De Nieuwe Taalgids. Jaargang 67
(1974)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 462]
| |
Literaire VariatiesWie terugdenkt aan de eerste naoorlogse jaren zal zich ongetwijfeld een aantal rellen herinneren op literair terrein. De verschijning van De avonden (1947), Eenzaam avontuur (1948), De tranen der acacia's (1949) veroorzaakte evenzoveel schandalen die wij thans in 1974 niet meer voor mogelijk zouden houden.Ga naar voetnoot1 Wij zijn zo langzamerhand aan veel, zo niet alles gewend (in poëzie ontbreekt nog de necrofilie), zodat de uitlating in De taal der liefde over Hermans' Engelbewaarder zich niet alleen keert tegen Van het Reve zelf, gezien de koele ontvangst die Lieve jongens is ten deel gevallen, maar kan gelden als kritiek op veel proza dat tegenwoordig verschijnt. De uitlating is: ‘het wordt bijna allemaal even flauw, en vooral bot, wat je uittentreure voorgeschoteld krijgt’.Ga naar voetnoot2 Sneller dan destijds verwacht werd zijn we gewend geraakt aan de openhartigheid, die met de doorbreking van het (hetero- en homo-)sexueel taboe gepaard is gegaan. Nog in 1950 laat iemand ‘de janplezier met de vrolijk verenigde Nederlandse vuilschrijvers toeterend het land inhobbelen’; hij vraagt zich af ‘of een boek als De tranen der acacia's niet zo vies is dat men zich er voor schaamt het toegestuurd te krijgen?’Ga naar voetnoot3 Als wij Greshoff moeten geloven, zijn wij onze tijd ver vooruit. In 1950 vraagt hij zich af ‘of omendebij 2000, [...] de verschrikkingen van W.F. Hermans, welke nu de vaderlandse huisvaders en kunstrechters doen steigeren, niet even vanzelfsprekend aanvaard zullen worden als de verschrikkelijke ergheden van 1900 nu?’Ga naar voetnoot4 Thans zouden wij ook geen boekverkoper meer tegenkomen die de vraag stelt ‘of het niet in strijd is met de goede zeden een dusdanig boek te doen verschijnen, waarvan de boekverkoper zijn personeel moet zeggen het niet te lezen?’Ga naar voetnoot5 Men kan de afwezigheid van ethische verontwaardiging zien als een blijk van literaire gewenning. Uit vrij recente onderzoekingen is immers gebleken, dat in het algemeen de maatschappelijke conventies hoegenaamd niet zijn veranderd. Tot deze conclusie komt althans de Wageningse hoogleraar Kooy in zijn Jeugd en sexualiteit tegen de jaren zeventig.Ga naar voetnoot6 Dezelfde conclusie wordt opnieuw bereikt op een recent Nijmeegs congres over de emancipatie van de sexualiteit, blijkens een verslag in De Volkskrant, (6-4-74). Wat het maatschappelijk gedrag | |
[pagina 463]
| |
en de beoordeling ervan betreft, blijkt ‘dat de mentaliteit en de normen in ons land niet wezenlijk veranderd zijn. Er is eerder sprake van een seksueel reformisme, waarbij de onverbrekelijke samenhang tussen lichamelijke intimiteit, liefde en huwelijk behouden is gebleven. Daarin komt de jeugd sterk overeen met de oudere generatie.’ Ook ten aanzien van de homosexualiteit, die zich in poëzie (Van het Reve, Komrij, Ross) en in proza manifesteert, valt iets dergelijks te constateren. Kooy concludeert (p. 134): In meerderheid verhielden de 16-20-jarigen zich tamelijk mild en tolerant tegenover de homosexueel, daarin echter weinig verschillend van hun oudere landgenoten. Toch vormden de tot discriminatie geneigden bepaald geen ‘quantité négligeable’.Ga naar voetnoot7 Nader onderzoek zou kunnen leren in hoeverre bepaalde televisieprogramma's in deze jaren de aandacht van de literatuur hebben afgeleid en in welke mate ze als zondebok hebben gefungeerd. Intussen blijkt ook in kerkelijke kringen die het meest hebben gefulmineerd tegen het ogenschijnlijk normverval, het zwaartepunt in de discussies over moraal en ethiek verschoven te zijn. Men heeft er althans meer oog gekregen voor de euforie van het geweld waarop J.B. Charles reeds attendeerde. Okke Jager zegt in Hervormd Nederland: ‘Klagen over het verloren gaan van de moraal, waarbij het vooral om de seksuele aspecten gaat, maar wel toelaten, dat Luns in een E.O.