De Nieuwe Taalgids. Jaargang 67
(1974)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 392]
| |||||||
Literatuurwetenschap en Receptie-esthetikaSamenvatting - In het midden der zestiger jaren werd in West-Duitsland de Receptie-esthetika geïntroduceerd. Deze literatuurwetenschappelijke stroming onderzoekt de literaire tekst vanuit de lezersreakties die naar aanleiding van deze tekst gegeven worden. De werkhypothese hierbij luidt, dat de lezer in eerste (zo men wil laatste) instantie beslist of een bepaalde tekst al dan niet literair is. In paragraaf 1, Receptie-esthetika binnen de literatuurwetenschap, zullen de grondbeginselen van deze stroming geschetst worden aan de hand van de theorieën van met name H.R. Jauss en W. Iser. Ook de toepassingen van deze theorieën op de praktijk van interpretatie en evaluatie van een literaire tekst zullen besproken worden o.m. aan de hand van het boek Text und Rezeption van W. Bauer c.s. In paragraaf 2, Voordelen van een receptie-esthetische literatuurwetenschap, zal uiteengezet worden, dat een literatuurwetenschap die gebruik maakt van de receptie-esthetische onderzoeksmethoden, bepaalde problemen dichter bij een oplossing brengt. Eén voorbeeld zal uitgewerkt worden: de omschrijving van begrippen als ‘literatuur’ en ‘literair’ kan met behulp van de Receptie-esthetika nauwkeuriger en meer kontroleerbaar plaatsvinden dan tot dusver is geschied. (Schr.) | |||||||
1. Receptie-esthetika binnen de literatuurwetenschapRoman Jakobson heeft in zijn artikel ‘Linguistics and Poetics’ een kommunikatiemodel opgesteld voor verbale (d.w.z. uit taal bestaande) kommunikatieGa naar voetnoot1. Ervan uitgaande dat de boodschap (in ons geval de literaire tekst) aan de eisen van ‘context’ en ‘code’ voldoet, kan uit Jakobsons schema navolgend model van het literaire kommunikatie-proces afgeleid worden:
| |||||||
[pagina 393]
| |||||||
plaatsvindtGa naar voetnoot3. Onder ‘Paradigma’ verstaat Jauss: ‘eine neue, durch umwälzende Erkenntnisse begründete Methode, die Systemcharakter hat und die für gewisse Zeit einer Gemeinschaft von Fachleute Modelle und Lösungen liefert’Ga naar voetnoot4. Jauss beschrijft de drie paradigma's die er in de loop der tijden geweest zijn; hij is van mening dat er een vierde paradigma aan het ontstaan is. Het eerste paradigma, het klassiek-humanistische, is ontstaan gedurende de periode van het Humanisme en de Renaissance met de klassieke oudheid als voorbeeld. E.R. Curtius heeft met zijn topos-onderzoek dit paradigma weer opgevat op een tijdstip dat het historisch reeds lang verdwenen was. Het tweede paradigma, het historisch-positivistische, is ontstaan tijdens de periode van de Romantiek en duidelijk beïnvloed door Historisme en Positivisme. Het naar voren komen van de vergelijkende literatuurwetenschap behoort tot de resultaten van dit paradigma. Het derde paradigma, het esthetisch-formalistische, is ontstaan rond 1900 toen de formalistisch-werk-immanente esthetika in opkomst was. Representanten van dit paradigma zijn o.a.: Spitzer, Walzel en de Russische Formalisten. Het onderzoek richtte zich uitsluitend op de literaire tekst zelf. Jauss vraagt zich af of er op dit ogenblik sprake is van een nieuw, vierde paradigma. Steeds is de invloed en importantie van de beschreven drie paradigma's afgenomen op een moment waarop de interpretatie-methoden niet meer in staat waren een kritisch oordeel over contemporaine kunst te rationaliserenGa naar voetnoot5. Naar de mening van Jauss is een dergelijk ogenblik in de literatuurwetenschap van onze tijd aangebroken. Zo is bijvoorbeeld datgene wat er op een school voor voortgezet onderwijs gelezen moet worden geenszins meer gelijk te stellen met datgene wat er in werkelijkheid gelezen en op de televisie bekeken wordt. Het vierde paradigma zou aan de volgende criteria moeten voldoen:
