| |
| |
| |
Enkele suggesties voor de syntaktische analyse van het hulpwerkwoord zullen in het modern Nederlands.
Uit diverse recente publikaties, onder andere in De Nieuwe Taalgids (Niekerk, nov. 1973 en Steenbergen, mei 1974), blijkt dat de strijdvraag over het modale dan wel temporele karakter van het Nederlandse hulpwerkwoord zullen nog steeds zeer actueel is. De meest gangbare opvatting is ongetwijfeld die van Droste (1958), Ebeling (1962) en Kirsner (1969), die zullen net als moeten, kunnen, mogen en willen karakteriseren als essentieel modaal. Hiertegen heeft Niekerk zich in genoemd artikel verzet. Hij betoogt dat zullen beschouwd dient te worden als een temporeel hulpwerkwoord, m.a.w. als een ‘volledig gegrammaticaliseerd verbaal morfeem’ (p. 463), en dat op grond van deze overweging de vraag of het Nederlands een futurum heeft, bevestigend beantwoord dient te worden. Hij is van mening dat het verschil tussen het Nederlandse futurum en bijvoorbeeld dat van het Frans louter formeel is - de Nederlandse tijdsvorm is perifrastisch en de Franse synthetisch - maar dat semantisch hij zal morgen aankomen en il arrivera demain equivalent zijn: beide zijn in staat een gebeurtenis of een proces non-modaal in de toekomst te plaatsen. Dat het temporele zullen zo dikwijls vergezeld gaat van verschillende modale nuances kan volgens Niekerk (p. 463) verklaard worden uit de aard van de toekomst zelf. Hij is dan ook van mening dat modaliteiten zoals wil, wens, verlangen of terughoudendheid niet inherent zijn aan het hulpwerkwoord zullen.
Hoewel dit een interessante suggestie is (die overigens ook elders is gedaan, bijv. Leech (1972:52) m.b.t. het Engelse shall en will) is hiermee de kwestie toch niet van de baan. Reagerend op het artikel van Niekerk, heeft Steenbergen er op gewezen dat een dergelijke benadering van zullen ‘het modale karakter van dat hulpwerkwoord onvoldoende recht (doet) wedervaren’ (p. 237). Hij erkent dat er gevallen zijn waar zullen zuiver temporeel is, maar merkt terecht op dat in zinnen als Je zàl het doen, Het zal wel laat zijn en Ik zal morgen komen (een belofte) zullen volledig modaal en nièt temporeel is. Het is duidelijk dat er in deze gevallen geen reden is om aan te nemen dat het modaal gebruik van zullen van het temporeel gebruik is afgeleid. Steenbergen oppert als conclusie dat zullen zowel modaal als temporeel gebruikt kan worden, dat het één van die funkties kan vervullen, maar ook beide tegelijk. Dit lijkt mij een redelijke conclusie, maar ook hiermee is het probleem niet opgelost. Zoals Niekerk in zijn artikel niet duidelijk maakt waarom zullen essentieel temporeel is en het modale zullen daarvan is afgeleid, zo slaagt ook Steenbergen, hoewel zijn suggestie intuïtief aantrekkelijk is, er niet in aan te geven wat nu in feite het grammatikale verschil is tussen deze twee funkties van zullen. Geen van beide auteurs heeft mijns inzien voldoende bewijsmateriaal ter ondersteuning van zijn standpunt geleverd. Het ziet er dan ook naar uit dat het oude probleem van zullen niet nader tot een oplossing is gebracht.
Het is de bedoeling van dit artikel aan te tonen dat er duidelijke, maar nog onvoldoende onderkende, syntaktische verschillen bestaan tussen het modale en het temporele gebruik van zullen, en dat het mogelijk is de door vele taalkundi- | |
| |
gen gesignaleerde semantische verschillen explicieter te formuleren. In de hier geopperde analyse, die grotendeels gebaseerd is op de nog te publiceren tweede editie van Palmer (1965), zal er overigens een nauw verband blijken te bestaan tussen syntaktische en semantische criteria.
