alle instituten zich beperkingen op moeten leggen, er door de Nederlandse lexicologie amper aanspraak gemaakt kan worden op nog eens 2 miljoen, om een wetenschappelijk woordenboek volgens de normen van ónze tijd te vervaardigen. Dit nu heeft weer tot gevolg dat het WNT, zolang het niet voltooid is, ieder lexicografisch initiatief belemmert. De historische lexicografie eist alle aandacht op en ontkent daardoor de rechten van de moderne lexicologie. Als men van het heden verlangt dat de rechten van het ver- | |||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||
leden geëerbiedigd worden, mag het heden ook inschikkelijkheid van het verleden verwachten. Men zal thans moeten erkennen dat het WNT uitsluitend een historisch woordenboek is, of om met De Tollenaere te spreken: ‘in 1975 zou men terwille van het einddoel afstand moeten kunnen doen van een al te lang volgehouden fictie dat het WNT naast zijn taalhistorische prestatie een gelijkwaardig synchronisch resultaat zou vermogen te bieden’.Ga naar voetnoot5 Een synchroon woordenboek zal het eerbiedwaardige WNT moeten opvolgen; een synchroon woordenboek, van een bepaalde periode zoals bijv. een Vroegmiddelnederlands woordenboek, een Middelnederlands woordenboek, een woordenboek van het zestiende-, het zeventiende-, het achttiende-, het negentiendeen ook het twintigste-eeuws. Deze woordenboeken zullen tezamen het nieuwe historische woordenboek van de Nederlandse taal vormen. Dat deze woordenboeken vervaardigd zullen worden op basis van een o.a. met behulp van de computer vervaardigd woordarchief ligt in de lijn der verwachtingen. Dat woordarchief, die thesaurus van het Nederlands, zal van alle tijden zijn, voor zover men daarvan spreken mag. Immers, lexicografische principes zijn aan tijd gebonden, citaten niet. Wil men in de nabije toekomst tot een opzet geraken als in de vorige alinea is geschetst, dan zal men nu een termijn moeten stellen waarbinnen het WNT voltooid dient te worden. Dat hiertegen grote bezwaren aangevoerd kunnen worden is mij bekend. Stellen dat het gevaarlijk en onverantwoord is te spreken van een bepaalde termijn waarin het woordenboek voltooid moet worden, of schermen met het lexicografisch credo dat je alleen wat over de voltooiing van het WNT kunt zeggen als je zelf daaraan meegewerkt hebt, lijkt eerder op een schuldbelijdenis bij de duivel. Spreken over ‘wetenschappelijk onverantwoord’ in verband met de versnelde voltooiing van het WNT is paradoxaal, omdat het wetenschappelijk onverantwoord is het WNT nog eens 50 jaar op voltooiing te laten wachten. Het noemen van een termijn kan zonder meer ook zalvend werken. Men denke slechts aan wat Von Wartburg in vrij korte tijd voltooideGa naar voetnoot6 of aan de prestatie van de huidige redactie van de Winkler Prins die in een periode van 10 jaar de zevende druk bezorgde. Ook alle commerciële lexicografische ondernemingen plannen zeer exact.Ga naar voetnoot7 Zelfs als men erin slaagt het WNT binnen 50 jaar te voltooien, dan zal de conclusie uitsluitend zijn: ‘Goddank het is af’! Over de waarde van de verschillende delen zal men zich niet uitlaten. De oudste delen contrasteren aanzienlijk met de jongere en jongste. De letter G is van een bedenkelijk niveau omdat zij als ‘leswagen’ voor aspiranten fungeerde.Ga naar voetnoot8 De stemmen die opgingen om het | |||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||
WNT, de oudere delen althans, na zijn voltooiing opnieuw te gaan bewerken zijn nog lang niet verstomd. Wat echter de gevolgen daarvan zullen zijn, leert ons nu reeds de herbewerking van het woordenboek van Grimm. Een nieuwe bewerking zal nooit boven het niveau van lapwerk uitstijgen. Evengoed als ik een supplement op het Middelnederlandsch Woordenboek (MNW) afwees, sta ik zeer sceptisch tegenover welke aanvulling van het WNT dan ook. In het voorafgaande is al even terloops de financiële kwestie ter sprake gekomen. Indien het WNT nog 50 jaar zal hebben te gaan, is daar minstens een bedrag van honderd miljoen gulden mee gemoeid. Voor dat bedrag heeft men dus uitsluitend, laten wij dat vooralsnog aannemen, de beschikking over de staartletters van het woordenboek. De ervaringen met het materiaal voor het Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) waarmee op dit moment geëxperimenteerd wordt en waarvan gesteld is dat het in 10, maximaal 15 jaar voltooid dient te zijn, hebben geleerd dat alle kosten nooit en te nimmer boven de 20 miljoen uit zullen komen. Hierbij is de volledige mechanische verwerking van het manuscript, computertijd, arbeidsloon en kosten van drukken zowel van de teksten, als van het woordenboek inbegrepen. Neemt men deze gegevens in overweging, dan klinkt de uitlating ‘om economische motieven onverantwoord’ niet geëxalteerd. Het is a.h.w. een soort alarmschel die om lexicologische werkelijkheidszin schreeuwt.
