De Nieuwe Taalgids. Jaargang 67
(1974)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 449]
| |
Bruilofts- en liefdeslyriek in de 18e eeuw: de rol van de literaire conventiesIn zijn bekende opstel over Hubert Korneliszoon Poot van 1865 wijdt Busken Huet ook enkele alinea's aan de bruiloftsverzen van de dichter. Hij merkt daar op: ‘Als bijdrage tot de kennis der vaderlandsche zeden van dien tijd, hebben onder Poot's gedichten de meeste waarde zijne bruiloftszangen. Wij kinderen van een kiescher geslacht schamen ons onder het lezen dier verzen de oogen uit het hoofd, en het denkbeeld alleen dat de bruiloft onzer eigen telgen zou kunnen opgeluisterd worden door soortgelijke liederen, is genoeg om ons eene rilling aan te jagen. Doch vergeten wij niet dat de geschiedenis van elke beschaving uit den aard der zaak die eener zichzelf allengs ontwasschende ruwheid is. Het is zoo, Poot's bruiloftsdichten vertegenwoordigen eene gestadige schennis van het echtelijk heiligdom; een voortdurend ontrafelen van den gordel der zedigheid. Niemand wachte van de kennismaking met deze onwillekeurige gedenkschriften een hartverheffend genot. Doch Poot's naïeveteit geeft hun een historische betekenis (...). Een vers van hem gold voor een bonne aubaine, en er zijn welgestelde bruidegoms geweest die hunne bruiden met geen uitgelezener geschenk meenden te kunnen verrassen. Niet in de volksklasse bewegen zich Poot's epithalamen; niet op het land of in de boerewereld; maar, en dit is misschien het merkwaardigste van al, te midden onzer deftige vaderlandsche maatschappij van het begin der 18de eeuw.’Ga naar voetnoot1 Het zal duidelijk zijn dat Busken Huet in dit fragment een aantal opmerkingen maakt die van belang zijn voor mijn onderwerp: de rol van de literaire conventies bij het uitbeelden van de liefde in de 18de eeuw.Ga naar voetnoot2 De tekst stelt ons meteen voor een aantal problemen. Er blijkt bijvoorbeeld uit hoezeer het standpunt van de criticus zelf in deze kwesties een belangrijke rol speelt. Huets oordeel over de onkiesheid van Poots bruiloftsdichten is voor ons nauwelijks meer navoelbaar. Maar niet alleen de tijdgeest - in dit geval dan gemakshalve te etiketteren als Victoriaans - is beslissend; ook de persoonlijke instelling: Potgieter kan heel wat meer ‘gezonde gloed’ zoals hij het noemt, verdragen dan zijn vriend.Ga naar voetnoot3 Poots bruiloftsdichten maken op ons in het algemeen een uiterst decente indruk, hijzelf dient ze herhaaldelijk als ‘kuisch’ aan. Uit zijn eerste gedicht in dit genre, ‘Ter Bruilofte van Alandus Duim en juffrou Geertruit van Gyzen’,Ga naar voetnoot4 zal ik een enkel fragment citeren om u een idee te geven van Poot-op-zijn-ergst: Hymen komt dies vrolyk aen;
En al schreide 't lieve Bruitje
| |
[pagina 450]
| |
't Zou te nacht wel overgaen,
Als men kus om kus zal ruilen:
Kusjes, wrang noch smakeloos,
Maer daer honingh in zal schuilen
Dien men graeg voor nektar koos.
O! dan zal men lipjes drukken,
Kaekjes strelen, onbedaert.
Dan zal DUIM het bloempje plukken
Dat hem GEERTRUIT heeft gespaert.
Traditioneel eindigt het gedicht: Gaet hierop, het staet u veil,
Onder Cypris vlag ten stryde;
Opdat binnen 't jaer een zoon
U stil aenlach', frisch en blyde,
Uwen zoeten arbeit kroon'
En uw luk vermenigvuldig'.
Maer hou op, myn zwaneveêr:
't Bruidtsbedt wacht rede ongeduldigh,
En de Bruigom nogh al meer.