Het ligt in mijn bedoeling eerst het modale gebruik van zullen te bespreken, en daarbij een verdere subclassificatie te maken waarvoor ik voorlopig, bij gebrek aan beter, de volgende drie termen reserveer:
a) | onderwerp-gericht zullen |
b) | spreker-gericht zullen en |
c) | epistemisch zullen. |
Op de diverse parallellen die er bestaan tussen modaal zullen en de modale hulpwerkwoorden kunnen, moeten, mogen en willen, zal ik slechts zeer summier ingaan. Na modaal zullen zal ik het temporeel gebruik van zullen bespreken en de twee funkties trachten te contrastreren. Ik zal daarbij proberen aan te tonen dat er niet alleen een semantisch maar ook een syntaktisch onderscheid tussen de twee funkties van zullen bestaat. Om dit verschil te illustreren zal ik gebruik maken van het argument dat de distributie van temporeel zullen anders is dan die van de genoemde modale hulpwerkwoorden en dat over het algemeen zinnen met temporeel zullen anders reageren op processen als verleden-tijdsvorming, ontkenning en passivering dan zinnen met een modaal hulpwerkwoord. Ik zal uiteindelijk op grond van dit verschil in gedrag suggereren dat, syntaktisch gezien, modaal zullen en de daarop volgende infinitief samen een complexe werkwoordsstruktuur vormen (in transformationele termen: ‘a two-place structure’), terwijl temporeel zullen en de daarop volgende infinitief een niet-complexe, enkelvoudige, struktuur vormen (‘a one-place structure’, zie Huddleston (1971). Deze laatste vorm kan volgens mij het futurum van het Nederlands genoemd worden. Ik ben, met andere woorden, van mening dat temporeel zullen geen onderliggend zelfstandig werkwoord is, zoals de modale hulpwerkwoorden dat in zekere zin wel zijn (zie Ross (1969)), maar louter de morfologische uitdrukking van het Nederlandse futurum.
De drie zinnen met modaal zullen die Steenbergen in zijn artikel geeft, (nl. Je zàl het doen, Het zal wel laat zijn, en Ik zal morgen komen) behoren inderdaad tot de meest gangbare gebruikswijzen van dat hulpwerkwoord, al beweert hij mijns inziens ten onrechte dat het sterk beklemtoonde zal in Je zàl het doen en het onbeklemtoonde in Het zal wel laat zijn tot dezelfde subcategorie behoren, terwijl modaal zullen in Ik zal morgen komen een apart geval zou zijn. Uit wat volgt zal blijken dat het eerste en het derde voorbeeld semantisch en syntaktisch meer gelijkenis vertonen dan de eerste twee. Bovendien noemt Steenbergen niet het gebruik van zullen dat een karakteristieke eigenschap van iemand uitdrukt in zinnen als Hij zal zoiets niet gauw doen. Zoals gezegd, onderscheiden we voor ons doel drie funkties van modaal zullen:
1. | zullen dat iets zegt over het karakteristiek gedrag van het onderwerp van de zin (d.i. ‘onderwerp-gericht’ zullen) b.v.:
Hij zal zoiets niet gauw doen. |
|
| |
| |
|
Hij zal altijd zeggen dat hij het er mee eens is en dan later doen alsof hij van gedachten veranderd is. |
Dit gebruik van zullen vertoont een semantische gelijkenis met dat van bijvoorbeeld kunnen in Hij kan morgen niet komen (in staat zijn), met moeten in zinnen als Hij moet morgen komen (‘verplicht zijn’), en met willen in Hij wil morgen komen. In dergelijke gevallen gaat het er steeds om dat het modale hulpwerkwoord iets zegt over het onderwerp van de zin, namelijk dat hij of zij in staat, verplicht, of voornemens is een handeling te verrichten. |
|
2. | zullen dat een door de spreker geuite belofte, toezegging of dreigement uitdrukt (d.i. ‘spreker-gericht’ zullen; in vraag-zinnen is dit gebruik van het hulpwerkwoord uiteraard ‘hoorder-gericht’) bijvoorbeeld:
Hij zal je helpen (met of zonder sterk accent op zal). |
Je zult daarvoor beloond worden. |
Zal ik de deur sluiten? |
|
De typische funktie van het hulpwerkwoord in deze voorbeelden is weer te geven dat de spreker garandeert, ervoor in staat, of belooft dat iets zal gebeuren. De zinnen zouden dus geparafraseerd kunnen worden als ‘Ik (spreker) garandeer, beloof, enz., dat ...’, of in vraagzinnen, ‘Wilt U dat ...’ gevolgd door dezelfde zin, maar dan zonder hulpwerkwoord, als complement, bijvoorbeeld ongeveer als volgt: ‘Ik garandeer (Hij helpt jou).’ Met andere woorden, zullen fungeert hier als een performatief werkwoord. Ook dit gebruik van zullen vindt parallellen bij andere modale hulpwerkwoorden, zij het dan dat, zoals Boyd en Thorne (1969) aangetoond hebben, ieder modaal hulpwerkwoord over het algemeen zijn eigen typische semantische funktie heeft. Zo drukt in Je mag morgen komen het hulpwerkwoord de toestemming van de spreker uit.