SAMENVATTEND: het WNT moet voltooid worden binnen een nu te bepalen termijn omdat:
Wie betoogt dat het WNT binnen een bepaalde periode voltooid moet worden en daar de argumenten voor poogt aan te voeren, mag het daarbij niet laten. Hij zal op zijn minst aan moeten geven in welke richting de versnelling gezocht wordt. In stelling 6 van mijn proefschrift formuleer ik het aldus: ‘De voltooiing van het WNT is slechts dan verzekerd als men: 1. zich bezint op de oorspronkelijke doelstellingen; 2. een lexicografische theorie samenstelt; 3. een verantwoordelijke hoofdredacteur benoemt’. Het hybridisch karakter van het WNT is hiervoor te uit en te na aan de orde | |||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||
geweest. Men mag niet langer aarzelen met het formuleren van de gewijzigde identiteit. Het WNT zal gekwalificeerd dienen te worden als een zuiver historisch woordenboek. Om dat te bereiken is het vaststellen van een terminus post quem non van essentieel belang. Hoewel het aanvangstijdstip van de te bewerken periode van meet af aan ook niet identiek geweest is, werd door de tweede generatie reeds snel van het jaar 1637 c.q. 1580 afgestapt en werd aansluiting gezocht bij het MNW. Men mag daarom zeggen dat het jaar 1500 de terminus post quem is. Is er wat dit punt betreft absolute duidelijkheid, anders ligt de zaak bij de begrenzing naar de moderne tijd. Nooit en te nimmer is door de gehele redactie bepaald welk jaar de uiterste bewerkingslimiet zou zijn. We hebben slechts de uitspraak die Kruyskamp liet afdrukken op de omslag van aflevering 1 van deel XII: ‘De naar zijn mening dwingende noodzaak tot beperking van den opzet, wil het Woordenboek ooit klaar komen, heeft den bewerker doen besluiten in dit deel in beginsel geen materiaal meer op te nemen van na het jaar 1921. De ervaring met deze eerste aflevering, die op dezen voet bewerkt is, heeft hem gesterkt in de opvatting dat daarmee niets wezenlijks voor de doelstellingen van het Woordenboek verloren gaat, terwijl de ruimtebesparing aanzienlijk is’. Kruyskamp ziet alleen het voordeel van de ruimtebesparing. Ik ben daarbij echter ook van mening dat er sprake is van tijdsbesparing, mits het principe zonder pardon wordt gehanteerd. Wanneer een assistent geen citaat van na 1920 uit hoeft te schrijven, betekent dat dat de redacteur het citaat ook niet hoeft te honoreren. De vroeger reeds uitgeschreven citaten van na 1920 kunnen door dezelfde assistent, wanneer de bewerking is aangebroken, uitgezeefd worden, met voor de redacteur exact hetzelfde resultaat: besparing van tijd. Dat een terminus post quem non nooit is aanvaard door de gehele redactie, is voor een groot gedeelte het gevolg van het streven ook de eigentijdse taal van de redacteur in het woordenboek te behandelen. Het heeft evenwel geleid tot wat De Tollenaere ‘de slechte oneindigheid’ der historische woordenboeksondernemingen uit de 19de eeuw noemt. Het vaststellen van een terminus post quem non lijkt mij een eerste voorwaarde om een immense woordenboekonderneming tot een goed einde te brengen. Het bevordert een grote gelijkmatigheid van materiaal en harnast de redacteur tegen een gevaarlijk ‘uitdijend heelal’. Het uitblijven van het terminusdecreet heeft grote gevolgen gehad voor het WNT. Men vergelijke eens het bronnenmateriaal van voor 1930 met dat van na die tijd. Of de terminus vastgesteld moet worden op 1900, 1910 of 1920 is een detail. Feit is in elk geval dat 1920 licht te