-programma zegt, dat het zo'n indrukwekkend gezicht is een atoombom te zien ontploffen. Dat noem ik ondergang van de moraal.’Ga naar voetnoot8 Misschien heeft aan de gewenning ook bijgedragen een ruimere bekendheid met een literaire theorie die ons voorhoudt dat literatuur een andere waarheidspretentie heeft dan die welke empirisch-controleerbaar is. Op grond daarvan kunnen wij thans ook gemakkelijker overweg met de uitspraken waarop Van het Reve ons trakteert in De taal der liefde, - een boek dat in 1950 in aanmerking zou zijn gekomen voor een proces wegens belediging van vrijwel alle volksgroepen. Het is echter waarschijnlijker dat een samenstel van allerlei maatschappelijke ontwikkelingen en literatuur eerder heeft bijgedragen aan de gewenning dan literair-theoretische overwegingen, die de gemiddelde lezer niet zo aanspreken. Destijds heeft een verstandige literaire kritiek die opschudding al niet kunnen verhinderen, - hetgeen overigens niet opzienbarend is, aangezien de lezer, die gevoelig is voor stemmingmakerij in de pers, nu eenmaal een ‘revolutionaire | |
[pagina 464]
| |
methode van literatuurbeschouwing’ erop nahoudt: op grond van drie zinnen de bedoelingen van een auteur afleiden.Ga naar voetnoot9 Rond 1950 waren er intussen wel degelijk critici die het cognitieve aspect van schokkende romans waardeerden. Zo accepteert Kelk Eenzaam avontuur wegens zijn verrijkend zicht op de werkelijkheid, - ‘door de specifieke instelling van de auteur brengt het openbaringen, die men nergens zal aantreffen dan in dit boek’, schrijft hij.Ga naar voetnoot10 Greshoff is om dezelfde reden geboeid geweest door De tranen der acacia's, ‘juist omdat ik er niets min of meer bekends in ontdekte. Ik leerde er vreemde wezens, nooit vermoede toestanden, onmogelijk-geachte gebeurtenissen in kennen’.Ga naar voetnoot11 Dat elke vernieuwing in literatuur relatief is, wist men destijds ook al. Aan de ene kant kan men Eenzaam avontuur in de traditie plaatsen door met Adriaan van der Veen en Jan Walravens erop te wijzen dat de strijd tussen Kosta en Alide, tussen geest en lichaam, beslecht wordt ten voordele van de geest. Walravens begrijpt in 1949 de opwinding al niet, want de puriteinse opvatting zegeviert immers. Het puritanisme is volgens hem dan ook in Nederland helemaal niet dood, het berust alleen niet meer op godsdienstige bases.Ga naar voetnoot12 Aan de andere kant kan men met Gomperts aan De tranen der acacia's iets nieuws niet ontzeggen. ‘Het lijkt mij’, schrijft hij in Het Parool, ‘dat wat Van het Reve en Hermans onderscheidt van oudere generaties hoogstens een verschuiving is van hypocrisie. De Victoriaanse pudeur voor het geslachtsleven wordt langzamerhand geliquideerd. [...] de sexualiteit is niet meer het heilige huisje, waar zij “omheen” praten, maar bij hen is iets anders, nl. de verhouding van het kind tot de ouders, waarover door oudere schrijvers juist breedvoerig werd geconverseerd, de bij uitstek pijnlijke kwestie geworden, hun “pudendum” en tevens hun hoofdthema, tegelijkertijd ontweken, caricaturaal vertekend of met maximaal affect omzichtig benaderd.’Ga naar voetnoot13 Vestdijk merkt naar aanleiding van De avonden iets dergelijks op, wanneer hij bij Frits van Egters ‘een verdrongen of verloochende liefde voor de ouders’ constateert.Ga naar voetnoot14 Sommigen hebben wel bezwaar tegen ‘de grote duidelijkheid nopens het sexuele’, zoals Bordewijk schrijft. ‘Hermans heeft geofferd aan een mode die met kunst niets te maken heeft. Hij gaat zelfs meer dan enig ander hier te lande buiten de grenzen van het betamelijke. Ik kan niet anders dan dit ten sterkste afkeuren. De sexuele handeling is als voorwerp van kunstbeschouwing even weinig interessant als het eten en drinken, dat men ook niet uitvoerig pleegt te beschrijven. Wat wèl interessant is, zijn de drijfveren, zoals ook het geval is met honger en dorst.’ Evenzo is Greshoff gekant tegen ‘openhartigheid, die niets | |
[pagina 465]
| |
onbesproken laat. Niet uit overwegingen aan de zedeleer, maar uit overwegingen aan de schoonheidsleer ontleend.’Ga naar voetnoot15 Maar Gerard van Eckeren is daar om eraan te herinneren dat D.H. Lawrence in zijn voorwoord tot Lady Chatterley's Lover zegt dat het stuitende van bepaalde woorden en situaties alleen maar ligt aan het feit dat ze in druk verschijnen. Wat dit betreft, lijkt er overigens weinig veranderd te zijn, gelet op de recente discussies naar aanleiding van het woordgebruik in het televisie-programma Open en bloot. Het heeft er alle schijn van dat wij Du Perron nog willen naspreken, wanneer hij schrift: ‘Door alle natuurlijke functies van de mens in drastische taal te verheerlijken, vervalt de erotische Mellors soms in precies hetzelfde euvel dat Lawrence in een bepaalde omstandigheid aan Swift verwijt: hij wordt gewoon kinderachtig. Het gebruik van het schokkende vocabulaire zelfs is tenslotte niet aan te bevelen voor dagelijks gebruik: indien men zover kwam dat men het bezigde alsof men “geef me de lucifers” zei, zou het op onfeilbare wijze iedere erotiek vermoorden. De weerstand die men te overwinnen heeft, het geheim en de betrekkelijke ongewoonheid van een erotische situatie blijven inhaerent aan de bekoring ervan, [. . .].’Ga naar voetnoot17 Wat uit deze citaten in ieder geval blijkt, is dat Bordewijk, Greshoff en Du Perron op grond van hun kunst-, schoonheids-, en liefdes-conceptie de afwijking van de werkelijkheid die literatuur zich permitteert door op dit gebied niet stil te vallen, schromen te accepteren. Aan dergelijk verzet ligt wellicht ten grondslag de onuitgesproken gedachte die ook wij wel koesteren, dat een liefdesverhouding en een sexuele situatie een relatie is tussen twee mensen waarbij een derde altijd een pottekijker is, een ‘nider’, die de situatie profaneert. Als men zich als lezer een voyeur waant, dan accepteert men de extreme openhartigheid ook niet. Enige bezinning op liefde en vriendschap bevestigt de ervaring dat liefde en vriendschap pas ten volle gedijen in stilte. Nu literatuur er toch telkens gewag van maakt en zich niet in stilzwijgen hult, betekent dit dat literatuur altijd onwaar is (in de zin van ‘niet strokend met de werkelijkheid’), of zij nu preuts is of openhartig. Bovendien worden in romans relaties geëxpliceerd, komen drijfveren bloot, iets waaraan geliefden en vrienden nimmer behoefte hebben in de werkelijkheid. Ik herinner er alleen maar aan hoe Montaigne zijn vriendschap met La Boëtie uiteindelijk slechts weet te rechtvaardigen met ‘Par ce que c'estoit luy; par ce que c'estoit moy’.Ga naar voetnoot18 Wanneer het gaat om diepe liefde en vriendschap, kan geen ander dan de partners bevroeden wat die voor hen betekent, zegt Fentener van Vlissingen in zijn dissertatie Een psychologische theorie van de vriendschap.Ga naar voetnoot19 Als men hem | |
[pagina 466]
| |