Door mevr. Kunne-Ibsch worden drie literatuurwetenschappelijke tendensen genoemd die aanspraak zouden kunnen maken op het vierde paradigma van H.R. Jauss: de materialistische theorie, de formele literatuurtheorie gebaseerd op de linguïstiek, en de Receptie-esthetika (ook wel de historisch-hermeneutische me- | |||||||
[pagina 394]
| |||||||
thode genoemd)Ga naar voetnoot7. De voorkeur van mevr. Kunne-Ibsch gaat naar de laatste methode uit. (Mevr. Kunne-Ibsch beweert uiteraard niet dat genoemde drie tendensen alle geheel voldoen aan de boven geciteerde kenmerken van het vierde paradigma) Voordat ingegaan zal worden op de receptie-esthetische theorieën, dient eerst uiteengezet te worden waarom bij literatuurwetenschappelijk onderzoek het lezersperspektief relevant is, en welke resultaten dit perspektief in de praktijk van het interpretatie-onderzoek kan opleveren. Dit kan het best geschieden aan de hand van de inmiddels vermaarde diskussie tussen R. Jakobson en C. Lévi-Strauss enerzijds en M. Riffaterre anderzijds, over de interpretatie van een sonnet van Charles Baudelaire, getiteld ‘Les Chats’Ga naar voetnoot8. De methodologie van de analysen van Jakobson/Lévi-Strauss en die van Riffaterre verschilt fundamenteel. Bauer c.s. en Posner noemen de aanpak van Jakobson/Lévi-Strauss een deskriptieve struktuuranalyse, terwijl die van Riffaterre omschreven wordt als een receptie-analyseGa naar voetnoot9. Het is hier niet ons doel de beide analysen uitputtend te behandelen. Alleen de fundamentele methodologische verschillen, die herleid blijken te kunnen worden tot een verschillende keuze van | |||||||
[pagina 395]
| |||||||
onderzoeksperspektief (resp. dat van tekst en dat van lezer), zullen aangestipt worden. Jakobson/Lévi-Strauss onderzoeken metrum, rijm grammatika en semantiek van de tekst. Op deze wijze proberen zij de elementen te beschrijven die de struktuur van het sonnet aktualiseren. Met behulp van ‘superstrukturen’Ga naar voetnoot10 als rijm en syntaxis worden hypothesen omtrent de bouw van het gedicht geformuleerd. Deze hypothesen bepalen de gang van zaken bij het detailonderzoek. De laatste stap bestaat uit de synthese van de resultaten, verkregen uit de detailonderzoekingen. Meestal, zeker in het geval van ‘Les Chats’, zijn meerdere synthesen mogelijk, waaruit er dan één gekozen wordt. Volgens Posner zit hier het zwakke punt van deze deskriptieve methode: de waardeoordelen blijken bij de interpretatie in hoge mate aanwezig te zijn. Hieruit blijkt dat het onmogelijk is alleen op grond van korrelatie van de equivalentie-klassen op dwingende wijze de totale struktuur van een literaire tekst te bepalen. De esthetische kode en de semantiek blijven geheel buiten het bereik van een procédé dat zich beperkt tot beschrijving van de tekst en tot het opsommen van de textuele kenmerkenGa naar voetnoot11. Ook Riffaterre voert dit bezwaar aan: ‘The sonnet is rebuilt by the two critics into a “superpoem”, inaccessible to the normal reader, and yet the structures described do not explain what establishes contact between poetry and reader. No grammatical analysis can give us more than the grammar of the poem’Ga naar voetnoot12. Enkele bezwaren van Riffaterre zijn opnieuw te konstateren in een artikel van AnbeekGa naar voetnoot13. Hij veroordeelt het te ver doorgevoerde ‘formalisme’ van Jakobsons tekstanalysen, die te weinig rekening houden met de lezerservaring. De hypothese waarop Riffaterre's analyse van ‘Les Chats’ gebouwd is, vormt het gegeven dat ‘the poetic phenomenon, being linguistic, is not simply the message, the poem, but the whole act of communication’Ga naar voetnoot14. Als een literaire tekst geanalyseerd wordt, zijn er twee faktoren van belang in het kommunikatie-proces: de tekst en de lezer. Riffaterre wil in eerste instantie het receptieverloop analyseren aan de hand van een ‘superlezer’Ga naar voetnoot15. De superlezer van Riffaterre belichaamt: Baudelaire die het sonnet ‘Les Chats’ op een bepaalde plaats in de bundel gezet heeft; de aanwezige parafraseringen en vertalingen; de voorhanden kritieken op het gedicht; R. Jakobson en C. Lévi-Strauss; Larousse's Dictionnaire du XIX ème Siècle; informanten, zoals studenten van Riffaterre. De superlezer belichaamt het type van de ideale lezer: hij stelt een synthese op uit de diverse | |||||||