verdedigen is, omdat het einde van de eerste wereldoorlog in vele disciplines een caesuur heeft teweeggebracht. Hoopgevend zijn momenteel ook de initiatieven van de vijfde generatie redacteuren die zich bezinnen op mogelijkheden om de opzet te beperken. In dit kader heeft W. de Clerck onlangs een methode ontwikkeld waarmee hij onderzoekt hoe het aantal te behandelen afleidingen of samenstellingen met tusschen- uit-, ver-, vol-, voor-, vrij-, weg- e.d. als eerste lid te beperken is. In een op stapel staande | |||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||
publikatie, waarvan hij mij de eerste versie ter inzage gaf, zal hij uitvoerig op deze materie ingaan. Aan de basis van elke wetenschap ligt een wetenschappelijke theorie. Hoe anders is dat in het wereldje van de historische lexicografie. Eerst sedert de Internationale Rondetafelconferentie van 1971 in Florence, is er sprake van een kentering. Lexicografische problemen worden beschreven en ter discussie gesteld. Een van de oorzaken voor de afwezigheid van een lexicografische theorie zal ongetwijfeld de door linguïstiek en filologie verwaarloosde kritiek op de woordenboeken zijn. Het WNT heeft nooit een lexicografische theorie als wetenschappelijke basis gekend. Het WNT heeft daarentegen wel gedurende zijn hele bestaan zijn eigen lexicografen opgeleid. Deze kennisoverdracht was echter een mondelinge. Accenten kunnen in de loop der jaren evenwel anders zijn komen te liggen. De opleiding van aspiranten wordt thans als een zeer tijdrovende zaak ervaren door de redacteuren. Zelfs nu nog zal het formuleren van een theorie, waarin ook de eenvoudigste handelingen beschreven worden, voor het WNT versnelling betekenen. De redacteur kan zich in geval van een theorie in aanzienlijk sterkere mate bezighouden met zijn primaire taak, t.w. het redigeren van artikelen. Het schrijven van een theorie betekent vanzelfsprekend dat men zich zal bezinnen op de wijze van bewerking van samenstellingen en afleidingen, op de omvang van en de hoeveelheid citaten bij een betekenis of betekenisnuance. Tevens zal men de vraag naar de mogelijkheid van versobering inzake al te subtiele onderscheidingen dienen te beantwoorden. Het hanteren van uniforme richtlijnen zal ongetwijfeld versnellend werken. In bepaalde Leidse lexicologische kringen is men het als gemeengoed gaan beschouwen dat er een functionaris benoemd dient te worden die belast is met, en verantwoordelijk is voor de voortgang van het WNT-project, die alle artikelen leest, die de stand van de nog te bewerken artikelen op de voet volgt, die exact aangeeft welke redacteur per jaar wat kan en moet produceren. Een dergelijke functionaris staat ook garant voor de uniformiteit en het wetenschappelijke niveau van het woordenboek. Men zou in dit verband eens na kunnen gaan hoe Frings en Neumann tussen 1946 en 1960 het Deutsches Wörterbuch beëindigden. Ongetwijfeld zitten er versnellingsmogelijkheden in het uitbreiden van het aantal redacteuren. Wat zijn evenwel de financiële consequenties? Wordt het WNT nog duurder? Is het organisatorisch wel mogelijk? Wordt de redacteur niet al te zeer in beslag genomen door zijn opleidingstaak ten koste van zijn produktie? Moet het aantal redacteuren ineens opgevoerd worden zodat er meer aspiranten dan redacteuren zijn of verdient een geleidelijke opvoering de voorkeur? Moet misschien één redacteur belast worden met de opleiding en moet hij alleen aan die taak zijn volle aandacht wijden?
