De Nieuwe Taalgids. Jaargang 69
(1976)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een stukje morfologiegeschiedenis in een generatief kader0. Het stukje morfologiegeschiedenis dat in dit artikel behandeld wordt, heeft betrekking op de persoonsvormen van de indicativus praesentis van het werkwoord ‘leggen’. Het begint met een stuk voorgeschiedenis en loopt uit op datgene wat zich sinds het oudste Middel-Nederlands tot het huidige beschaafde Nederlands heeft afgespeeld. 1. Om niet te ver van huis te raken ga ik voor de voorgeschiedenis uit van de Westgermaanse praesensvormen. ‘leggen’ is een causatief werkwoord, waarvan de vormen in het West-Germaans, evenals in de andere Germaanse talen, afgeleid zijn van de wortel van de tweede categorie van een sterk werkwoord. In dit geval is dat de wortel lag, die ook als praeteritum singularis optreedt bij het sterke werkwoord ‘liggen’. In het West-Germaans van voor de splitsing in de latere Westgermaanse dialecten moeten de vormen van de ind. prs. als volgt hebben geluid:
De betekenis van deze vormen was dus: ‘ik veroorzaak liggen’ (ik leg), enz. De causale betekenisfactor, die in deze omschrijving met ‘veroorzaken’ is weergegeven, is in de Westgermaanse vormen belichaamd in het klassesuffix van de (sub)categorie waartoe de werkwoorden in kwestie behoren. Morfologisch beschouwd bestaat een vorm als lagjam uit een wortelmorfeem (lag), een klassesuffix (j), een stamsuffix (a) en een persoonssuffix (m). Wanneer men het paradigma op deze bladzijde bekijkt, kan men constateren dat het wortelmorfeem in de zes vormen steeds dezelfde klankvorm heeft, die in het gegeven paradigma de in drukletters weergegeven oppervlaktevorm is van de fonologische (eronder liggende) vorm die men met de volgende drie kolommen van distinctieve kenmerken van klanksegmenten zou moeten voorstellen:
en die men ter wille van de vlotte leesbaarheid aan kan geven met /lag/. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het klassesuffix, dat in lagjam als een j aan de oppervlakte komt, blijkt in het paradigma te wisselen met een i. Een blik op dit paradigma leert dat het voorspelbaar is wanneer i, wanneer j optreedt: j treedt op als er een vocaal (u, a) op volgt, i als er een consonant (s, d, m, n) op volgt. We kunnen de wisseling van i en j dus uitdrukken in de volgende morfonologische regel: Een derde blik op het paradigma voert tot de conclusie dat niet alle persoonsvormen een stamvocaal a opleveren. In de 2e s. en pl. en in de 3e s. is er geen. In de eerste s. lijkt hij u te luiden. Als de stamvocaal daar inderdaad u was, zou de 1e s. geen persoonsuitgang hebben gehad en gelijk zijn aan een wisselvorm van de stam van de praesenvormen. Uit een oogpunt van morfologische systematiek in de taalperiode die hier aan de orde is, lijkt dat echter niet waarschijnlijk: alle andere persoonsvormen hebben een uitgang, en de u treedt alleen in de eerste persoon enkelvoud op, zodat het eerste-persoonskarakter van de vorm in ieder geval mede daardoor aan het licht komt. Ik vat de u daarom op als uitgang van de eerste persoon enkelvoud. Als steun daarvoor kan nog worden aangevoerd dat een vorm van de stam zonder uitgang van oudsher de functie had een imperatief enkelvoud uit te drukken. Het optreden van de stamvocaal a is blijkens de vormen waarin hij optreedt, voorspelbaar: hij komt uitsluitend voor wanneer de persoonsuitgang een nasaal is of daarmee begint. Als morfonologische regel geldt dus:
2 In deze formule betekent C1: ‘een of meer consonanten’; V betekent ‘vocaal’. De vraag of de i als een variant van de j, dan wel j als een variant van de i moet worden beschouwd, laat ik hier onbeantwoord. Ik tracht dus niet vast te stellen of de fonologische vorm van het klassesuffix in de lijst van morfemen en suffixen van de grammatica moet worden weergegeven met de fonetische kenmerken van de i (in welk geval de j een combinatorisch variant zou zijn) of met de fonetische kenmerken van de j (in welk geval de i een combinatorische variant zou zijn). De accolades geven aan, dat men een van beide mogelijkheden moet kiezen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Blijkens het paradigma geldt tenslotte als morfonologische regel voor de persoonsuitgangen:
3 Het teken Ø duidt aan dat er geen stamvocaal is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De morfologische structuurregel voor alle persoonsvormen van het paradigma omvat vier categorieën en luidt: Persoonsvorm = wortelmorfeem + klassesuffix + stamvocaal + pv-suffix Uit de hierboven gegeven morfonologische regel voor de stamvocaal blijkt, dat deze pas gekozen kan worden als de persoonsuitgang bekend is. Die moet dus eerst gegenereerd worden, daarna pas kan de stamvocaal gegenereerd worden. Met het klassesuffix staat het net zo: over de keuze van de i of de j kan beslist worden als de stamvocaal of het persoonsuitgangsuffix gekozen zijn. M.a.w.: de fonologische invulling van de laatste drie categorieën van de algemene structuurformule van de persoonsvormen moet van rechts naar links (van achteren naar voren) gebeuren. Hieronder geef ik de stappen die nodig zijn om de fonologische vorm van de 1e p. pl.: lagjam te genereren:
Nu kan volgens de morfonologische regel op blz. 3 hiervóór de stamvocaal worden ingevuld:
Vervolgens kan het klassesuffix worden ingevuld volgens de morfonologische regel op blz. 2 hierboven:
Na het deleren van de met + aangegeven grenzen tussen de samenstellende delen van het woord ontstaat de fonologische vorm van de bedoelde persoonsvorm en daaruit moet door de fonetische interpretatie van de kolommen van fonetische kenmerken de fonetische oppervlaktevorm worden afgeleid, die ik gemakshalve hier met drukletters als lagjam voorstel. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoewel de fonologische vorm van een persoonsvorm als lagjam, zoals hiervóór op blz. 4 is aangegeven, door morfonologische regels van de grammatica grotendeels van rechts naar links gegenereerd wordt, presenteert de spreker of schrijver de fonetische oppervlaktevorm daarvan van links naar rechts. De hoorder of lezer percipieert de vorm in kwestie eveneens van links naar rechts. Zowel de presentatie- als de perceptierichting van de oppervlaktevormen wijst op een progressieve (van links naar rechts gaande) semantische interpretatieGa naar voetnoot4 van het bouwsel dat een woord als lagjam biedt. Het begint met het morfeem dat de basisbetekenis inhoudt, vervolgt met een suffix dat daaraan een causatieve draai geeft en brengt tenslotte het geheel met behulp van het persoonsvormsuffix in relatie met een agens in de eerste persoon meervoud: ‘liggen veroorzaken zekere agentes’.Ga naar voetnoot5 Deze presentatie-, perceptie- en semantische-interpretatierichting lijkt mij te gelden voor alle oude flecterende talen. Hoe het gesteld is met andere soorten van talen moge een beoefenaar van de algemene taalwetenschap uitmaken. In ieder geval geldt voor het Westgermaanse lagjam dat de fonologisering via de morfonologische regels van de grammatica grotendeels precies tegengesteld (van rechts naar links) verloopt aan de presentatie van de fonetische interpretatie door de spreker/schrijver en de perceptie en de semantische interpretatie door de hoorder/lezer. 