[pagina 396]
| |||||||
kommunikatie-houdingen en hij beschikt daarvoor over een maximum aan informatie. Omdat hij geen betrekkingen bezit met de wereld om ons heen is hij - naar de mening van Bauer c.s.Ga naar voetnoot16 - in staat een objektieve houding ten opzichte van de tekst in te nemen, dankzij zijn ‘bovenmenselijke’ koncentratie kan hij het receptieproces volledig realiseren. Posner geeft de voordelen aan die de keuze van het lezersperspektief bij literatuurwetenschappelijk onderzoek kan hebben: ‘Probleme die von Jakobsons Ansatz unlösbar scheinen, tauchen bei Riffaterre erst gar nicht auf: Seine Analyse kann sich nicht in der Unzahl der Textmerkmale verlieren, da von vornherein nur solche Merkmale berücksichtigt werden, die Kontrasterlebnisse des Lesers erklären. (...) Auch die Schwierigkeit, über mehrerlei Strukturierungsmöglichkeiten durch eine improvisierte Wertung entscheiden zu müssen, wird umgangen. Riffaterre klassifiziert nicht abstrakte Elementen des Textes, sondern Leserreaktionen, die durch starke Wertungen gekennzeichnet sind. Er wertet nicht Strukturen, sondern strukturiert eine gegebene Menge von WertungenGa naar voetnoot17.’ Aan Riffaterre's receptie-analyse kleven echter ook nadelen in vergelijking met de deskriptieve struktuuranalyse van Jakobson/Lévi-Strauss. Posner somt er enkele op: de interpretatie is niet overal eenduidig; de analyse bezit een geringe kontroleerbaarheid en een theoretische onzekerheidGa naar voetnoot18. Als men zich alleen maar met beschrijving van de tekst bezighoudt, heeft men hiermee in mindere mate te maken. Voorts kan men zich afvragen wie zich en wanneer men zich met recht een ideale lezer mag noemen. Is het niet juister, zo vragen Bauer c.s. zich afGa naar voetnoot19, in plaats van één ‘superlezer’ uit te gaan van een aantal ‘normale’ lezers en hun response als groep naar aanleiding van een literaire tekst te onderzoeken? Deze vraag is voor Bauer c.s. retorisch. Hierbij merken zij op: ‘Wird das gesamte Rezeptionsmaterial mittels schriftlicher Befragung gewonnen, wie in der von uns durchgeführten Untersuchung, sind die Grundlagen und die Ergebnisse der Rezeptionsanalyse - im Gegensatz zu dem Versucht Riffaterres - jederzeit wissenschaftlich nachprüfbarGa naar voetnoot20.’ Verderop zullen wij meer aandacht besteden aan het belangwekkende onderzoek van Bauer c.s. Eerst zal uiteengezet worden dat Riffaterre's procédé, het centraal stellen van de lezer bij literatuurwetenschappelijk onderzoek, in het laatste decennium geen eenzame poging is geweest. H.R. Jauss ziet literatuurgeschiedenis primair als een proces van produktie en receptie. Het kan daarbij van belang zijn de ervaringskontekst van de lezer te objektiveren. Deze komt tot stand door de volgende drie faktoren: de bekende normen van het genre waaronder de gerecipieerde tekst ressorteert, de impliciete relaties met reeds bekende teksten en, als derde, de tegenstelling fiktie - werkelijkheid. Deze laatste faktor impliceert dat de lezer een nieuwe tekst zowel in de enge horizon van zijn literaire verwachtingen als in de wijde horizon van zijn le- | |||||||
[pagina 397]
| |||||||
venservaring kan waarnemen. Het receptie-esthetische criterium van Jauss voor de literaire waarde van een tekst is de mate waarin een literaire tekst op het ogenblik van zijn verschijnen de verwachtingen (de ‘Erwartungshorizont’) van zijn publiek overtreft of weerlegt. ‘Bezeichnet man den Abstand zwischen dem vorgegebenen Erwartungshorizont und der Erscheinung eines neuen Werkes, dessen Aufnahme durch Negierung vertrauter oder Bewusstmachung erstmalig ausgesprochener Erfahrungen einen “Horizontwandel” zur Folge haben kann, als ästhetische Distanz, so lässt sich diese am Spektrum der Reaktionen des Publikums und des Urteils der Kritik (...) historisch vergegenständlichenGa naar voetnoot21.’ Steinmetz pleit voor het betrekken van het lezersperspektief bij het onderzoek naar het Realisme: ‘Letztlich hat dieser Realismus seinen Ort in der Einbildungskraft des Lesers. Und die ist ebenso schöpferisch wie die Einbildungskraft des DichtersGa naar voetnoot22.’ Ook Sötemann wijst op het belang van de receptie-esthetika: ‘Die rezeptionsästhetische Betrachtung ist daher eine äusserst wichtige und ganz unentbehrliche Disziplin auf dem Wege zu einer adäquaten Interpretation und WertungGa naar voetnoot23.’ Volgens Iser is de literaire tekst noch met de werkelijke voorwerpen uit de wereld van de lezer, noch met diens ervaringen gelijk te stellen. Deze ontbrekende overeenstemming toont een zekere mate van ‘Unbestimmtheit’. Het is nu de taak van de lezer de ‘Leerstellen’ van een tekst ‘op te vullen’. ‘Unbestimmtheit’ is een receptie-esthetische voorwaarde van de literaire tekst en vandaar een belangrijke faktor bij het effekt van de tekst op de lezer. Als het aantal ‘Leerstellen’ in een fiktionele tekst daalt, dan loopt deze tekst de kans zijn lezer te vervelen omdat de lezer in stijgende mate met ‘Bestimmtheit’ gekonfronteerd wordt. ‘Eerst die Leerstellen gewähren einen Anteil am Mitvollzug und an der Sinnkonstitution des GeschehensGa naar voetnoot24.’ Iser heeft zich niet alleen op theoretisch niveau met de receptie-esthetika beziggehouden, maar ook relevant praktisch (d.w.z. tekst-) onderzoek verricht. Zijn Der implizite Leser is hiervan het resultaat. In dit boek worden literaire teksten uit de engelse literatuur (van Bunyans Pilgrim's Progress tot de toneelstukken | |||||||
[pagina 398]
| |||||||
van Beckett) onderzocht vanuit het gezichtspunt van de ‘implicite’ lezer. ‘Der implizite Leser meint den im Text vorgezeichneten Aktcharakter des Lesens (...)Ga naar voetnoot25.’ In dezelfde richting werkt ook Weinrich in zijn artikel ‘Für eine Literaturgeschichte des Lesers’Ga naar voetnoot26. Hij toont hierin aan op welke wijze de empirische methoden van de literatuursociologie aangevuld kunnen worden door de linguïstische en literaire interpretatie van de lezersrol, die in een tekst impliciet besloten ligt. Evanals Bauer c.s. stelt ook N. Groeber in zijn Literaturpsychologie voor, een literaire tekst te onderzoeken aan de hand van lezersreakties. Groeben pleit voor een empirische methode binnen de literatuurwetenschap: ‘(...) das als rezipierter Gegenstand aufgefasste literarische Werk verlangt nach einer (i.e.S) empirischen MethodikGa naar voetnoot27.’ Ook wordt gesproken over de ‘Notwendigkeit einer empirischen Grundlegung’Ga naar voetnoot28 van de literatuurwetenschap. Duidelijk onderscheid maakt Groeben tussen de onderzoeker en de recipiënt, die bij de receptie-esthetische onderzoeksmethode, in tegenstelling tot andere literatuurwetenschappelijke methoden, niet in dezelfde persoon verenigd zijn. De onderzoeker onderzoekt het intersubjektieve materiaal, bestaande uit de lezersreakties met betrekking tot een literaire tekst. Groeben ziet een zeer belangrijke taak voor de literatuurwetenschap weggelegd in het vervaardigen van ‘intersubjektiv einsetzbare Erfassungs- bzw. Messinstrumente zur Feststellung der literarischen Konkretisationen. (...) Für die Lösung dieses Problems gibt es innerhalb der Psychologie wie auch Soziologie längst subtile Verfahren, die modifiziert in der Literaturwissenschaft Anwendung finden könntenGa naar voetnoot29.’ Het verschil tussen een empirische literatuurwetenschap en de ‘traditioneelhermeneutische’ is volgens Groeben gelegen ‘in der umgekehrten Fragerichtung des Basisproblems: Während die hermeneutische Literaturwissenschaft fragte, welches (individuelle) Werkverständnis dem “ideal-objektiven” Werk entsprach, wird eine empirische Literaturwissenschaft fragen, welche theoretische Konstruktion des Werksinns (Interpretation) den intersubjektiv erhobenen Werkkonkretisationen (rezeptives Verstehen) adäquat istGa naar voetnoot30.’