Op dergelijke verzen moet Huets oordeel ‘gestadige schennis van het echtelijk heiligdom’ wel berusten. De vraag is echter of zijn verklaring, nl. dat de beschaving toen nog niet geheel aan de ruwheid was ontwassen, wel juist is, en hier naderen we de kern van de zaak. Huet lijkt ook niet geheel zeker en spreekt zich in zekere mate tegen wanneer hij namelijk, zeer terecht, opmerkt dat Poots gedichten bestemd zijn voor de deftige bovenlaag van de achttiende-eeuwse maatschappij. Zouden juist die spreekwoordelijk deftige, conventionele mensen uit de pruikentijd genoegen beleven aan ‘een voortdurend ontrafelen van den gordel der zedigheid’ tijdens hun familiebijeenkomsten? Of zijn we hier een andere conventie op het spoor, een literaire conventie, nl. die van het genre bruiloftsdicht waarin al eeuwen lang de dingen bij hun naam genoemd mochten, zelfs moesten worden? De literaire conventie zou dichters tot uitingen kunnen dwingen die in het gewone leven niet gepast zouden geacht worden maar die binnen het afschermend kader van een genormeerd genre door de hoorders worden geaccepteerd. Laten we, bij wijze van exempel, de lotgevallen van het epithalamium in de achttiende eeuw eens nagaan om te zien of en in hoeverre men nog met deze uiterst traditionele dichtsoort uitkwam. De conventies van het bruiloftsdicht zijn o.a. behandeld door Leonard Forster in zijn boek over het europese petrarcisme in een hoofdstuk met de veelzeggende titel ‘Conventional safety valves’.Ga naar voetnoot5 Hij | |
[pagina 451]
| |
lanceert daarin de hypothese dat het epithalamium als veiligheidsklep functioneert bij de rigide conventies van het petrarcisme, dat immers nauwelijks sexuele bevrediging aan de minnenden toestaat. Dat het genre voor die functie geschikt was, behoeft nauwelijks betoog. Men oordeelde dat de zin van het huwelijk vooral lag in het verwekken van nakomelingschap; vandaar de belangstelling voor de consummatie ervan. Ook in de Oudheid werd aan het erotische aspect al ruimschoots aandacht gegeven. Uit de Middeleeuwen zijn ons nauwelijks epithalamia - althans in de seculiere zin - overgeleverd, maar in de Renaissance werd het een uitermate populaire genre ‘and for more than two hundred years it was considered an esential accompaniment to any better-class wedding - a sort of statussymbol.’ De aard van het genre, het vieren van een familiegebeurtenis, maakt het aantrekkelijk voor de middenklasse, en nergens lijkt men er zich zo in uitgeleefd te hebben als in Holland, aldus Forster. De grote Scaliger wijdde er in zijn Poetica een apart, uitvoerig hoofdstuk aan,Ga naar voetnoot6 waarin hij o.a. een aantal voorschriften voor de beoefening van het genre gaf: ‘Eius argumentum constitit e sponsi sponsaeque desideriis’ (het onderwerp van zo'n gedicht zijn de lusten van bruidegom en bruid), waarbij die van hem wat meer gedetailleerd, die van haar wat versluierd beschreven moeten worden. De bruid moet zich tenslotte uit medelijden laten overmannen. Voorts dient er in het gedicht melding gemaakt te worden van ‘lascivia lususque’; men wijst op de vrees van de bruid voor de komende strijd, maar ook op de komende overwinning; men spreekt wensen uit voor een spoedig nageslacht. Tenslotte wenst men de gasten wel te rusten, het bruidspaar uiteraard niet. Kortom, het is duidelijk dat sex volgens de theorie in een huwelijksgedicht thuishoort - al wijst Scaliger wat plichtmatig op de gevaren van te grote loszinnigheid - en uit de practijk blijkt dat deze voorschriften ook gevolgd werden. Vrijwel alle genoemde elementen waren te vinden in het fragment van Poot dat ik hiervoor aanhaalde. Ik herhaal echter nog eens dat deze achttiende-eeuwer in het algemeen veel kuiser te werk gaat dan menig zeventiende-eeuws voorganger. Wat de patricier Hooft zich vrolijk permitteert in het bruiloftsgedicht voor zijn neef Willem en Ida Quekels op wie hij nota bene zelf verliefd was geweest: Maer in een overvloedt van duysent schoone dingen
U vratige ooghen nu te weyde sullen gaen,
U dartel handen en clevende lippen springen
Sien ick van 't een op 't aer, ay, laeter doch wat aen!