Het syntaktische verschil tussen dit gebruik van zullen en het onderwerp-gerichte zullen komt het duidelijkst tot uitdrukking als we kijken naar de mogelijkheden om bij beide de verleden tijd te vormen. Het is interessant te zien dat bij het onderwerp-gerichte gebruik de modale hulpwerkwoorden over het algemeen een ‘normale’ verleden tijdsvorm krijgen, die inderdaad in de indicatief-modus naar het verleden verwijst. Bij de spreker-gerichte hulpwerkwoorden blijkt daarentegen dat het vormen van een dergelijke verleden tijd eenvoudigweg onmogelijk is. Voorbeelden van het onderwerp-gericht gebruik in de verleden tijd zijn: Vroeger zou hij zoiets niet zeggen (gezegd hebben), Hij moest gisteren komen en Hij wilde gisteren niet komen maar vandaag blijkbaar wel. Maar wat gebeurt er, als we bijvoorbeeld sprekergericht Je zult daarvoor beloond worden op dezelfde manier in het verleden proberen te zetten? Op het eerste gezicht lijkt het antwoord hierop te zijn: Je zou daarvoor beloond worden, maar het is duidelijk dat dit semantisch niet werkelijk de verleden tijd van de genoemde zin is. Dergelijke zinnen zullen over het algemeen eerder beschouwd worden als voorbeelden van de irrealis of van een indirekte rede. En er is een semantische verklaring voor dit feit - het ontbreken van een pure verleden tijd bij de spreker-gerichte modale werkwoorden is volkomen in overeenstemming met de gegeven analyse - een spreker kan namelijk niet iemand iets in het verleden beloven, of hem toestemming geven iets in het verleden te doen.
| |
| |
Daarentegen is het wel heel gewoon om te spreken over iemands vroegere gewoonten, of iemands vermogen of voornemen in het verleden om een bepaalde handeling te verrichten. Dit verklaart waarom bij de onderwerp-gerichte modale hulpwerkwoorden de verleden-tijdsvorming wel mogelijk is, en bij de sprekergerichte niet. Maar laten we voordat we hier verder op ingaan, na onderwerp- en spreker-gericht modaal zullen, kijken naar een derde gebruiksmogelijkheid van dit hulpwerkwoord, namelijk:
3. | zullen dat de mogelijkheid, de waarschijnlijkheid, e.d. van de handeling uitdrukt (d.i. ‘epistemisch’ zullen), bijv.:
Het zal nu tegen vijven zijn. |
Hij zal wel op vakantie zijn. |
Ze zullen het niet zo bedoeld hebben. |
|
Opnieuw zijn de parallellen met andere modale hulpwerkwoorden duidelijk, bijvoorbeeld: Hij kan het niet zo gemeend hebben (onmogelijheid), Hij moet nu in Parijs zijn (logische gevolgtrekking, zekerheid), enz. Hier doet zich het syntaktische verschijnsel voor dat om naar het verleden te verwijzen niet het modale hulpwerkwoord maar de infinitief de morfologische kenmerken van de verleden tijd krijgt, namelijk hebben of zijn. Dus Hij zal het zo wel bedoelen (d.i. ‘het is waarschijnlijk dat ...’) wordt Hij zal het zo wel bedoeld hebben. Ook dit feit kan op bovengenoemde wijze verklaard worden. We hebben het in zinnen als deze namelijk over de op zich tijdloze mogelijkheid, waarschijnlijkheid, enz. van een handeling of een situatie die in het heden, de toekomst, maar ook in het verleden kan liggen. Dit verklaart waarom bij de epistemische werkwoorden de infinitief en niet het hulpwerkwoord de verleden tijdsvorm krijgt, terwijl het bij de onderwerp-gerichte hulpwerkwoorden juist wel het hulpwerkwoord is dat in de verleden tijd wordt gezet.