We hebben tot nu toe alleen receptie-esthetische theorieën besproken, Isers Der implizite Leser uitgezonderd. De volgende twee onderzoeken pogen de uiteengezette theorieën in praktisch werk te transformeren: H. van den Bergh, Konstanten in de komedie, een onderzoek naar komische werking en ervaring (1972) en | |||||||
[pagina 399]
| |||||||
W. Bauer u.a., Text und Rezeption, Wirkungsanalyse zeitgenössiger Lyrik am Beispiel des Gedichtes ‘Fadensonnen’ von Paul Celan (1972). Hoewel men in de studie van Van den Bergh tevergeefs zal zoeken naar namen als die van H.R. Jauss of W. Iser of naar begrippen als ‘Receptie-esthetika’, werkt Van den Bergh toch geheel volgens de uiteengezette principen van deze methode. ‘Deze studie tracht de werking van komedie-uitvoeringen op het kijkende en luisterende publiek te beschrijven en daarmee konstante aspekten van het komische aan het licht te brengen. (...) De verwachting lijkt immers gewettigd dat noch de ergocentrische benadering, noch het onderzoek naar wetmatigheden in “de” literaire tekst zullen kunnen verklaren, hoe een publiek een bepaalde tekst als literair ervaart en hoe de schrijver zijn tekst zo inricht dat die specifieke uitwerking ervan verwacht mag wordenGa naar voetnoot31.’ Uit deze woorden blijkt duidelijk dat een receptie-esthetisch onderzoek ondernomen wordt. Uit het materiaal, 2224 gekonstateerde komische momenten waarbij het publiek in de schouwburg lacht, worden zeven procédé's afgeleid die door auteurs gebruikt worden om een komisch effekt te realiseren. Ook in het onderzoek van Bauer c.s. gaat het om beschrijving van lezersreakties, in dit geval naar aanleiding van het gedicht ‘Fadensonnen’ van Paul CelanGa naar voetnoot32. Doel is het verkrijgen van een ‘Wirkungsanalyse’, waaronder verstaan wordt: ‘die in Form einer schriftlichen Befragung durchgeführte Analyse der Direktwirkung eines zeitgenössischen literarischen Textes auf kontrastierende Lesergruppen (...)Ga naar voetnoot33.’ Dit onderzoek sluit zich zeer expliciet bij de Receptie-esthetika aan (cf. daarvoor de blz. 3-43). Aan de hand van een enquête-formulier met 48 vragen worden de recipiënten verzocht de indruk die het gedicht ‘Fadensonnen’ op hen maakte te expliciteren. Deze enquête kwam tot stand in nauwe samenwerking met psychologen en sociologen. De enquête bestaat uit twee delen: het eerste deel poogt de verwachtingshorizon van de lezer te achterhalen, terwijl het tweede deel de spontane reaktie van de lezer op het gedicht onderzoekt. In totaal worden de reakties van 665 lezers onderzocht. Op grond van de onderzoekresultaten blijkt het mogelijk o.m. het receptie-verloop bevredigend te beschrijven en te komen tot een ‘gemiddelde’ interpretatie van het gedicht. Het resultaat van het onderzoek bezit - uiteraard - een betrekkelijk karakter, aangezien het afhankelijk is van de onderzochte groep proefpersonen. Bauer c.s. onderzochten voornamelijk middelbare scholieren en studenten. | |||||||
[pagina 400]
| |||||||
2. Voordelen van een receptie-esthetische literatuurwetenschapKonsequente toepassing van de tot nu toe door de Receptie-esthetika ontwikkelde literatuurwetenschappelijke methoden lijkt voor de literatuurwetenschap een werkelijke vooruitgang te zijn. De Receptie-esthetika kan in elk onderdeel van de literatuurwetenschap van groot nut zijn: zowel in de interpretatieve als evaluatieve fase van het tekstonderzoek, in de literatuurgeschiedenis, bij de klassifikatie van literaire teksten (de genretheorie), bij de omschrijving van het begrip ‘literaire