volgt, kan er in de roman slechts sprake zijn van belangrijke en interessante relaties, die door een derde worden bezien of door een derde worden belangrijk gemaakt. Dit gebeurt telkens met andere accenten, er worden steeds conventies doorbroken, wanneer de beproefde middelen eentonig worden. Hierbij doet zich het merkwaardige verschijnsel voor, - Roman Jakobson wees hier al op in 1921 en het blijkt ook uit de citaten die ik gaf van Bordewijk en Du Perron -, dat de ontvangende en de creatieve partij zich veelal op de imitatie-theorie beroepen om het nieuwe procédé af te wijzen of te verdedigen. De schrijver ziet de deformaties van conventies als een toenadering tot de werkelijkheid, terwijl de conservatieve reactie in de deformaties vertekeningen ziet van de werkelijkheid. Jakobson wijst er op hoe in de omgangstaal talrijke eufemismen, hoffelijkheidsformules en conventionele woorden bestaan, die, naargelang de situatie, al of niet worden gebruikt. Wanneer een tijd uit is op eerlijkheid, dan verwerpt zij het salonvocabularium en noemt de dingen bij hun naam. En wanneer de frisheid daarvan weer verbleekt is, kan het weer signifikanter zijn om omschrijvingen te gebruiken. Wij weten uit ervaring èn uit literatuur dat, alnaargelang de situatie is, metaforen of flinke taal worden gebruikt om het verwachtingspatroon te doorbreken en zicht op de werkelijkheid te behouden.Ga naar voetnoot20 De doorbreking van het verwachtingspatroon blijkt overigens vaak niet meer dan een teruggrijpen op een oudere conventie, die destijds weer traditioneel was. Zo verbleekt de openhartigheid van thans ten overstaan van de vrijmoedigheid van voor het verpreutsingsproces. Hieruit moge alleen al blijken, - tegen de gangbare opvattingen in -, dat literair-historische kennis van belang is voor een relativerend eigentijds oordeel. Bovendien laat kennisneming van de geschiedenis van het sexuele probleemGa naar voetnoot21 zien hoezeer de literatuur op dit gebied voor een belangrijk deel functioneert in haar spanning met de werkelijkheid. Zoals er een discrepantie blijkt te bestaan tussen de Victoriaanse mythe en de Victoriaanse werkelijkheidGa naar voetnoot22, zo bestaat er thans nog altijd een spanning tussen openhartigheid in de literatuur en de terughoudendheid in de werkelijkheid. Destijds drukten De Telegraaf en De Tijd de passage af uit Ik heb altijd gelijk, waarop Hermans werd aangeklaagd, met weglating van de woorden ‘besodemieterd’ en ‘naaien’.Ga naar voetnoot23 Ook Hermans zelf erkent de afwijking die de roman zich permitteert, wanneer hij zijn bestrijders voorhoudt: ‘Van alle beweringen aangaande katholieken in mijn roman, neem ik er geen enkele terug, ook al zijn de termen waarvan zich mijn fictief personage bedient, andere dan die welke ik in de dagelijkse omgang pleeg te bezigen.’Ga naar voetnoot24 Anderzijds kan de literatuur terughoudend zijn, getuige alleen al de manier | |
[pagina 467]
| |
waarop Simon Vestdijk in Surrogaten voor Murk Tuinstra het briefje weergeeft waarop Annie Vermeer zou hebben geschreven: ‘Ik heb een vlooi op de punt van mijn 1 . .’. De verteller rekent merkwaardigerwijs op de goede verstaander, want hij vervolgt: ‘[. . .] vooral het laatste afschuwelijke woord was niet mis te verstaan. Weinig scheelde het, of hij, [= Anton Wachter] was in tranen uitgebarsten.’Ga naar voetnoot25 Wat nu de liefdesrelaties in de romans aangaat, het is bekend dat het sexuele aspect der liefde vaak het mentale domineert. In hoeverre nu in de realiteit harmonische relaties ook niet mogelijk zijn en of de onmogelijkheid van dergelijke relaties alleen in onze tijd bestaat, waag ik te betwijfelen. Ter overweging geef ik allereerst een gedicht van Hans VerhagenGa naar voetnoot26: Eenmaal in bedrijf ontwikkelt de moderne mens
toegepaste melancholie.
De eenzaamheid van de moderne mens.
Deze kleine luxe permitteert hij zich wat graag,
de moderne mens.