Van Vlechten, Lippen, Hals, op dat ick niet wil noemen,
Thans keerende op het geen dat ghy nu overslaet etc.Ga naar voetnoot7
zoiets zal men bij zijn latere bewonderaar niet aanttreffen. En wat voor Poot geldt, is in nog sterker mate juist voor de officiële achttiende-eeuwse dichters: ze volgen wel de tradities van het epithalamium in die zin dat ze ter sprake brengen | |
[pagina 452]
| |
wat daarin hoort: lof van bruidegom en bruid, verlangen van de bruidegom, aanvankelijke weigerachtigheid maar dan toch toestemming van de bruid, wens voor kinderzegen, liefst na negen maanden, maar ze behandelen dit alles op decente wijze. Waaruit we dus mogen concluderen dat al te grote vrijmoedigheid door de opdrachtgevers niet op prijs werd gesteld - het gaat hier immers vrijwel uitsluitend om op bestelling geschreven dichtwerk. We zien hier dan een botsen van de burgerlijke en literaire conventies waarbij de burgerlijke het langzamerhand gaan winnen. De door Forster geschetste functie van veiligheidsklep gaat dan natuurlijk wel verloren en dat zal wel bijgedragen hebben tot het steeds meer afnemen van de levensvatbaarheid van het genre. Aan de kwantiteit zou men dan aan het begin van de eeuw nog niet zeggen. Vrijwel iedere dichtbundel bevalt wel bruiloftsdichten en sommige bundels van gerenommeerde dichters bestaan zelfs uitsluitend uit deze poëzie, bijv. de Bruiloftdichten van J.B. Wellekens (1728). Maar het ging allemaal niet meer zo vanzelf. Het is al een veeg teken dat Pieter Vlaming, Wellekens' toegenegen vriend en levensbeschrijver, juist over die gedichten zegt: ‘waer elk zich moet verwonderen over die oneindige verandering in zo afgezongen stof’.Ga naar voetnoot8 Van Effen geeft geen verwondering maar spot te kennen: wat zijn al die gelegenheidsgedichten anders dan afgebedelde loftuitingen. ‘Moet een dichter zich niet schaamen over zyn gedrag, als hy een Bruid (die zich aan een eigenzinnigen gek, niet anders gewoon dan zynen kop te volgen, en tegen ieder, al waar het de zoetste en aanvalligste Juffer, zo stuursch ziende, als of zy hem reden tot de grootste moeielykheid gegeeven hadt, verbonden heeft) een gelukkigen echt voorspellen durft?’Ga naar voetnoot9 Dit verwijt van leugenachtigheid hoort men vaker: er blijkt uit dat dit literaire werk de lezersconventie, Coleridge's ‘willing suspension of disbelief’ niet meer afdwingen kan. De dichters zelf worden onzeker en het verschijnsel doet zich voor dat we ook uit later tijd en zelfs nu wel kennen: de cursiefjesschrijver die vertelt hoe moeilijk het is een cursiefje te schrijven, de sonnettendichter die het maken van een sonnet maar ‘een hele sjouw’ vindt. Er verschijnen bruiloftsdichten in boertige trantGa naar voetnoot10 en bruiloftsdichten. over bruiloftsdichten. In een grappig (in dit geval door het constant gebruik van ‘vreemde’ woorden ter gelegenheid van het huwelijk van een arts) huwelijksdicht van 1753 neemt de very minor poet Jan de Kruyff ‘de resolutie,/Zonder ooit reguard te slaan/Of op vrindschap, parentage“/Obligatie, of dies meêr,/Om nooit op een Mariagie/(Hoe men daar ook op insteer”)/Mij public te laaten hooren’.Ga naar voetnoot11 Zijn volgende gedicht draagt dan ook de titel ‘Geen huwlykszang’. Van min, deugd en schoonheid mag hij daarin niet reppen;Ga naar voetnoot12 | |
[pagina 453]
| |
de blijdschap der verwanten niet vertolken; van ‘deugdzaam Kroost’ niet gewagen. Moeilijk had ook Frans van Steenwijk het in ongeveer deze zelfde periode. Hij had een ‘Hekeldicht tegen de Bruiloftsvaerzen’Ga naar voetnoot13 geproduceerd, waarin hij de eisen van het genre hekelde en de zo beperkte mogelijkheden voor de arme huwelijkspoëet schetste. Nadrukkelijk werd loszinnigheid afgekeurd: Een eerbaar dichter schuwt een dartle minnetaal,
Om in een jeugdig hart geen driften uit te broeijen,
Die dagelyks vanzelf als onkruid welig groeijen:
Ik zwyg van schaamtloos rym, waarmeê de ontuchtigheid
Naar 't kuische huwlyksbed de nieuwvereenden leid,
En van 't onstichtlyk fraai dier dubbelzinnigheden,
Die kunstig zyn vernist, en te erger voor de zeden.