tekst’, etc. Binnen dit bestek kan niet volledig ingegaan worden op het hoe en waarom van bovenstaande bewering. Slechts één element zal in het onderstaande bij wijze van toestssteen uitgewerkt kunnen worden: de bijdrage die de receptie-esthetika kan leveren aan een betere omschrijving (definitie zo men wil) van de term ‘literaire tekst’. Gepoogd zal worden met het oog op dit probleem vier vragen in het kort te beantwoorden. Is een definitie van het begrip ‘literaire tekst’ wel noodzakelijk? Bestaat er binnen de literatuurwetenschap van dit ogenblik een consensus met betrekking tot dit begrip? Is deze consensus voldoende adequaat ten opzichte van de meest recent verschenen (literaire) teksten? Kan de Receptie-esthetika bijdragen tot een betere definitie? Dat de literatuurwetenschap zich tot op heden weinig over de afbakening van haar objekt bekommerd heeft en er niet in geslaagd is een door ieder aanvaarde, adequate definitie van de term ‘literatuur’ op te stellen, is even verrassend als begrijpelijk te noemen. Dit is verrassend, omdat van een wetenschap verwacht mag worden dat zij haar studie-objekt vaststelt op een wijze waarover binnen die wetenschap een zekere communis opinio bestaat. Begrijpelijk is het, omdat de grenzen tussen ‘literair’ en ‘niet-literair’ nooit erg duidelijk zijn geweest en in de loop der tijden aanzienlijk verschoven zijnGa naar voetnoot34. De oorzaken van deze verschuivingen moeten gezocht worden in de komplexe struktuur van het objekt, als ook in de steeds veranderende waardering ervan. Maar ook de tot nu toe gehanteerde methoden waarmee men het begrip ‘literatuur’ trachtte te definiëren zijn debet aan de onduidelijkheid. Deze onduidelijkheid overziend, lijkt Weitz een ogenblik gelijk te krijgenGa naar voetnoot35. Naar zijn mening is te lang (vergeefs) gezocht naar definities voor het objekt van de esthetika en de daaronder ressorterende subkategorieën. Het begrip ‘kunst’ is volgens Weitz een ‘open concept’ waarvan geen operationele definitie te geven is. Bij een ‘closed concept’, zoals bijvoorbeeld de Griekse Tragedie, is dit wel mogelijk. Van alle, ons bekende Griekse Tragedies kunnen de gemeenschappelijke kenmerken opgesteld worden; hieruit kan men een definitie van het begrip ‘Griekse Tragedie’ afleiden. Analoog hieraan stelt Weitz, dat de gemeenschappelijke kenmerken van de literaire roman opgesteld kunnen worden. Maar deze zullen nooit als een adequaat beslissingscriterium kunnen fungeren, op | |||||||
[pagina 401]
| |||||||
grond waarvan uitgemaakt kan worden of tekst ‘N+1’ tot de kategorie behoort waarvoor de opgestelde kenmerken gelden. Deze tekst, zo meent Weitz, vertoont zonder twijfel overeenkomsten met de reeds opgestelde kenmerken, maar ook verschillen. Weitz stelt deze oplossing voor: het probleem of ‘N+1’ een literaire roman is, ‘is no factual, but rather a decision problem, where the verdict turns on whether or not we enlarge our set of conditions for applying the conceptGa naar voetnoot36.’ Weitz' voorstel komt erop neer dat de lezer, resp. de onderzoeker wéét wat ‘literair’ is; hij kan alleen niet zeggen wat ‘literair’ precies betekent. Het lijkt evident dat Weitz' redenering enigszins in de richting van een teksten-anarchie wijst en bovendien wetenschappelijk gezien onbevredigend is. Ook Fokkema merkt in zijn artikel ‘The Problem of Generalization and the Procedure of Literary Evaluation’ op: ‘Shirking the definition of literary concepts means the end of a systematic approach to the study of literatureGa naar voetnoot37.’