Zoals Nijmegen thans de tempel is voor dialectologen, is Leiden al sinds mensenheugenis het bastion van woordenaren. Hoe verheugend het bestaan van dergelijke bolwerken ook is, er schuilt ook een groot gevaar in, nl. het gevaar van elitevorming en het gevaar van het zich afsluiten voor de wensen van het vak | |||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||
en de vakgenoten. Om te voorkomen dat de Nederlandse lexicologie in de toekomst als coconachtig gekwalificeerd zou kunnen worden en om te bewerkstelligen dat lexicologie en lexicografie een belangrijke plaats innemen in de ransel van elke neerlandicus, formuleerde ik de volgende stelling: ‘Voor een goede ontplooiing van de Nederlandse lexicologie en voor de ontwikkeling van de theoretische lexicografie in het bijzonder is de instelling van een leerstoel onontbeerlijk. De leeropdracht van de te benoemen ordinarius zou zeker dienen te omvatten de inleiding in de nationale en internationale lexicografische methodes en de lexicografische dataverwerking met behulp van de computer’. Spreken over de ontplooiing van de Nederlandse lexicologie vereist dat men exact het terrein van die lexicologie afbakent. Op p. 13 van mijn proefschrift beschrijf ik in navolging van F. de Tollenaere lexicologie als de ‘leer van de woordenschat’ of ‘de wetenschap van de (in het woordenboek voorkomende) woordenschat’.Ga naar voetnoot9 Deze ruime definitie maakt het ons mogelijk meerdere zaken onder één noemer te brengen o.a. lexicografie, dialectologie, morfologie, orthografie, syntaxis en woordvoorraad. Tegen deze theoretische achtergrond kon in 1969 ook de officiële oprichting van het instituut voor Nederlandse lexicologie plaats vinden. Een instituut dat twee kolossale taken op zijn schouders gelegd kreeg: 1. het bijeenbrengen van een zo volledig mogelijke verzameling van gecontexteerdGa naar voetnoot10 woordmateriaal op het gebied van de Nederlandse taal (Thesaurus); 2. het maken van woordenboeken op grond van dit materiaal. Het bijeenbrengen van een corpusGa naar voetnoot11 dat of databankGa naar voetnoot12 die materiaal bevat dat dienstbaar is voor zowel lexicografie, dialectologie, morfologie, orthografie, syntaxis als woordvoorraad, maakt lexicologie tot een zelfstandig specialisme binnen de linguïstiek. Een leerstoel lexicologie, in de zojuist genoemde definiëring en gebaseerd op de mogelijkheden van automatisering is dan geen afsplitsing van een bestaand ordinariaat, maar de introductie van een nieuw specialisme. Waarom wordt dit ordinariaat voorgesteld? Er is een sterk toegenomen behoefte waarneembaar aan wetenschappelijk onderzoek op het terrein van de Nederlandse lexicologie en dat van de theoretische lexicografie in het bijzonder. (bijv. Algemene Nederlandse Spraakkunst, Werkgroep Frequentieonderzoek, systematisch lexicografisch onderzoek van groepstalen, uitspraakwoordenboek, | |||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||
WNT, VMNW, Woordenboek der Brabantse dialecten, Woordenboek Limburgse dialecten, Woordenboek Vlaamse dialecten e.d.) 1. Onderzoek van de lexicologie: het opbouwen van een thesaurus die materiaal bevat, dat voor alle linguïstische disciplines een betrouwbare basis is, is dringend aan fundamenteel onderzoek toe. De primaire organisatie van zo'n archief van de Nederlandse taal, het ontwerpen van een eenvormig codeersysteen, het onderzoeken van de wijze waarop informatiedragersGa naar voetnoot13 die een andere dan taalkundige functie gehad hebben, gebruikt kunnen worden voor linguïstische doeleinden, het formaliseren van de wijze waarop het opgeslagen materiaal zo efficiënt mogelijk teruggevonden kan worden (information retrieval), de bestudering van de te gebruiken randapparatuur en het eventueel aanpassen daarvan aan linguïstische behoeften (bijv. de afdruktreinGa naar voetnoot14 van het INL; terminal,Ga naar voetnoot15 on-lineGa naar voetnoot16 verbindingen) zijn uitgesproken aspecten die dringend aan geleid en gecentraliseerd onderzoek toe zijn. Een ordinarius die dit terrein als specifieke leeropdracht krijgt, zal de linguïstische wensen zeer nuttige diensten bewijzen. 2. Onderzoek van de lexicografie: hoewel de neerlandistiek indrukwekkende lexicografische monumenten heeft voortgebracht, is de lexicografische methode nog nimmer geformaliseerd. Een algemene, noch een bijzondere lexicografische theorie bestaat. Niemand zal betwisten dat lexicografie een wetenschap is. Toch zal het tot de taak van de door mij geponeerde ordinarius behoren, die wetenschap controleerbaar te maken in die zin, dat er algemene richtlijnen komen voor de lexicografische bedrijvigheid. Natuurlijk kan men geen theorie opstellen die pasklare oplossingen biedt voor de glibberige semantische materie. Men kan echter wel het volgende onderzoeken en vaststellen:
Dit alles moet bezien worden tegen de achtergrond van het woordenboek dat | |||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||
gebaseerd zal zijn op het woordarchief. Dit woordenboek zal per definitie iets anders zijn dan het woordenboek zoals wij dat in het Middelnederlandsch Woordenboek en het Woordenboek der Nederlandsche Taal kennen. Het onderwijs in de nationale en internationale lexicografische methodes zal o.a. kunnen omvatten:
Een onderwijsvoorziening op het niveau van een gewone leerstoel is gezien het grote belang van een diepgaande en algemene bezinning op de lexicologie en de lexicografie in het bijzonder dringend nodig. De omvang van het wetenschapsgebied is overigens zodanig dat enige taakverdeling niet uitgesloten moet worden geacht waar het betreft de opleiding van specialisten op bepaalde deelgebieden. Dit geldt in nog sterkere mate t.a.v. de te verrichten research. Samenwerkingen met andere instellingen van W.O., mogelijkerwijze in de vorm van afspraken over taakverdeling m.b.t. specialisatie t.a.v. de research, wordt wenselijk geacht.