Als dan in dezelfde bundel Gedichten (1789) toch weer een aantal huwelijksverzen figureren, zijn verontschuldigingen wel op hun plaats en die worden dan ook passim gegeven.Ga naar voetnoot14 Wanneer Betje Wolff 1774 het huwelijk van haar goede vriend Vollenhove moet bezingen, neemt ze haar toevlucht tot eenzelfde truc. Ze leest eens wat oudere bundels op dit genre door (‘En gy, Homeer van 't bruiloftsdicht/Gy, Wellekens! geeft my het allermeeste licht’) maar concludeert toch ‘... is 't geen verdrietig poëzeeren./Op zulk eene afgezaagde en afgezongen stof?’ Poot kon het wel gevoelig, Langendijk grappig, maar zìj weet niets te geven.Ga naar voetnoot15 Tenslotte houdt ze dan maar een rijmend betoog in de trant van Cats. Het is duidelijk, niemand kan met dit genre nog iets beginnen, en zo langzamerhand houdt men er dan ook maar mee op traditionele bruiloftszangen te schrijven. Wat echter opvalt, is dat in de vele kritiek die er is losgekomen, maar betrekkelijk weinig sprake is geweest van zedeloosheid, vuile taal en dergelijke.Ga naar voetnoot16 Liefde en sex waren al eigener beweging door de dichters uit hun epithalamia weggelaten. Vraagt men wat dit genre betreft, wat de achttiende-eeuwse literaire conventies voor mogelijkheden tot uitbeelding van liefde en min hebben overgelaten, dan moet het antwoord luiden: niets, of bijna niets. Wat het epithalamium volgens aloude traditie behoorde te bieden, werd niet meer op prijs gesteld; wat overbleef vermocht niet meer te inspireren. Zo komen we uit op het oude, overbekende beeld van de achttiende eeuw: de tijd waarin het oude afgedaan had, de oude literaire conventies verstard en onbruikbaar geworden waren, en men niet tot iets nieuws kon komen in poeticis. Toch is ook dit niet helemaal waar, zelfs niet ten | |
[pagina 454]
| |
aanzien van de bruiloftspoëzie. Om dit nader te adstrueren kan ik weer mijn uitgangspunt bij Poot kiezen. Naar mijn weten is hij de eerste Nederlandse dichter geweest die een echt bruiloftsdicht voor zijn eigen huwelijk heeft geschreven. In mijn dissertatie heb ik dit gedicht ‘Op myn huwlyk met Neeltje 't Hart’Ga naar voetnoot17 genoemd als een voorbeeld van de nieuwe weg die hij was ingeslagen. Het persoonlijke en subjectieve ging voor hem steeds meer belang krijgen dan het algemene en traditionele. In dit bruiloftsdicht is duidelijk te zien hoe hij worstelt met de gegeven kaders en die soms ook doorbreekt. De gevoelens van verdriet om het lange wachten en de blijdschap om het einde ervan konden nog een plaats vinden in de overgeleverde vorm van het epithalamium dat immers het verhaal van de ‘werving’ dient te bevatten. Op het punt echter dat hem zo raakte als zijn schuldgevoel over zijn verknoeid leven. kon hij niet anders dan van de traditie afwijken. dèze bruidegom kon waarlijk niet als wijs en edel voorgesteld worden.Ga naar voetnoot18 Hier is te zien hoe een oud genre een nieuwe, zinvolle vulling kan krijgen. Van dergelijk werk heeft de achttiende eeuw meer te bieden. Interessant is in dit opzicht de ‘Egtzang van Hieronymus van Alphen, bij Zijne vereeniging met Catharina Geertruid van Valkenburg, binnen Haarlem, op den 8en van Bloeimaand, 1781’.Ga naar voetnoot19 Een bruiloftsdicht in optima forma, separaat uitgegeven, en naar uit de inhoud blijkt, volgens goed gebruik op de feestdag zelve aan vrienden en verwanten voorgedragen. Van Alphen is er zich van bewust dat het genre hem bepaalde eisen stelt. Na een lyrisch begin: ‘Jubelzangen, vreugdetranen“/Stroomen uit mijn” mond en oog./'t Hart moet zich een' doortogt banen;/Jubelzangen, vreugdetranen!/Vliegt voor mij tot God omhoog!’ vervolgt hij in alexandrijnen: Maar neen: dit vreugdemaal duldt mijn verrukking niet;
't Verwacht uit mijnen mond een statig bruiloftslied,
Tot lof van haar, die, thans aan mijne zij' gezeten,
Door elk een sieraad van haar stamhuis wordt geheeten.
Maar gij, mijn lieve Bruid! weet, hoe mijn ziel u mint:
Hoe ik in u, mijn' schat, mijn' troost en blijdschap, vind.
Zou ik u dan voor 't oog van al mijn magen roemen:
Uw deugd, bevalligheid en al uw gaven noemen?...
Nee, liever zal hij met zijn leven zijn liefde bewijzen. In plaats daarvan wil hij nu van Gods liefde spreken, en in weer een andere strofevorm schetst hij nu Gods bewarende hand in zijn leven die hem na veel verdriet deze bruid heeft geschonken. Hoe merkwaardig liggen hier conventie en uitstorting van het hart door elkaar. Van Alphen zelf legt meer nadruk op het bijzondere van zijn dichten: | |
[pagina 455]
| |
Zie daar beleefde rei! mijn' blijden huwelijkstoon,
Een' echtzang hoog gestemd en echter ongewoon.