Welke conclusie kunnen we nu trekken uit het voorafgaande? Afgezien van enkele details, kunnen we op grond van de verschillende manieren van verledentijdsmarkering zeggen dat de drie subcategorieën van modale hulpwerkwoorden met elkaar gemeen hebben dat zij samen met de infinitief een complexe werkwoordsstruktuur vormen - bij onderwerp-gerichte modale hulpwerkwoorden wordt alleen het hulpwerkwoord in de verleden tijd gezet, bij de spreker-gerichte hulpwerkwoorden is dat onmogelijk, terwijl bij het epistemische gebruik van zullen, moeten en kunnen het juist de infinitief is die de verleden-tijdsvorm krijgt (d.m.v. hebben of zijn).
Dit betekent dat de modale hulpwerkwoorden een vrij zelfstandige status schijnen te hebben. In navolging van Ross en vele andere moderne taalkundigen kunnen de drie gebruiksmogelijkheden van bijvoorbeeld modaal zullen respectievelijk worden gekarakteriseerd als dat van een hoofdwerkwoord, een performatief werkwoord, of, in het geval van de epistemisch gebruikte modale hulpwerkwoorden, als een lexicaal element dat correspondeert met in de dieptestruktuur aanwezige zinnen als ‘Het is mogelijk dat ...’, ‘Het is waarschijnlijk dat ...’ en ‘Het is noodzakelijk dat ...’. Met andere woorden: zinnen met een modaal hulpwerkwoord gevolgd door een infinitief in de oppervlaktestruktuur zijn afgeleid van een dieptestruktuur bestaande uit twee zinnen, waarbij de zin met de
| |
| |
infinitief-werkwoord is ingebed in de zin met het modale werkwoord.
Men is het er algemeen over eens dat zullen ook niet-modaal, en louter temporeel, gebruikt kan worden. Het is vrij gewoon in Nederlandse zinnen als:
De Amerikanen zullen in juli 1969 op de maan landen.
De komeet zal in 1999 weer zichtbaar zijn. (voorbeelden van R. Kirsner (1969)).
De wind zal morgen draaien van noord tot noord-west.
Ik zal me hier niet bezig houden met de vraag of zullen in deze voorbeelden al dan niet overbodig is gezien het feit dat de toekomst al voldoende blijkt uit de bijwoordelijke bepaling (zie Steenbergen, op. cit.: 237); ook kan ik hier niet ingaan op het verschil tussen het gebruik van zullen en de OTT om naar de toekomst te verwijzen (zie daarvoor, vnl. m.b.t. tot het Engels, Wekker (1974)). Voor ons is van belang na te gaan of en in hoeverre het semantisch verschil tussen modaal en temporeel zullen ook syntaktisch wordt uitgedrukt. Laten we daarvoor eerst weer kijken naar de verledentijdsmarkering. Kunnen we zeggen dat de volgende drie zinnen de verledentijdsvormen zijn van de genoemde voorbeelden?:
De Amerikanen zouden in juli 1969 op de maan landen.
De komeet zou in 1999 weer zichtbaar zijn.
De wind zou de volgende dag draaien van noord tot noord-west.
Het antwoord op deze vraag is waarschijnlijk ontkennend. Hoewel dit gebruik van zou en zouden vooral in romans e.d. niet ongewoon is - namelijk wanneer een alwetende verteller vanuit het verleden een voorspelling doet - zal toch in het algemeen elk van deze zinnen geïnterpreteerd worden als een voorbeeld van de irrealis of van de (vrije) indirekte rede.
Een soortgelijke situatie bestaat overigens ook in het Engels, waar het gebruik van would in een zin als He would die within a month als zeer ongewoon wordt ervaren (zie Palmer, op. cit.). In beide talen schijnt in ieder geval de neiging te bestaan deze constructie te vermijden, en hoewel we bij de spreker-gerichte modale werkwoorden ook een dergelijk verschijnsel hebben geconstateerd, ligt de zaak bij het temporele zullen beduidend anders. Hier gaat het er om dat het temporele zullen, dat gebruikt wordt om de toekomst uit te drukken, zich blijkbaar moeilijk laat combineren met het idee van verleden tijd, om zo een toekomst-inhet-verleden weer te geven. Dit zou erop kunnen duiden dat temporeel zullen als typische, essentiële funktie heeft naar de toekomst te verwijzen, en daardoor veeleer de status krijgt van een onveranderbaar tijdsmorfeem.