En in 1811, wanneer de vriendschapsbetuigingen onder Romantici niet van de lucht zijn, zegt Ludwig Tieck: ‘Een kunst is de vriendschap en misschien daarom, omdat men haar niet als kunst aanvaardt en beoefent, is er het gebrek aan vriendschap waarover heel de wereld tegenwoordig klaagt.’Ga naar voetnoot27 Maar het valt inderdaad niet te ontkennen dat Erik van Poelgeest pas werkelijk contact heeft met een torso, dat Frits van Egters zich bevrijd voelt bij de aanraking van een konijn (symbool van eros en agape, volgens RodenkoGa naar voetnoot28), dat Lodewijk Stegman zijn zusje Deborah pas begrijpt als zij is overleden, dat Arthur Muttah een vergeefse gang maakt naar het vaderhuis en dat Daniël volledig geisoleerd is en alleen maar kan houden van een vrouw die er niet meer is. Toch is er een ideaalbeeld blijven bestaan. Een lieflijk landschap onstaat wanneer Daniël in Een roos van vlees (Amsterdam, 1963 p. 11-12) zich zijn eerste ontmoeting met Sonja herinnert: ‘Hij ziet Sonja in die kamer staan in een donkergroene tricot jurk. Maar het landschap achter haar is niet met sneeuw bedekt. Het is lichtgroen van pas uitgelopen bomen waar het oranje van de tennisbaan doorheen komt. En de bossen in de verte zijn blauw. Ze staat geleund tegen de vensterbank voor het open raam waar de lauwe lucht door binnenkomt. In de openstaande ramen weerspiegelen de wolken en drijven blauwe vlakken in het groene landschap. Beneden over de vervallen schutting hangt glycine te bloeien. Op | |
[pagina 468]
| |
de tafel liggen tomaten in een witte schaal en in de dakgoot tsjilpen mussen.’ Tot dusver heb ik globaal gehandeld over de opschudding die romans hebben veroorzaakt, over de snelle gewenning aan allerlei openhartigheid, over de spanning die tussen werkelijkheid en literatuur op het gebied der sexualiteit bestaat en over de pessimistische liefdesconceptie in proza. Wanneer men nu deze punten toetst aan de poëzie, blijken er opmerkelijke verschillen. Het is in de eerste plaats opmerkelijk dat de schandalen in Holland alleen het proza betreffen. De poëzie kan alleen wijzen op de rel die Lucebert veroorzaakte bij zijn kroning tot keizer der Vijftigers bij het Stedelijk Museum, en op het veelbesproken gedicht van Jan Hanlo, ‘Oote’. Geen enkele dichtbundel is voorgeleid voor een boekentribunaal zoals Eenzaam avontuur is overkomen. Nimmer heeft ook een dichter tegen het verwijt dat hij geen uitzicht opende, zich behoeven te verweren op de wijze van Van het Reve in 1948: ‘Het is nog altijd een wijd verbreide opvatting, dat een schrijver “uitzicht” moet bieden. Ik zie dat niet in. Om uitkomst aan te wijzen, moet men allereerst uitkomst zien, maar bovendien, is dat speciaal mijn taak? Laat ze een spionnetje kopen, de zwetsers!’Ga naar voetnoot29 Ook de onthulling dat ‘Jossie’ van Hanlo een jongetje betreft, heeft geen verbijstering gewekt.Ga naar voetnoot30 Het ligt voor de hand voor dit verschijnsel een verklaring te beproeven door te wijzen op de ruimere verspreiding van romans. Proza is een democratisch genre en roept bij de leek, om wiens reacties het hier even gaat, het besef wakker met werkelijkheid van doen te hebben, die, als zij afwijkt van de zijne, door hem niet voetstoots wordt geaccepteerd. Poëzie nu heeft altijd in het teken der onwerkelijkheid gestaan en vereist bovendien aandachtiger kennisneming, aangezien het verhaaltje impliciet is in de moeilijk gemaakte vorm. Proza biedt een expliciet verhaal waarin voorgeschiedenis, karakteruitbeelding, ontwikkelingen afwisselende momenten vertegenwoordigen. In lyriek is er een directe confrontatie met een ik en een jij wier geschiedenis ons onthouden wordt en wier karakter niet uitvoerig wordt getekend. Er is geen lang tijdsverloop, geen uitgebreide ruimtelijke ordening. Dit alles wordt slechts aangeduid of komt bij nadere analyse pas bloot. Of de geliefde die bij Lucebert van geleerden beffen moet dragen, mooi is of lelijk of misschien duimzuigt, krijgt de poëzie-lezer niet te horen, in tegenstelling tot bij Wolkers bij voorbeeld, bij wie Elly, Emmy en Olga altijd maar weer duimzuigend in slaap vallen. Er komt hier nog iets bij, wanneer wij de mening van E. Ternoo delen ‘dat de uiteindelijke zin van de romankunst samenenvalt met haar vermogen om symbolen van algemene geldigheid te herscheppen.’Ga naar voetnoot30 Door de geringe lengte vanGa naar voetnoot31 | |