Uw gunst verschoon' mijn hart, dat, blij en ongedwongen,
Meer heeft van Gods genâ dan van mijn bruid gezongen.
Toch sloot hij zich in dit gedeelte aan bij de traditie die het verhaal van de werving vereiste. Zo gaat het ook verder in het gedicht, wanneer hij toch tot de geliefde een lied richt over ‘wat de min gebiedt’, en weer wat verder wanneer hij zich tot de vader van de bruid richt en zo ook diens familie erend naar voren haalt. Traditioneel, ja zeker, maar nieuw in de steeds weerkerende combinatie van liefde, deugd en godsdienst - een combinatie die trouwens ook weer conventioneel gaat worden. Mijn indruk is dat Van Alphen nog wel degelijk wist dat hij hier met een bepaald genre bezig was en dat hem dit bepaalde eisen stelde. Op geheel eigen wijze voldoet hij aan die eisen, en het resultaat wijkt toch in hoge mate af van wat er gemeenlijk aan bruiloftsdichten opgediend werd. Nog een stap verder en de dichter weet niet eens meer dat hij met zijn werk in een bepaalde traditie staat. Te bewijzen valt zoiets moeilijk, maar ik heb sterk dat gevoel bij het ‘Huwelijks-lied’ waarmee Elisabeth Maria Post haar bundel Gezangen der Liefde (1794) besluit. Dit boek is min of meer chronologisch opgebouwd in zijn beschrijving van de liefdesrelatie tussen de dichteres en haar dominé Overdorp. Een ‘Huwelijks-lied’ vormt derhalve een natuurlijk slot. Niets wijst erop dat dit gedicht als een officieel Epithalamium is bedoeld; de inhoud noch de vorm is ernaar: een strofisch gedicht waarin de dichteres enerzijds haar geluk wel uitspreekt, maar daarop onmiddellijk doet volgen hoezeer ze vreest dat hun samenleven slechts van korte duur zal zijn. Een bede tot God vraagt om ‘liefde’, ‘vreugd door godsdienst’ en ‘onbemerkte deugd’, geduld in tegenspoed en tenslotte in het hiernamaals een zalig weerzien. Alleszins begrijpelijke wensen op een huwelijksdag, sommige ervan voor die tijd conventioneel, maar vertolkt op een wijze die geen enkele relatie met het oude epithalamium meer laat doorschemeren. Deze dichteres lijkt geen enkel idee meer te hebben van de wetten van een genre. Ze bezingt wat in het eigen hart leeft - met enige nadruk zegt ze dat in het voorwoord van deze bundel - ik kom daarop nog terug. Zo ontmoeten we hier dat andere, al even bekende aspect van de achttiende eeuw: de toen gevonden en steeds meer uitgebuite mogelijkheid om niet het algemeen geldende, maar juist het strikt persoonlijke te bezingen. Zelfs in een zo aan regels gebonden genre als het bruiloftsdicht bleek dat een enkele keer mogelijk te zijn.Ga naar voetnoot20 | |
[pagina 456]
| |
Het wordt tijd dat we onze aandacht gaan richten op nog andere dichtvormen waarin men aan gevoelens van liefde en min uiting kon geven. Welke mogelijkheden waren aanwezig in liefdeslyriek? Voor de derde keer kunnen we ons uitgangspunt nemen bij Poot, die toch zonder twijfel belangrijkste dichter uit de eerste helft van de eeuw. Centraal in zijn eerste bundel Mengeldichten (1716) staat een reeks liefdesgedichten, opgebouwd met het materiaal dat toen al meer dan honderd jaren aan de Nederlandse dichters ter beschikking stond, het petrarcistisch erfgoed. Karakteristiek voor het petrarcisme - het zij ten overvloede gezegd - is de distantie die de dichter tegenover de geliefde moet betrachten. Met die paradoxale opstelling gaat samen een zekere kunstmatigheid in taalhantering: verfijning, gepointeerdheid, ‘wit’ zijn kernwoorden. Juist dit facet komt in Poots vroege lyriek duidelijk naar voren. Veel van zijn liefdesgedichten in die eerste periode gaan op in het spel met de poëtische mogelijkheden waar hij zijn persoonlijke emoties zo veel mogelijk buiten heeft gehouden. Daar zijn voortreffelijke gedichten uit ontstaan, maar dat moet ons niet uit het oog doen verliezen dat het om een decadentieverschijnsel gaat - hoe charmant ook. Veel meer persoonlijke inzet laten de liefdesgedichten uit zijn laatste levensjaren zien - niet meer gericht tot Kloris of Rozemond maar tot Neeltje 't Hart. Een nieuwe vorm heeft Poot daar toch voor het nieuwe, het persoonlijke dat hij wilde zeggen, niet