Met Skreb zijn wij, om een antwoord op de eerste vraag te geven, dan ook deze mening toegedaan: ‘Eine Neubestimmung ihres Gegenstandes erweist sich heute als die vordringlichste Aufgabe der LiteraturforschungGa naar voetnoot38.’ Bestaat er binnen de literatuurwetenschap een consensus over de inhoud van het begrip ‘literatuur’? De definities of werkhypothesen die in de laatste jaren van termen als ‘literatuur’, ‘literair’ en ‘literaire tekst’ opgesteld zijn, kenmerken zich veelal door twee, bijna in elke definitie optredende aspekten. Enerzijds worden eigenschappen van de tekst als konstituerende elementen van het begrip ‘literatuur’ aangevoerd, terwijl anderzijds de waarde die de lezer aan de tekst toekent als definitie-element naar voren komt. In het onderstaande zullen een drietal voorbeelden van geformuleerde definities, scil. werkhypothesen weergegeven worden. Fokkema stelt een werkhypothese op in de vorm van een deskriptieve definitie: ‘literature consists of linguistic material that (a), as to its organization, deviates from everyday speech and refers to a fictional world, and (b) is accepted by the receiver as inducing intensified perceptionGa naar voetnoot39.’ Maatje werkt in dezelfde geest: ‘literair = fictioneel + waardevol’Ga naar voetnoot40. Wellek en Warren vinden dat het belangrijkste onderscheidingskenmerk van literatuur gelegen is in ‘the particular use made of language’; voorts leggen zij de nadruk op het konnotatieve karakter van de taaltekens die naar een fiktionele wereld verwijzenGa naar voetnoot41. Bovenstaande definities kunnen representatief genoemd worden voor de literatuurwetenschap van dit ogenblik. Aan welke kritiek staan zij echter bloot? De | |||||||
[pagina 402]
| |||||||
weergegeven definities schrijven aan de literaire tekst twee eigenschappen toe: de tekst kenmerkt zich door taalgebruik dat afwijkend is van dat uit het dagelijkse leven, voorts bouwt de literaire tekst een fiktionele wereld op. Op beide elementen is in recente diskussies nogal wat kritiek geleverd. Anbeek en Booij vinden het literaire taalgebruik ‘niet kenmerkend voor literaire tekstenGa naar voetnoot42’. Ook Baumgärtner komt tot dezelfde konklusie: ‘Ich glaube danach mit Fowler (1966, 10)Ga naar voetnoot(43), dass eine einheitliche formale Unterscheidung von Umgangssprache und Sprache der Poesie nicht existiert. Jedenfalls ist mit rein logischer Subsumtion oder Intersektion kein befriedigendes Ergebnis zu erzielen. Eine Klärung des Problems scheint darum (...) nur durch eine allgemeine pragmatisch-soziologische Spezifikation herbeizuführen zu sein, durch eine Entscheidung allerdings, die weder der Poetik noch der Linguistik viel nütztGa naar voetnoot44.’ Ook het criterium van de fiktionaliteit staat in recente publikaties ter diskussie. Wienold stelt: ‘Die manchmal noch genannte Fiktionalität als definierendes Kriterium für Literatur ist empirisch schwer zu fasen und trifft auch nur einen Teil der Traditionell zur “Literatur” gezählten TexteGa naar voetnoot45.’ Žmegač is eveneens van mening dat een definitie waarin de fiktionaliteit als konstitutief element van het begrip ‘literatuur’ optreedt, niet dat corpus teksten omvat, dat de definitie volgens hem zou behoren te omvatten. Žmegač wijst op de didaktische geschriften uit de middeleeuwen en op de montage procédé's van de moderne literatuurGa naar voetnoot46. Oversteegen benadrukt in een beschouwing over de in de periode 1966-1971 in Nederland geschreven literaire teksten, het ‘afspraak-karakter’ van de fiktionaliteitGa naar voetnoot47. Uit de onderzochte teksten blijkt dat het criterium van de fiktionaliteit slechts bij de gratie van de konventie bestaat en derhalve niet per se een onveranderlijk, door de eeuwen heen bestaand onderscheidingskenmerk van literaire teksten is. Oversteegen konstateert een duidelijk waarneembare tendens tot ‘defiktionalisering’. De uiteengezette consensus met betrekking tot het begrip ‘literatuur’ (cf. de drie definities) stuit zowel wat het afwijkend taalgebruik betreft als wat betreft de fiktionaliteit op bezwaren. | |||||||
[pagina 403]
| |||||||