[pagina 469]
| |
een gedicht dient het taalgebruik pregnant te zijn, sterk gericht op het principe van selectie en combinatie en toegespitst op het essentiële. De symboliek kan in een gedicht niet mondjesmaat en in de loop van het verhaal haar beslag krijgen. In poëzie is de symboliek, zou men kunnen zeggen, reeds aanwezig in het wit dat het gedicht omringt en vaak gefundeerd in beelden en woorden die een lange traditie hebben. Het symboliseringsproces is in poëzie, kortom, van veel geringere duur dan in proza. Er dient dus bij lezing van poëzie een relatief hogere graad van acceptering en van inleving te worden ingecalculeerd. Om al deze redenen kan poëzie niet direct bogen op populariteit. Pas wanneer poëzie ten gehore wordt gebracht voor een breder publiek bestaat er kans op een schandaal, getuige de reacties op Camperts ‘Niet te geloven’ en Vromans ‘Vrede’ die of niet of gekuist ten gehore konden worden gebracht in een zgn. nationaal televisieprogramma. Wanneer wij nu veronderstellen dat de gemiddelde lezer zou hebben kennis genomen van de poëzie der Vijftigers zou hij nog weinig reden tot verontrusting hebben gehad. Gewenning was wel nodig, maar niet aan openhartigheid op sexueel gebied. De doorbreking der conventies ligt bij de Vijftigers eerder op formeel dan op inhoudelijk vlak. Wel keren de dichters zich tegen de dichters van fluweel, maar zij zijn niet voortdurend bezig een literaire vadermoord te bedrijven. Zij willen juist op hun manier de wereld beter bewoonbaar maken, - een streven dat zij gemeen hadden met de wederopbouwers van vlak na de oorlog. Zo zegt Lucebert in zijn ‘Lente-suite voor Lilith’ o.a.Ga naar voetnoot32: in duisternis is ieder even slecht
de buidel tederheid is spoedig leeg
alleen wat dichters brengen het te weeg
uit poelen worden lelies opgedregd
De Vijftigers zijn, kan men zeggen, vooral verliefd op de taal en vermeien zich in een uitbundig beschrijven van liefde en geliefden. Zij spreken in beelden, in suggestieve taal, maar zijn weinig concreet en eigenlijk romantisch. Zij bezingen de geliefde, maar gaan slechts tussen de regels door met haar naar bed; alleen Hugo Claus is in De Oostakkerse gedichten tamelijk expliciet: ‘Zij splijt mijn kegel / In de bekende warmte.’Ga naar voetnoot33 Met name Hans Andreus schept er behagen in ‘woordmom’ te versteken; in De taal der dieren heeft de geliefde wereldwijde omvang. Zij is bv. ‘het zevengesternte en de aequator en de aardas’.Ga naar voetnoot34 Tegenover de ongebreidelde verrukking over de mogelijkheden van de taal, staat het scepticisme van Ellen Warmond. Aanvankelijk vormt liefde tegenwicht in de onherbergzaamheid van dit bestaan: Liefde en het besef
van liefde daartussen bouwen
mensen een warmende woonplaats
| |
[pagina 470]
| |
Haar liefdesopvatting komt uiteindelijk neer op een traditionele ik-jij-verhouding, waarin zij leert ‘de betekenis van een verouderd / bijna onzedelijk woord: geluk’. Daarin ook vormt ‘wij’ twee letters, die ‘een waarheid / een wereld / om te bewonen.’ zijn. Zij doet telkens pogingen liefde in woorden te vangen, maar erkent de onmogelijkheid ervan.Ga naar voetnoot35 En in 1970 schrijft zij ‘ik wil maar zeggen / zwijgen / is vaak het welsprekendst.’Ga naar voetnoot36 Zij ontkent dus niet dat liefde mogelijk is, zoals in proza wel ontkend wordt, maar zij erkent de ontoereikendheid van de taal, - iets wat prozaïsten zelden doen. Wanneer zij echter op sleeptouw genomen wordt door de toenemende tendens tot democratisering van de poëzie, dan gaat zij zich ook afvragen of liefde wel buiten de taal bestaat. Zij doet dit in een gedicht dat wel een antwoord lijkt te zijn op het gedicht van A. Roland Holst uit 1930, getiteld ‘Van den lust’Ga naar voetnoot37 Toen ik nog jong was zong
de ziel nog wel alleen,
of het hart, licht en jong,
praatte wat voor zich heen
over een vrouw en haar naam.