kunnen vinden. Nog steeds past hij zich bij de traditionele mogelijkheden aan, bezingt de schoonheid van de beminde in termen van lelie en albast, en houdt haar waarschuwend het beeld van de ongeplukte en verwelkte bloem voor.Ga naar voetnoot21 En wat voor Poot geldt, is in nog sterker mate waar voor zijn tijdgenoten. Mijn indruk is dat men wat de ‘gewone’ liefdeslyriek betreft al evenzeer was uitgeschreven als in de bruiloftspoëzie. Men gaat de stereotypie en gekunsteldheid van de liefdes- en verwante herderspoëzie opmerken en hekelen. Het is allemaal zo gewoontjes geworden. De Hollandsche Spectator meldt ‘dat het in de burgervryagie een van de hoofdpligten is van een Minnaar op de geboorte van zyn liefste, en ook wel nu en dan wegens haare koelheid, en wreedheid, (schoon 'er taal nog teeken van blykt) een vaersje haar te behandigen’Ga naar voetnoot22 etc. Men trekt de consequentie en gaat zwijgen. In het midden van de achttiende eeuw wordt het minnedicht een zeldzame verschijning in de vele bundels. Met wat de conventies boden, viel niets meer te beginnen, en in deze periode zag men geen mogelijkheden voor iets nieuws. Toch kwam dat er wel, van twee geheel verschillende kanten. In de eerste plaats wil ik dan de anacreontiek noemen, wel geen uitvinding van de achttiende eeuw uiteraard, maar wel een wijze van dichten die weer nieuwe mogelijkheden bood. In eerste instantie was men door het anacreontische aangetrokken om het eenvoudige ervan. In de ‘Opdragt’ van de vertaling van | |
[pagina 457]
| |
1717 wordt gezegd dat de gedichten zijn ‘uitmuntende in naturelijk cieraad’.Ga naar voetnoot23 Veel later in de eeuw spreekt Van Alphen over ‘eenvoudigheid, naïfheid en welvoegelykheid’ als karakteristiek voor anacreontische bevalligheid.Ga naar voetnoot24 Zo beschouwd kon de anacreontiek gaan dienen als tegenwicht tegen petrarcistische gepointeerdheid en gekunsteldheid. Die mogelijkheden zijn aan het einde van de eeuw dan ook uitgebuit toen er een golf van anacreontische poëzie over ons land heensloeg. De eerste, zeer typische uiting ervan, Swildens' bundel Bardietjes afficheert juist die eenvoud al heel nadrukkelijk op de titelpagina. Onder de kapitaal gedrukte titel BARDIETJES staat in heel gewone lettertjes tussen haakjes (Een nieuwe soort van gedichtjes). Dat de gezochte eenvoud in dit boekje tot verregaande onnozelheid is geworden, doet voor het streven niet terzake. Uiterlijk teken van de eenvoud is de rijmloosheid, die we bijvoorbeeld uit de poëzie van Bellamy goed kennen. Uit zijn bundel Gezangen mijner jeugd (1782) citeer ik een typisch fragment uit het gedicht ‘De IJverzuchtige’: Een recht en teder minnaar
Is altoos ijverzuchtig.-
Wanneer zijn meisj' een' ander'
Met vriendelijke oogjes toelonkt,
Gevoelt hij, in zijn' boezem,
Een heimelijke ontroering.
Dan straalt hem de ongerustheid
En kommerlijke vreeze
Uit naauwoplettende oogen(...)
Maar, is hij weer gerustgesteld Dan valt hij op haar boezem
En drukt haar in zijn armen,
En kuscht haar lieflijk mondje,
En staamelt onder 't kusschen:
Gij zijt, gij zijt mijn meisje!-
Gij zijt de lust mijns levens!-
Gij zijt- gij zijt mijn alles;Ga naar voetnoot25
Duidelijk is hier de poging aanwezig eenvoudigweg, zonder mooie woorden, zonder gepointeerdheid, te zeggen wat in het hart leeft, volgens de nieuwe literaire conventie dus. | |
[pagina 458]
| |
Voor veel dichters is juist dat de aantrekkelijkheid van het anacreontische geweest, meer dan de ook daar al weer gelijkte motievenschat: de verliefde grijzaard, ‘Wein, Weib und Gesang’ enz. Daaruit is ook het anacreontische in het werk van Van Alphen te verklaren zoals dat met name in de Gedichten voor Elize, verschenen in 1783 in de Mengelingen in proza en poëzy, naar voren komt. Die bundel wil wat de inhoud betreft naar Van Alphens zeggen iets nieuws brengen, de combinatie liefde, deugd en godsdienst. Om de eenvoud en waarheid van zijn gevoelens te stipuleren, kiest hij de anacreontische vorm: Nu zing ik van de liefde
Die mij aan 't liefste meisje
Een meisje, zoo bevallig
Als deugdzaam en goedhartig
Met zachte boeijen ketent.