Er zijn echter nog andere argumenten die dit ‘afhankelijke’ karakter van temporeel zullen kunnen bevestigen. Voordat we ons bezighouden met twee andere transformaties (negatie en passief), moeten we eerst even kijken naar de distributie van zullen. In de eerste plaats valt het op dat temporeel zullen, in tegenstelling tot alle modale hulpwerkwoorden, inclusief modaal zullen, niet alleen kan voorkomen in de zin. Zo is *Ik zal morgen naar Amsterdam (temporeel) ongrammatikaal, maar Ik zàl morgen naar Amsterdam (modaal, spreker-gericht) is een goede zin. Hetzelfde kan gezegd worden van Ik moet/mag/kan/wil morgen naar Amsterdam. Verder schijnen er op de combineerbaarheid van temporeel zullen met één of twee modale hulpwerkwoorden beduidend minder restricties te
| |
| |
zijn dan op de combineerbaarheid van modale hulpwerkwoorden onderling. Zo kunnen over het algemeen hoogstens twee modale werkwoorden met elkaar gecombineerd worden, terwijl sommige combinaties geheel uitgesloten zijn; bijv. Hij moet kunnen komen en Hij kan wel willen komen zijn goed, maar *Hij kan moeten komen, *Hij mag kunnen komen, *Hij moet mogen kunnen komen, enz., niet. Zullen is echter verenigbaar met alle modale werkwoorden, en kan zelfs gevolgd worden door twee modale hulpwerkwoorden in zinnen als Hij zal die som moeten kunnen maken. In dit opzicht lijkt temporeel zullen op een ander morfeem-achtig werkwoord in het Nederlands, namelijk hebben, dat ook door elk van de modale werkwoorden, of twee ervan, gevolgd kan worden, bijv.: Hij heeft hem moeten kunnen zien. Het valt verder op dat in dergelijke complexe werkwoordsgroepen zullen, net als hebben, altijd het eerste verbale element is.
Rest ons nog te bespreken op welke wijze zinnen met temporeel zullen in gedrag afwijken van zinnen die een modaal werkwoord bevatten, als we ze negativeren of passiveren. Zoals bekend, is het mogelijk in een complexe werkwoords-struktuur van het type Hij heeft besloten te gaan zowel het eerste als het tweede hoofdwerkwoord apart te negativeren. Aldus: Hij heeft niet besloten te gaan. Hij heeft besloten niet te gaan, en zelfs Hij heeft niet besloten niet te gaan of Hij besloot niet niet te gaan. (uit deze voorbeelden blijkt overigens dat niet het hulpwerkwoord hebben wordt genegativeerd). Ditzelfde verschijnsel doet zich ook voor bij de genoemde modale hulpwerkwoorden. Bijvoorbeeld: Hij kan niet gaan (op twee manieren op te vatten: Hij [kan niet] gaan of Hij kan [niet gaan]) en Hij kan niet niet gaan, of Hij wil niet gaan (ook ambigu) en Hij wil niet niet gaan. (Met modaal zullen, moeten en mogen is met name de dubbele negatie wel wat geforceerd, maar dit tast het algemene punt niet aan). Opnieuw blijkt hieruit het onafhankelijke karakter van de modale hulpwerkwoorden. Kijken we echter naar temporeel zullen, dan zien we dat niet alleen dubbele maar ook aparte negatie uitgesloten is. Zo ligt het m.i. voor de hand om in een zin als Het KNMI zegt dat het morgen niet zal regenen te argumenteren dat de ontkenning de gehele ingebedde zin betreft en niet alleen zal of regenen, aangezien deze twee een zeer nauwe eenheid vormen.