2. Op weg naar het Middel-Nederlands hebben zich blijkens de Middelnederlandse vormen een aantal veranderingen voorgedaan die tot andere fonologische vormen en tot andere oppervlaktevormen geleid hebben. Het eerste verschijnsel dat zich heeft voorgedaan is de i-(j-) umlaut, die nog in de Oudwestgermaanse periode valt, maar in het ene dialect vroeger optreedt dan in het andere. De Oudgentse bronnen tonen aan dat de umgelautete vocalen daar in de 10de eeuw in geschrifte werden uitgedrukt.Ga naar voetnoot6 Een vorm als Westgermaans lagjam heeft dus nog voor het Middel-Nederlands door unlaut lägjam opgeleverd. Hoe is dat in zijn werk gegaan? Tot de fonetische kenmerken van de Owgm. korte a hebben o.a. behoord [+ laag] en [+ achter]; tot die van de korte i o.a. [+ hoog] en [+ voor] en tot die van de j o.a. [+ voor] en [+ cor]. Voor de i of j van de volgende lettergreep is het klanksegment dat aan de a beantwoordt blijkbaar zijn kenmerk [+ achter] kwijt geraakt onder de druk van het kenmerk [+ voor] van de i en de j. Bovendien is het klanksegment dat aan de a beantwoordt onder de druk van het kenmerk [+ hoog] van de i en het kenmerk [+ cor] van de j zijn kenmerk [+ laag] kwijt geraakt. Zo werd er in plaats van een klanksegment a een ander gerealiseerd, dat zich daarvan onderscheidde door het bezit van de fonetische kenmerken [+ voor] en [- laag] en [- hoog]. Een en ander kan worden samengevat in de regel: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze regel genereert het klanksegment dat ik hierboven met ä heb voorgesteld. Hij leidt tot een harmonisering in fonetische kenmerken van twee klanksegmenten in op elkaar volgende lettergrepen van een woordvorm, waarbij het klanksegment uit de voorgaande syllabe de invloed ondergaat van dat in de volgende syllabe. Deze regel is niet van morfonologische aard. Een morfonologische regel heeft een functie in de morfologie. De umlaut heeft in de taalperiode waarover we het hebben, geen functie in de morfologie en is dus een puur fonisch verschijnsel. Dit feit plaatst ons voor de vraag: in welk stadium van de productie van de vorm doet de umlaut zich voor? Het is niet aannemelijk dat dat is op het abstracte niveau van de kolommen met de fonetische kenmerken van de fonologische (onderliggende) vorm. Hoe zouden immers die kolommen uit zichzelf invloed op elkaar moeten uitoefenen? Als men veronderstelt dat ze die invloed wel uit zichzelf op elkaar hebben gehad, is het onverklaarbaar, dat de umlaut zich niet van het begin af, maar pas in een latere taalperiode heeft voorgedaan. De umlaut manifesteert zich in de klankvorm die het woord in de taaluiting heeft. Hij zal zich dus hebben voltrokken op het traject dat ligt tussen de fonetische interpretatie van de fonologische vorm en de actualisering van de fonetisch geïnterpreteerde vorm in de taaluiting. Door dit laatste feit is hij een verschijnsel dat zich voordoet in de performance. Of dit verschijnsel zich eerst bij één taalgebruiker en later ook bij andere, of bij een aantal of alle taalgebruikers tegelijk heeft voorgedaan, vermag ik niet uit te maken. Hoe dit zij, de umlaut moet tot stand gekomen zijn door een voor de spreker onbewuste prolepsis in de articulatiebewegingen: terwijl hij nog bezig was de fonetische kenmerken van een klanksegment [a] ter mondelinge voortbrenging met elkaar te combineren, was zijn geest al bij de fonetische kenmerken van de i of j, met het gevolg dat er een aantal daarvan geheel of gedeeltelijk werden overgedragen naar de reeks van fonetische kenmerken die een klanksegment [a] hadden moeten opleveren. Dat wordt echter door die overdracht verhinderd en het resultaat is een contaminatiesegment [ε]. Verschijnselen van proleptische aard kan men nog dagelijks bij zichzelf of anderen in de vorm van versprekingen of verschrijvingen waarnemen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de fase van de taalgeschiedenis waarin de umlaut zich voor het