Sinds jaren heeft dat uit:
met het bedreigd lichaam,
met het bloed, met de huid,
verklaarden zij zich trouw
en hebben zich schrap gezet
tegen den dood; en geen vrouw
lachend van uit haar bed,
betrek ik meer in mijn woord
en zijn hevig bedrijf,
herbergt zij niet, verstoord
binnen de huid van haar lijf,
dien god, dien zij zelf niet weet,
die roept en daagt mij uit
dat ik mij met hem meet
binnen het perk van haar huid,
slaag op den slag van haar bloed
tot hij mij velt en ik beef.
Het is enkel om hem, zijn verwoed
overwinnen: ik bleef
op het bed, houdend mijn mond
als een lijk op de baar,
zo hij mij niet verslond,
levend, met huid en haar.
| |
[pagina 471]
| |
Ellen Warmond vraagt zich afGa naar voetnoot38: Dit bestaat toch niet buiten de taal?
(Oude Romanticus A 1 quality nog
van voor de oorlog)
liefde?
(een woord voor geschater
en niet in de laatste plaats
uit je eigen mond)
maar er is een huid en een huid
met meer onderscheidingsvermogen
dan gevoel voor mode dus laat
me niet lachen maar toch
als je goed voelt
wat voel je dan?
liefde
Bij de Zestigers verhindert het werkelijkheidsbesef een volledig opgaan in de genietingen van bloemrijke liefdestaal. Hans Vlek noemt de liefde ‘een kwestie van geloof in vogels, zon en maan en jou, want zo mooi ben je nu ook weer niet.’ En ook: ‘Liefde is mooi als je maar niet uit je mond stinkt’. Heel duidelijk vertolkt ‘Parijse nachten’Ga naar voetnoot39 hoe het zwaartepunt verlegd is naar gelijktijdigheid van liefdes- en werkelijkheidservaring, waarbij de eerste niet op kan tegen de laatste: Terwijl ik hier, moe
van het paren dat wij krikken
noemen, lig, uitgeput
starend naar een gouden plafond
met hier en daar een prachtige
barst, perfect
klaargekomen zoals Havelock
Ellis voorschrijft maar een aftandse
moraal verbiedt, denk ik
dat we gelukkig zijn, tot morgen
krant rekeningen en het stoffig
daglicht komen zeggen
dat er nu, terwijl het warm
| |
[pagina 472]
| |
gevoel van vrede zich langzaam
uitspreidt over al mijn ledematen,
armen en benen de lucht
in vliegen, kogels doordringen
tot in het achterhoofd, mensen
verhongeren, zwangere katten
worden verzopen in een jutezak
Niet te geloven! maar
waar, zoals mijn afnemende
erectie, de badhanddoek naast
het bed, het ijskoude pad van zeil
naar het bidet-
Deze openhartigheid is, in vergelijking met die in proza, aan de late kant, en schokt daarom ook niet meer zo. Evenmin schokkend werkt het procédé dat Riekus Waskomsky toepast, want zijn vrijmoedigheid blijkt terug te gaan op zeer oude conventies, wanneer hij aandacht vraagt voor Oosterse, en met name Chinese, sexualiteit, waar de Vijftigers slechts oog en oor hadden voor poëzie en wijsheid uit China en Japan. De verouderde opvatting dat de procreatie de geslachtsdaad legitimeert, lijkt hij te ridiculiseren in zijn ‘De voortteling’. Daarin maakt hij gebruik van citaten uit een werk met sexuele voorlichting van een 16e-eeuwse Franse geneesheer, die er niet om liegen. Of hij zegt met de schrijver van de Geneeskunde van de profeet ‘het is prijzenswaardig en goed om Bïsm Illah (in de naam van God) te zeggen op het ogenblik dat de bijslaap aanvangt.’Ga naar voetnoot40 Ook wat de zogenaamde schuttingtaal betreft, is er geen reden tot verontrusting, want Ellen Warmond wijst het gebruik ervan af in ‘Modern times’ (overigens een zoveelste navolging van Marianne Moore's programmatische ‘Poetry’, een gedicht dat ook Campert, Jaap Harten en Bernlef goed kennen). Ze schrijft: De eigentijdse naam van eigentijdse
voorwerpen maakt poëzie nog niet moderner
een kunstmaan zonder meer
blijft een machine
en het woord kut maakt een gedicht
zo ouderwets als een wc-deur
Zij noemt het drieletter-woord ‘een slappe klap in een lauw bord pap’, waarvan alleen morele herbewapenaars nog een kick krijgen.Ga naar voetnoot41 Rutger Kopland gebruikt het in zijn laatste bundel wel.Ga naar voetnoot42 G.K. van het Reve gebruikt drieletter-woorden | |
[pagina 473]
| |
in proza en poëzie, maar vermag ook in te zien dat dergelijke woorden op zich genomen nog geen ontroering wekken.Ga naar voetnoot43 In het gedicht van Hans Vlek kwam de kreet voor ‘Niet te geloven’. Dit brengt mij op een volgend punt, de afwijking van de werkelijkheid die literatuur is of andersom. Terwijl sexuologen driftig bezig zijn de sexualiteit te verzakelijken, zegt Van het Reve: ‘Ik beschouw de lichamelijke liefde als een sacrament en niet als eten en drinken.’Ga naar voetnoot44 De afwijking van werkelijkheid die ook poëzie is, blijkt duidelijk uit het gedicht van Remco Campert met de titel ‘Niet te geloven’Ga naar voetnoot45: Niet te geloven
dat ik knaap nog
een vers schreef over de
zilverwitheid van een berkestam.