Daaraan doet de even verder volgende kritiek op Anacreons inhoud niets af: Anacreon mag zingen
Van dartle minnegoodjes,
Van boogjes en van schichtjes;
Ik ken geen minnegoodjes,
Geen boogjes en geen schichtjes.
Bevalligheid en godsvrucht,
Een lief en teder harte,
Zie daar den boog, de pijlen
Waar door mijn ziel gewond is.Ga naar voetnoot26
In de hierboven geciteerde karakteristiek die Van Alphen van de anacreontiek gaf, valt ook het woord ‘welvoegelykheid’. En inderdaad, merkwaardig genoeg gezien de oorspronkelijke teksten, zijn ten onzent de anacreontica vrij deugdzaam van inhoud. Anacreontiek stond bepaald niet zonder meer gelijk met loszinnigheid.Ga naar voetnoot27 Dat geldt voor Bellamy die uitsluitend en alleen zijn Fillis-Francina beminde, het geldt nog sterker voor Van Alphen die in het andere geval juist voor zijn poëzie het anacreontische niet had kunnen gebruiken. Toch werd door andere dichters, Kinker, de jonge Bilderdijk, Anacreon op een meer eigenlijke manier nagevolgd. Eindelijk kreeg de sex weer een plaats in de officiële literatuur. Dat officiële mag er wel nadrukkelijk bij. De achttiende eeuw is rijk geweest aan | |
[pagina 459]
| |
erotische ‘underground’-geschriften, die als we de moralistische bronnen mogen geloven, niet eens zo erg ‘underground’ was, maar in de saletten druk werd gelezen, ook door de zich vervelende juffertjes.Ga naar voetnoot28 De entree in die officiële letterkunde was trouwens nog wat aarzelend: zowel Kinker als Bilderdijk lieten hun erotische pennevruchten in eerste instantie anoniem verschijnen, al kwamen ze later beiden voor hun auteurschap uit en hebben ze dat werk ook nooit verloochend. Zo heeft de anacreontiek de liefdeslyriek weer nieuwe impulsen gegeven en mede een nieuwe bloei van het genre mogelijk gemaakt, zowel door een vorm die eenvoud en natuurlijkheid mogelijk maakte, als door een wat meer onbevangen vertolken van de zinnelijke kant van de liefde. Men zou hier een zekere wisselwerking tussen literaire conventies en fatsoensnormen kunnen veronderstellen. De anacreontiek staat van haar oorsprong af een zekere loszinnige behandeling van de liefde toe. Eerst maakt men van die vrijheid in de achttiende eeuw slechts een bescheiden gebruik, vertaalt de oude meester zelfs een weinig gekuist, maar dan ontleent men er toch grotere vrijheid aan, een behoefte volgend die men a priori wel kan veronderstellen, en die dan bovendien bevestigd wordt door het al genoemde feit van de veelgelezen galante lectuur. Toch was dit niet het meest essentiële van wat zich aan het einde van de eeuw aan nieuwe mogelijkheden voordeed. Dàt vinden we bijvoorbeeld aangeduid in een recensie op Kinkers zojuist even genoemde Minderjaarige Zangster uit de Vaderlandsche Letteroefeningen van 1786. Deze recensie is minder bekend geworden dan die uit de Recensent waarin Kinkers muze werd afgeschilderd als ‘eene der afgerigtste straatnymphen en bordeelsletten, die het immer gewaagd hebben den Helicon te beklimmen’,Ga naar voetnoot29 maar waarschijnlijk minstens zo typisch voor de tijd. De letteroefenaar dan vindt de bundel wel niet vrij te pleiten van alle dartelheid, maar, zo gaat hij verder, wij geloven tevens dat van deze zangster later ‘meer weezenlyk goeds te wachten zy, dan van al die zwaarmoedig dweepende en in schyn deugdleeraarende Minnedichten van deeze eeuw’.Ga naar voetnoot30 Wel verre van ‘vieux jeu’ te zijn, zoals Buijnsters haar noemt,Ga naar voetnoot31 werd de anacreontischdartele poëzie door deze recensent juist als een welkome vernieuwing beschouwd tegenover de toen dominerende richting, die van de gevoelige, godsdienstige liefdespoëzie. Hoe snel wisselde de mode ook al in die tijd; in elk geval stonden verschillende conventies recht tegenover elkaar. Immers, wanneer we maar een paar jaar terug gaan in de tijd, ontmoeten we weer Van Alphen die in het begin van de jaren tachtig zijn al genoemde Gedig- | |