eerst voordeed, kreeg het wortelmorfeem / lag / uiteindelijk de fonetische oppervlaktevorm [läg]. Hebben de taalgebruikers - in de eerste plaats de hoorders - dat bewust waargenomen, of hebben ze de fonetische vorm [läg] in feite als het eraan tengrondslag liggende / lag / geïnterpreteerd? Zo lang voor de generatie waarin de umlaut zich voor het eerst manifesteerde, de oude morfonologische regels golden, ligt de interpretatie als / lag / voor de hand, omdat deze generatie het wortelmorfeem / lag / ook zonder umlaut gebruikte, namelijk als praeteritum van liggen. De luisterende, taalverwervende kinderen echter kunnen uit de fonetische oppervlaktevorm van het wortelmorfeem moeilijk iets anders dan / läg / als fonologische vorm van dit morfeem hebben afgeleid. Dat betekent dat ze deze (nieuwe) fonologische vorm / läg / in hun lexicon in opbouw opnamen en van daaruit inbrachten bij de fonologisering van de morfologische categorieën: Pv = wortelmorfeem + klassesuffix + stamsuffix + persoonssuffix. Daardoor wordt de umlaut bij de productie van deze formaties uitgeschakeld. Vroeger formuleerde men dit verschijnsel in de klankleer van de historische grammatica met de woorden: de umlaut is uitgewerkt. Dit is niet correct. Het is mogelijk dat er in een bepaalde periode in de taalontwikkeling geen formaties meer tot stand kwamen die de voorwaarden voor umlaut vervulden, maar het is een feit dat ze zich in latere perioden weer wel kunnen voordoen, getuige verkleinwoorden als köppien ‘kopje’ in sommige van onze (oostelijke) dialecten. De kinderen van de leden van de eerste umlautende generatie die het wortelmorfeem / läg / in hun lexicon opnamen, komen ten aanzien van de morfonologie van de persoonsvormen die ons hier bezig houden, tot dezelfde morfonologische regels als die welke hebben gegolden vóór de periode waarin de umlaut zich voorgedaan heeft. Ik geef de stappen hieronder gemakshalve met letters in plaats van kolommen met fonetische kenmerken weer:
Het aanvaarden van / läg / als de fonologische vorm van het wortelmorfeem moet consequenties gehad hebben voor de semantische interpretatie van het taalbouwsel in kwestie. De fonetische interpretatie van het wortelmorfeem / läg / is fonisch voldoende verschillend van de fonetische interpretaties van de betekenisverwante morfemen / lig /, / lag /, / lêg / (praesens, praeteritum sing. en praet. pl.) om de betekenisoppositie [+ causaal] : [ - causaal] te belichamen. De betekenisinbreng van het klassesuffix j : i wordt daardoor overbodig en dat schept de mogelijkheid tot herinterpretatie van dit suffix. De richting waarin die herinterpretatie zich voltrok moet wel medebepaald zijn door de morfologische bouw van de praes.- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ind.-vormen van verreweg de meeste andere werkwoordsklassen. Deze vormen zijn alle van de structuur: Pv = verbaalwortel + stamsuffix + persoonssuffix Dit feit zal eraan hebben meegewerkt dat de oorspronkelijke morfologische struktuur van de causatieven: Pv = wortelmorfeem + klassesuffix + stamsuffix + persoonssuffix door het verlies van de semantische functie van het klasesuffix ineenschrompelde tot: Pv = wortelmorfeem + stamsuffix + persoonssuffix. Deze structuur leidde tot de samensmelting van twee morfonologische regels uit een vroegere taalperiode, nl. die voor het stamsuffix en die voor het klassesuffix, hieronder gemakshalve met letters weergegeven:
tot één regel, namelijk:
Er is dus voortaan één morfonologische regel minder nodig voor de vorming van de persoonsvormen van de causatieve werkwoorden. De richting waarin de invulling van de morfologische categorieën zich moet voltrekken, blijft, voor zover de suffixen betreft, van achteren naar voren.