en om mij heen
grootse dronkenschap
van de bevrijding:
het water was whisky geworden.
Alles zoop en naaide,
heel Europa was één groot matras
en de hemel het plafond
van een derderangshotel.
En ik bedeesde jongeling
moest nodig
de reine berk bezingen
en zijn bescheiden bladerpracht.
Nog op een andere manier kan poëzie afwijken van de werkelijkheid. Ik doel op het procédé van het ‘moeilijk’ maken teneinde directe herkenning van de zaak tegen te gaan, de ontknoping uit te stellen om zodoende de zaak in beter licht te stellen en meer emotionele kleur te geven dan een lief vergeetsel als een voorbehoedsmiddel in de werkelijkheid heeft. Van Judith Herzberg is ‘Zeedrift’Ga naar voetnoot46: Goeiig ontmoedigd afgedankt dingetje
dat in de zee zweeft als een anemoon
en met het wier mee in en uit
en heen en weer slurpt op het tij,
hierheen verdwenen uit wie weet
wat voor huis, wat voor schip.
| |
[pagina 474]
| |
(De zee is een dunne verdunning
van onachterhaalbare dingen.)
Een schil is het, nog minder
dan de schil van een gebaar
hoe overrompelend en dierbaar ook.
De zon gooit lichtdraadmazen door het water,
ik staar en traan van al dat ketsend licht.
En van hoe internationaal, en alledaags
en goedertieren sex is.
Uit dit alles kan misschien deze conclusie getrokken worden: ook wat de sexualiteit betreft blijkt het verschil tussen proza en poëzie een verschil in graad te zijn. De poëtische middelen kunnen het materiaal meer kleuren om de raadselachtigheid der sexualiteit te verhogen. Dit verschil in graad neemt intussen kennelijk redenen tot verontwaardiging weg. Wie zich tenslotte realiseert hoe in de poëzie van Rutger Kopland de vader-kind-relatie is teruggekeerd en hoe de tedere evocatie van sexualiteit erin functioneert als een dam tegen de vergankelijkheid van unieke liefdesmomenten, en wie ziet hoe Anton Korteweg een gedicht schrijft met de titel ‘Een goed huwelijk’Ga naar voetnoot47 bemerkt dat de eenzijdige accentuering der sexualiteit in poëzie alweer voorbij is. Ook een roman als Een romance van Dirk Ayelt Kooiman dankt voor een belangrijk deel zijn succes aan de verstoring van een verwachtingspatroon. In het boek wordt een orgie met partnerruil die ervaren wordt als ‘een erotische overtreding’ bij confrontatie der partners zes jaar later ongedaan gemaakt. De roman heeft evenals Ik had een wapenbroeder van Martin Hart, die een homo-sexuele liefde en vriendschap beschrijft, verwikkelingen die in een ouderwetse liefdesroman niet misstaan. Zo kunnen wij weer openlijk met Rutger Kopland belijden: ‘Wat we mooi vinden, zonder cynisme, dat is de liefde en het café achteraf.’Ga naar voetnoot48
Utrecht, Instituut De Vooys r.l.k. fokkema |
|