Dit laatste blijkt ook als we een paar zinnen met modale hulpwerkwoorden en met temporeel zullen proberen passief te maken. We weten dat dat onmogelijk is met zinnen die willen bevatten, bijv.: Jan wil Marietje afhalen wordt Marietje wil door Jan afgehaald worden, maar deze twee zinnen betekenen in het geheel niet hetzelfde. Nog duidelijker wordt het als we uit Jan wil de lamp maken het ongrammatikale *De lamp wil door Jan gemaakt worden krijgen. Ook bij zinnen als Jan mag Marietje afhalen en Marietje mag door Jan worden afgehaald of Jan zal Marietje wel afhalen en Marietje zal wel door Jan worden afgehaald is het duidelijk dat de passieftransformatie een betekenisverandering tweeg brengt. Bij temporeel zullen treffen we echter dergelijke restricties op het passief maken van de zin niet aan. Zo vinden we naast Morgen zullen ze weer een nieuwe film vertonen een grammatikale zin met nagenoeg dezelfde betekenis, namelijk: Morgen zal er weer een nieuwe film vertoond worden, of Marietje zal om 6 uur door Jan worden afgehaald kan zonder twijfel beschouwd worden als de passieve vorm
| |
| |
van de futurale zin Jan zal Marietje om 6 uur afhalen. (Huddleston (1971) spreekt in dit verband van ‘voice neutrality’, p. 152 en p. 306).
Conclusie. We hebben in dit artikel de syntaktische status van de modale hulpwerkwoorden in het Nederlands besproken en die vergeleken met het gebruik van temporeel zullen. We hebben gezien dat over het algemeen van de modale hulpwerkwoorden gezegd kan worden dat zij in de dieptestruktuur een onafhankelijke positie als werkwoord innemen. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat de modale hulpwerkwoorden alleen kunnen voorkomen in de zin, en dat er ernstige beperkingen zijn op de combineerbaarheid van die werkwoorden. De zelfstandigheid van de modale hulpwerkwoorden is vervolgens op te maken uit het feit dat het modale hulpwerkwoord en de infinitief gewoonlijk apart in de verleden tijd kunnen worden gezet en ook beide apart of tegelijk ontkennend kunnen worden gemaakt. Ten slotte hebben we gezien dat zinnen die een modaal hulpwerkwoord bevatten over het algemeen moeilijk passief kunnen worden gemaakt. Al deze kenmerken suggereren dat het modale hulpwerkwoord en de infinitief samen een complexe (uit twee werkwoorden bestaande) struktuur vormen. Hoewel er problemen en individuele uitzonderingen zijn waarop ik niet ben ingegaan, lijkt de geopperde conclusie wel gerechtvaardigd. In ieder geval blijkt dat temporeel zullen geen van de bovengenoemde eigenschappen vertoont, en in feite veel dichter bij hebben, zijn en worden staat. Uit het syntaktische gedrag van dit zullen valt af te leiden dat het een betrekkelijk afhankelijke status heeft, en meer te beschouwen is als een verbaal morfeem dat in het Nederlands de uitdrukking is van het futurum.
Department of Linguistic Science,
University of Reading
h. chr. wekker
| |
Bibliografie
Boyd, J. & Thorne, J.P., 1969. ‘The deep grammar of modal verbs’, Journal of Linguistics 5: 57-74. |
Droste, F.G., 1958. ‘Het temporele stelsel in het Moderne Nederlands’, De Nieuwe Taalgids 51: 305-312. |
Ebeling, C.L., 1962. ‘A semantic analysis of Dutch tenses’, Lingua 11: 86-99. |
Huddleston, R., 1971. The Sentence in Written English. Cambridge: The University Press. |
Kirsner, R.S., 1969. ‘The role of zullen in the gramar of modern standard Dutch,’ Lingua 24: 101-154. |
Leech, G.N., 1972. Meaning and the English Verb. London: Longman. |
Niekerk, P.K., 1973. ‘Analyse van het verbale systeem van het hedendaagse Nederlands’, De Nieuwe Taalgids 66/6: 453-463. |
Palmer, F.R., nog te publiceren. A Linguistic Study of the English Verb. Tweede editie. London: Longman (eerste ed.: 1965). |
Ross, J.R., 1969. ‘Auxiliaries as main verbs’. Studies in Philosophical Linguistics 1: 77-102, William Todd (ed.), Great Expectations Booksellers and Publishers, Illinois. |
Steenbergen, G.J., 1974. ‘Zullen: modaal of temporeel?’ De Nieuwe Taalgids 67/3: 235-237. |
Wekker, H. Chr., 1974. Some Grammatical Restrictions on the Use of the Future Present in English. Ongepubliceerde Master of Arts scriptie. Universiteit van Reading, Engeland. |
|
|