3. Blijkens de latere vormen hebben zich op weg naar het Middel-Nederlands nog twee klankveranderingen voorgedaan, te weten de ‘geminatie’ en de ‘rekking van korte vocalen met het hoofdaccent in open lettergrepen’. Over de ‘geminatie’ schrijft Van LoeyGa naar voetnoot7: ‘In 't owgm. is het aantal geminaten sterk vermeerderd door de zogenaamde geminatiewet, volgens welke de consonant vóór j gegemineerd wordt; deze rekking houdt slechts stand (praktisch gesproken, komt slechts voor) na korte vocaal; de j zelf is na overgang in i in de ownfr. periode verdwenen.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
R.C. BoerGa naar voetnoot8 schrijft: ‘Vóór i̯ is in het wgerm. iedere enkele consonant met uitzondering van r verlengd’. In een opmerking voegt hij eraan toe: ‘Na lange stamsyllabe komt geminatie sporadisch voor, vooral in het Opper-Duitsch: ohd. arteillan, leittan’. Zij vatten dus beide de geminatie op als een verlenging van de consonant in kwestie. Voor een spirant is verlenging praktisch mogelijk omdat die het fonetische kenmerk [continu] bezit, maar voor een explosief niet, omdat die dit kenmerk van nature mist. Geminatie van een explosief kan dus ten hoogste ‘verdubbeling’ betekenen. Zo'n verdubbeling echter is in een generatief kader iets onnatuurlijks: een fonologische regel als t → tt zou stellen dat er uit één klanksegment, d.w.z. uit één kolom van fonetische kenmerken, door herhaling van die kenmerken twee klanksegmenten ontstaan. Ondertussen vestigen spellingen als settian, settean in Oudwestgermaanse dialecten toch de indruk, dat er combinaties van twee t's afgebeeld worden. Puur aanduidingen van het feit dat de voorafgaande vocaal kort was, kunnen het in zo'n vroege periode niet zijn. De vraag is nu: hoe kunnen zulke combinaties van twee gelijke consonanten zijn ontstaan? Ze doen zich voor als er op de enkele consonant van een vroeger taalstadium een j volgde. Hun verschijning is dus in ieder geval van syntagmatische (= combinatorische) aard. Ik geef nu het volgende ter verklaring in overweging: In het huidige Nederlands pleegt men een j bijzonder nauw te verbinden met een onmiddellijk voorafgaande consonant. Op dit feit berustte in de fonetiek de neiging, combinaties als pj, sj, tj in verkleinwoorden met één fonetisch teken, bijv. p̌, š, ť, weer te geven. Als men die nauwe verbinding van een j met een onmiddellijk voorafgaande consonant ook voor de Oudwestgermaansee periode mag aannemen, kan men zich de gang van zaken aldus voorstellen: het wortelmorfeem / sät / e.d. werd nog duidelijk als afzonderlijk morfologisch element ervaren; de t daarvan was het laatste klanksegment vóór de morfeemnaad en mocht daarom in de mondelinge actualisering van de fonetische interpretatie van de fonologische vorm geen nauwe verbinding aangaan met het eerste klanksegment (de j) van het volgende morfologische onderdeel van het woord omdat daardoor de morfeemgrens - en daarmee de vorm-betekeniscorrelatie - zou worden verduisterd. De morfeem- en stamvocaalbewuste taalgebruiker, geneigd tot nauwe aansluiting van de j bij een onmiddellijk voorafgaande consonant in de mondelinge presentatie van een klankvorm, produceerde als een soort compensatie van de verboden nauwe aansluiting van de j bij de slot-t van het wortelmorfeem een overgangs-t die hij met de j verbond: onderliggende vorm / sät + j + u / → fonetische representatie [sät + j + u] → mondelinge actualisatie [sät + tj + u]. Als bovenstaande redenering juist is, zou men dus van epenthese en niet van geminatie van t moeten spreken. Deze epenthese van t is evenals de umlaut een fonisch, niet een morfonologisch verschijnsel. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In het huidige Nederlands is een zo nauwe combinatie als van j met p, s, t en andere consonanten niet mogelijk met een onmiddellijk voorafgaande r. Als dat ook voor het Oud-West-Germaans gegolden heeft, zou dat kunnen verklaren waarom er geen r-epenthese heeft plaats gehad in woorden als nerian ‘neren’ < nazjan, zodat, na verlies van i, neran, neren ontstaan zijn. In het geval van / lägju / komt er nog een verschijnsel bij. Dank zij het feit dat de causatieven in het Oud-Germaans het accent oorspronkelijk op het suffix hadden, kunnen de spiranten aan het einde van het wortelmorfeem alleen maar stemhebbend geweest zijn. Voor het Nederlands is van belang dat oude stemhebbende spiranten in de positie die hier aan de orde is, uiteindelijk explosieven geworden zijn. Dit komt in het huidige Nederlands alleen nog maar aan het licht in de b van web(be) en Grebbe naast de v van de verwante woorden weven en graven. Uit de spirant van / lägju / is dus te eniger tijd een explosief ontstaan. Hoe is dat in zijn werk gegaan? Omdat stemhebbende spiranten in het Oud-Germaans juist in postvocalische positie voorkomen, lijkt het mij het meest waarschijnlijk, dat die explosief het eerst is opgetreden als de overgangsklank die zich op epenthetische wijze heeft voorgedaan tussen de slotspirant van het wortelmorfeem en de j: onderliggende vorm / läg + j + u / → fonetische representatie [läg + j + u] → mondelinge actualisatie [läg + 9j + u]. Dat zich op deze plaats een explosief in plaats van een spirant heeft voorgedaan, kan worden verklaard door een gedeeltelijke assimilatie aan de j. Deze mist het kenmerk [strident] dat de spirant g wel heeft. De laatste heeft dat onder invloed van de j opgegeven en bij behoud van zijn overige kenmerken ontstaat dan een explosief. Als de explosief inderdaad zo ontstaan is, blijft een paradigma als [läg-9j-u], [läg-i-s], [läg-i-d], [läg-9ja-m], [läg-i-d], [läg-9ja-nd] voorlopig doorzichtig: die epenthetische explosief is een ‘slip of the tongue’ in de performance. Pas in een later stadium zouden dan, door assimilatie van de spirant aan de epenthetische explosief in de eerste persoon enkel- en meervoud en in de derde persoon meervoud twee, tot verschillende lettergrepen behorende, gelijke explosieven zijn ontstaan: [läg-9j-u] enz. Toen dat het geval was, moeten de vormen waarin ze voorkomen voor de taalverwervende kinderen niet meer doorzichtig zijn geweest. Ze kunnen ze slechts als tweelettergrepige gehelen van hun omgeving hebben overgenomen. Door deze overgenomen vormen werd de doorzichtigheid van het paradigma verstoord. 4. Dat werd nog sterker het geval toen de rekking van korte vocalen in open geaccentueerde lettergrepen tot stand gekomen was. Ook deze rekking was een fonisch en niet een morfonologisch proces. Toen ontstond er een reeks van vormen: [lä99ju], [lä:gis], [lä:gid], [lä99jam], [lä:gid], [lä99jand], waartussen wel een nauwe betekenisverwantschap bestond, maar die niet met synchrone morfonologische en fonologische regels kon worden afgeleid. Ze moesten door de taalverwervende kinderen als complete vormen aan hun oudere taalgenoten worden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ontleend. Ze demonstreren de ‘blinde werking van de klankwetten’ die in dit geval een verwoestende uitwerking hadden op de syntaxis van het woord en op de paradigmatische systematiek. Dat is des te opmerkelijker, als men bedenkt dat de overgrote meerderheid van de werkwoorden ondanks veranderende fonische aspecten wel syntagmatisch en paradigmatisch doorzichtig was gebleven. Bijv.:
Aan de Middelnederlandse vormen kan synchroon een werkwoordstam neme als basis voor de persoonsvormen worden ontleend. Men moet dan aannemen dat de eerste persoon enkelvoud geanalyseerd moet worden als: stam neme + persoonsuitgang e, welke laatste e gedeleerd is omdat het (Middel-)Nederlands geen combinaties van vocalen kent. 5. De onregelmatige vormen van ‘leggen’, die in het oudste Middel-Nederlands als lecghe, leghes, leghet, lecghen, leghet en lecghen geschreven worden, bleven naast zulke regelmatige als neme, nemes, enz. nog lange tijd bestaan. Ze werden dus van generatie op generatie overgeleverd, en het is helemaal niet eenvoudig, de weg aan te geven waarlangs ze op den duur door leg, legt, legt, leggen, legt, leggen vervangen zijn. Er is een tussenstadium geweest waarin de stamvocaal voor s en t gesyncopeerd is: lecghe, leechs (cf. neems), leecht (cf. neemt), lecghen. Deze syncope in de persoonsvormen leidt tot een herinterpretatie van de morfemen en sommige persoonssuffixen. Een paradigma: neme, neems, neemt, nemen, neemt