Na het voorafgaande is de konstatering dat het Instituut voor Nederlandse Lexicologie in de toekomst ook een opleidingsinstituut dient te worden waar kandidaten in de Nederlandse Taal- en Letterkunde zich in lexicologie kunnen specialiseren, een voor de hand liggend uitvloeisel. Iedere neerlandicus wordt tot aan zijn kandidaatsexamen geconfronteerd met een elementaire introductie in de methode van een aantal deelgebieden van het vak. Na het kandidaats bestaat de mogelijkheid van keuze en specialisatie. In principe kan men zich dus ook specialiseren in de leer der woordenschat, in de lexicologie. Omdat de hedendaagse linguïstiek voor haar onderzoekingen een steeds grotere waarde toekent aan de kwantitatieve analyse, betekent dat, dat de onderzoeker aangewezen is op lijvige materiaalverzamelingen. De aanzet tot het aanleggen van dat immense taalkundige documentatieapparaat is gegeven door het Bestuur van de Stichting INL. Het opbouwen van een woordarchief van de Nederlandse taal is beslist geen sinecure en zal nog wel enige jaren vergen, maar de experimentele fase is achter de rug. Grote hoeveel- | |||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||
heden materiaal zijn in Leiden reeds verwerkt, systeem- en probleemanalyses, codeersystemen, apparatuur e.d. zijn ontwikkeld en operationeel. Bovendien is de technische know-how aanwezig. Juist vanwege die kwantitatieve analyse, het werken met rekentuig, en mede omdat het geïnterpreteerd zou kunnen worden als een ongewenste verkwisting wanneer aan de subfaculteit Nederlands van iedere universiteit alternatieve verzamelingen worden aangelegd met als mogelijke gevolgen doublures in op informatiedragers overgebrachte teksten, niet uitgebalanceeerde coderingen en niet uniforme bewerking van het materiaal, daarom juist is het van groot belang dat de lexicologische materiaalverzameling gecentraliseerd wordt binnen het INL. Een zodanig geoutilleerd instituut is dan ook bij uitstek aangewezen voor specialisatie in de kwantitatieve lexicologie. Om een andere, niet minder belangrijke reden is het INL als opleidingsinstituut noodzakelijk en wel omwille van een onderdeel der lexicologie, t.w. de lexicografie. Dit onderdeel van de neerlandistiek is sedert jaar en dag stiefmoederlijk behandeld op de verschillende opleidingsinstituten. Om de beschrijving van onze woordenschat, aangepast aan de zich telkens wisselende wetenschappelijke inzichten, zo adequaat mogelijk en conform de behoeften van het vak te laten geschieden, zal er een gecentraliseerde opleiding lexicografie georganiseerd dienen te worden. De lexicografie moet de gelegenheid krijgen school te maken. Hoe een en ander organisatorisch te realiseren is? Belangrijk is of de intraen extra-murale Neerlandistiek een dergelijke institutionalisering wenselijk achten. Zo ja, dan zullen er ongetwijfeld juridische kanalen aan te boren zijn die eventuele afspraken met de universiteiten de status van rechtsgeldigheid kunnen geven.
Met deze bijdrage lexicologie in stellingen, beoog ik de sluimerende belangstelling voor vooral de lexicografie te reactiveren. Gezien de enorme invloed die woordenboeken (kunnen) hebben, is ieder pleidooi voor het opheffen van beperkingen in onze kennis op dit terrein en voor de ontwikkeling van hypotheses met het oog op nader onderzoek een appel aan alle neerlandici om samen met de lexicologen het gezicht van de Nederlandse lexicologie mee te blijven bepalen. Leiden, 5 juni 1975
Inst. voor Ned. Lexicologie, Plantsoen 41-43-45 P.G.J. van Sterkenburg |
|