[pagina 460]
| |
ten voor Elize schreef. In zijn voorrede voor deze stukjes verdedigde de dichter zijn opvatting dat liefde, deugd en godsdienst elkaar verdragen, sterker, elkaar verheffen. ‘De aandoeningen, de bewegingen der teederste, der onveranderlijkste liefde vereenigen zich gaarne met gevoelens van godsdienst en onsterfelijkheid’. De auteur is zich ervan bewust hiermee iets nieuws te brengen. Hij wil ‘uit de volheid van zijn hart eenige liederen voor den dag brengen, welke op eene andere leest geschoeid zijn, dan gewoonlijk geschiedt. Het is niet zoo zeer de zucht tot nieuwheid, welke hem daartoe vervoerd heeft, maar zijne genegenheid voor het voorwerp zijner liefde ging doorgaans gepaard met dankzegging tot God, besef van zijnen pligt, begeerte naar deugd, en gevoel van zijn bestemming.’ Wel weet hij van excessen wat betreft deze vereniging van liefde en godsdienst ‘in onze sentimenteele schriften’, maar daarom mag men een op zichzelf goede zaak niet afkeuren.Ga naar voetnoot32 Wat is er persoonlijker, zou men zeggen, dan deze uiting van Van Alphen. Hoe merkwaardig dan dat uitgerekend ten aanzien van deze gedichten het verwijt van plagiaat werd geuit - terecht of ten onrechte, dat doet er niet eens zoveel toe - door Bellamy. Deze claimde dat de combinatie liefde, deugd en godsdienst ook al in werk van zijn vriend Kleyn en hemzelf te vinden zou zijn.Ga naar voetnoot33 Sterker bewijs hoezeer dergelijke poëzie nu ineens ‘in’ en dus in letterkundige zin conventioneel was geworden, kan men zich nauwelijks wensen. Die conventie strekt zich ook tot de namen uit. Heette de beminde vroeger Fillis of Rozemond, namen uit de pastorale traditie, de gevoelig-vrome geliefde van nu heet Elize, bijna als een soortnaam gehanteerd in een gedicht van J.P. Kleyn waaruit ik als voorbeeld voor dergelijke poëzie een gedeelte wil citeren. Het heet ‘Aan mijne Elize’ en begint als volgt: Neen, Antoinette! wen ons de sikkel dreigt,-
Wanneer de Dood mij vroeger ten grave roept!
Geen traan van wanhoop, geen vertwijff'ling
Zal u mijne Eeuwge liefde ontvoeren
- - -
Gevoelt gij, Lieve! wat ons de Godsdienst geeft?
Ziet ge ergens grenzen die zij de liefde stelt?-
O ja! zoo waar, als God ons t'saambondt!
Zullen we elkaar bij Jesus weêrzien!-Ga naar voetnoot34
| |
[pagina 461]
| |
Hiermee is de liefde als onderwerp van poëzie weer op zeer hoog niveau gebracht; voor dergelijke gevoelens kon en mocht men vrijmoedig uitkomen. Is het wonder dat in deze tijd een vrouw de eer voor zich opeist als eerste ‘de werking van de liefde in het vrouwelijk hart onbeschroomd’ te hebben bezongen? De schrijfster is Elisabeth Maria Post die zich in de voorrede voor haar Gezangen der Liefde (1794) verweert tegen het door haar al voorziene verwijt van te grote openhartigheid. Maar waarom zou men zich schamen voor een gewaarwording ‘die, door het verstand geleid, en door de godsdienst aangekweekt, het geluk der aanwezigheid in deeze, en de andere wereld voor den mensch bevordert.’Ga naar voetnoot35 De taal der liefde is rijk geworden in deze periode; men kan veel meer gevoelen en dit veel geschakeerder uitdrukken dan vroeger: zowel voor serafijnse zielsliefde als voor zinnelijke min is nu ruimte in de poëzie. Het moge in deze periode slechts zelden tot grote dichtkunst hebben geleid, in elk geval zijn nieuwe wegen gewezen, rijke mogelijkheden ontdekt; de verstarring die omstreeks het midden van de eeuw heerste, is op gevarieerde wijze doorbroken.
Heemstede, Herman Heijermanslaan 23 maria a. schenkeveld-van der dussen |
|