We zijn nu toe aan het geven van een (beknopt) antwoord op de vierde en laatste vraag: ‘Kan de Receptie-esthetika bijdragen tot een betere omschrijving van het begrip “literatuur”?’ Als men met behulp van receptie-esthetische methoden probeert aan het onderhavige begrip meer inhoud te geven, dan blijkt weldra dat in feite toch moeilijk kontroleerbare criteria als afwijkend taalgebruik en fiktionaliteit, de vele theorieën hierover ten spijtGa naar voetnoot48, hierbij nauwelijks een rol spelen. Immers het adagium van de receptie-esthetika, alleen het oordeel van de lezer bepaalt of een bepaalde tekst al dan niet literair is, laat hiervoor geen ruimte. De Receptie-esthetika zal een tekst die onmiskenbaar fiktioneel is en in hoge mate gekarakteriseerd wordt door van de dagelijkse omgangstaal afwijkend taalgebruik, ongetwijfeld ‘niet-literair’ noemen, als deze tekst door een lezer of een lezersgroep op grond van redelijke argumenten niet-literair bevonden wordt. Redelijke argumenten moeten betrekking hebben op de hoedanigheid van de tekst en kontroleerbaar zijn. De bewering van de voorlaatste zin behoeft nuancering. De tekst, waarvan sprake was, zal door de Receptie-ethetika niet zonder meer bestempeld worden als ‘niet-literair’, maar als ‘niet-literair voor publiekgroep x op tijdstip y’. Deze receptie-esthetische onderzoeksmethode lijk te leiden tot een anarchie van literaire waarden en waardeoordelen. Het ‘tot captita, tot sensus’ lijkt hier van toepassing: zoveel verschillende publiekgroepen, zoveel verschillende waardeoordelen over een literaire tekst. In feite leidt deze onderzoeksmethode tot beschrijving van de situatie zoals die in werkelijkheid is. Als men niet gelooft in de metafysische bepaling van ‘de’ waarde van een tekst, dan volgt hieruit onmiddellijk dat een bepaalde tekst minimaal twee verschillende waarden kan vertegenwoordigen, afhankelijk van twee (of meer) recipiërende personen of groepen. Hoe achterhaalt men met behulp van de receptie-esthetische methode of een publiekgroep een tekst ‘literair’ of ‘niet-literair’ acht? Hierbij kan gerefereerd worden aan de theorieën van H.R. Jauss en de praktische toepassing daarvan door W. Bauer c.s. Allereerst dient de ‘Erwartungshorizont’ achterhaald te worden die de recipiënten met betrekking tot het genre, waaronder de te onderzoeken tekst ressorteert, bezitten. Bauer c.s. hebben dit in het eerste deel van hun enquête (de vragen 1-10) gedaan voor de lyriek, door middel van vragen als: ‘Was sind, Ihrer Meinung nach, die wichtigsten Merkmale zeitgenössischer Lyrik?’, en ‘Was erwarten Sie von einem zeitgenössischen Gedicht?’ Deze vragen zijn geprekodeerd, hetgeen impliceert dat alleen de voorgedrukte criteria (en een vak ‘overige’) aangestreept worden. Het tweede deel van de enquête omvat de eigenlijke ‘Wirkungsanalyse’ (in totaal 37 vragen), waarin interpretatieve en evaluatieve vragen, waarvan het merendeel eveneens geprekodeerd is, gesteld worden. Het eerste deel van de enquête leverde het literaire (lyrische) waardesysteem van de onderzochte publiekgroep op. Uit het tweede deel bleek dat, als het gedicht bepaalde eigenschappen vertoonde die niet in het waardesysteem van | |||||||
[pagina 404]
| |||||||
deel één voorkwamen, deze eigenschappen veelal negatief geëvalueerd werden. Het onderzoek naar de verwachtingshorizon in kombinatie met de ‘Wirkungsanalyse’ van een gedicht leverde een vrij nauwkeurig beeld op van het literaire waardesysteem van een bepaalde publiekgroep. Als men nu op deze wijze een onderzoek zou instellen naar de verwachtingshorizon en de ‘Wirkungsanalyse’ van een tekst bij een voldoende gedifferentieerde groep literatuurtheoretici, dan zou ‘het’ literatuurwetenschappelijk waardesysteem daaruit resulteren. Door middel van explicitering van de aangetroffen literaire criteria zou hieruit een ‘waardeschaal’ op te stellen zijn, met behulp waarvan het mogelijk is de literaire kwaliteit van een willekeurige tekst te ‘meten’Ga naar voetnoot49. Het gezag van een aldus gefundeerde uitspraak over de literaire kwaliteit van een tekst hangt uiteraard af van het gezag van de opgestelde waardeschaal en de betrouwbaarheid van de evaluatoren die ermee gewerkt hebben. Niettemin lijkt op deze receptie-esthetische wijze de kontroleerbaarheid van uitspraken over literaire kwaliteit en over begrippen als ‘literatuur’ en ‘literair’ te kunnen worden vergroot ten opzichte van de tot dusver gedane pogingen een definitie te geven van deze begrippen.Ga naar voetnoot50
Chopinlaan 7, Helmond m.t.m. segers |
|