nemen kan geanalyseerd worden in een stam neem en de persoonssufixen e, s, t, en, t, en. Die persoonssuffixen treffen we ook in het nog altijd onregelmatige ‘leggen’ aan, maar de twee stammen: / le99e / en / leeg / blijven synchroon onafleidbaar. In het ABN zijn ze tenslotte door één stam: / leg / vervangen. In de dialecten is dat niet het geval, maar een volledig dialectgeografisch onderzoek naar de praesensvormen van ‘leggen’ ontbreekt nog. Van LoeyGa naar voetnoot9 oppert de mogelijkheid dat de vervanging van de explosief door de spirant g in de schrijftaal tot stand gekomen is. Ik geloof dat hij gelijk heeft. Voor invloed van de schrijftaal op ABN leg, legt, enz. is, gezien de zeer verbreide dialectvormen (hij) leit, lei, en geleit ‘gelegd’, alles te zeggen. Men zou kunnen veronderstellen dat de gang van zaken als volgt is geweest: de serie van twee explosieven is (in de 14de eeuw) in de gesproken taal vereenvoudigd tot een enkele explosief. Deze moest, met het oog op de korte voorafgaande vocaal, net als de vereenvoudigde serie van twee explosieven in bijv. setten, met twee consonanten worden geschreven. Die twee consonanten konden niet cc of kk zijn, want daar werd een stem- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
loze explosief mee aangeduid, terwijl de gutturale explosief die geschreven moest worden stemhebbend was. Voor de stemhebbende gutturale explosief bestond geen spelteken en daarom gebruikte men het grafeem voor de stemhebbende gutturale spirant: g(h). Men schreef dus voortaan: legghe, leeghs, (leechs), leeght, (leecht), legghen, leeght (leecht), legghen. De volgende stap, onder invloed van de regelmatige werkwoorden, was de vervanging van een van de beide traditionele stammen door de andere, te weten / leg /. Zo ontstond in de geschreven taal het paradigma legghe, leggh(e)s, leggh(e)t, legghen, leggh(e)t, legghen, waarvoor in het ABN tensotte leg,legt,legt,leggen,legt,leggen in de plaats gekomen is. De morfologische regel voor deze persoonsvormen is: verbaalstam + persoonssuffix. Er is geen reden meer, de morfonologische regels in deze uit twee delen bestaande persoonsvormen van rechts naar links te laten werken. Wel is het zo, dat de assimilatieregel: g → X in bijv. de tweede persoon enkelvoud (jij) zegt, onder invloed van de volgende t werkt. In tegenstelling met het West-Germaans waarvan we zijn uitgegaan, geldt niet alleen voor de presentatie en de semantische interpretatie van de fonetische oppervlaktevorm van de persoonsvormen de gang van links naar rechts, maar ook voor de fonologisering van de morfologische categorieën. De veranderingen die zich in de loop der tijden in de grammatica hebben voorgedaan, kunnen dus worden samengevat als: 1 een vereenvoudiging van de syntagmatische structuur van de persoonsvormen die van een oorspronkelijke reeks van vier categorieën: wortelmorfeem + klassesuffix + stamsuffix + persoonssuffix is ingeschrompeld tot de reeks van twee categorieën: stammorfeem + persoonssuffix; 2 vervanging van de oorspronkelijke tegenstelling tussen de richting van de morfonologisering (van rechts naar links) en de richting van de presentatie en de semantische interpretatie van de fonetische oppervlaktevormen (van links naar rechts) door dezelfde richting (van links naar rechts) voor al deze processen. Movens tot deze veranderingen waren functieloze, fonische processen: umlaut, vorming van een tussenklank, assimilatie en rekking in open lettergrepen. Uit de manier waarop men zich de vervanging van de onregelmatige vormen van ‘leggen’ in het Middel-Nederlands door regelmatige waarschijnlijk moet voorstellen blijkt, dat de interne factoren van de morfonologische en fonologische regels de taalgeschiedenis niet alléén beheersen. Externe, cultuurlijke factoren, zoals bijvoorbeeld het bestaan van een schrijftaal, kunnen het hunne tot die taalgeschiedenis bijdragen, zeker wanneer het eindstadium een ‘algemeen’ beschaafd is, dat als taal voor interregionaal gebruik in ambtelijke, wetenschappelijke en literaire communicatie boven een aantal dialecten ontstaan is.
Utrecht, Instituut De Vooys B. van den Berg |
|